Hof Amsterdam, 27-01-2022, nr. 20/00420
ECLI:NL:GHAMS:2022:362
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-01-2022
- Zaaknummer
20/00420
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:362, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑01‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2020:4315, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2022/0431
Uitspraak 27‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag IB/PVV; project 1043; FSV; aftrek specifieke zorgkosten; aftrek kosten resultaat uit overige werkzaamheden; proceskostenvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 20/00420
27 januari 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [naam gemachtigde] )
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 19/1997 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 22 juli 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.718.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.343.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 juni 2020 (waarin door de rechtbank ook is beslist voor het jaar 2014) als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2013 (HAA 19/1997) ongegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 (HAA 19/1998) gegrond;
- vernietigt de navorderingsaanslag ib/pvv 2014;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep voor het jaar 2013 is bij het Hof ingekomen op 27 juli 2020 en is nader gemotiveerd bij brief van 22 augustus 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 12 november 2021 een nader stuk ingediend. Dit is in afschrift naar de inspecteur gezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, de volgende feiten vastgesteld.
“Feiten
1. Eiser is in de geding zijnde jaren werkzaam als [functie] bij [werkgever] .
2. Eiser heeft op 4 februari 2014 aangifte ib/pvv 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.912. In deze aangifte heeft eiser onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 2.168 in aanmerking genomen.
(…)
4. Verweerder heeft met dagtekening 9 september 2015 de aanslag ib/pvv 2013 opgelegd conform de aangifte.
(…)
6. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 maart 2017 ten aanzien van de aanslagen over 2013 en 2014 vragenbrieven verzonden met vragen over de kostenaftrek.
7. Eiser heeft als reactie hierop ten aanzien van de in geschil zijnde jaren gemeld dat hij niets heeft bewaard mede als gevolg van een drietal verhuizingen waaronder een emigratie en immigratie naar en van Chili. Verder heeft hij enkele gegevens met betrekking tot de tandarts overgelegd.
8. Verweerder heeft met dagtekening 22 juli 2017 een navorderingsaanslag 2013 opgelegd waarbij de aftrek specifieke zorgkosten is gecorrigeerd met € 1.306 en € 1.500 aftrekbare kosten resultaat overige werkzaamheden zijn geschrapt. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 1.394 (inclusief € 155 belastingrente).
(…)
10. Verweerder is bij uitspraken op bezwaar van 15 maart 2019 deels aan de bezwaren tegemoet gekomen.”
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.
Tot de gedingstukken behoren:
- een overzicht van declaraties van de ‘praktijk voor tandheelkundige implantologie’ betreffende “tandheelkundige consumptie in de periode van 01-01-2013 t/m 31-12-2013” van belanghebbende;
- een opstelling van gefactureerde bedragen in (onder meer) 2013 van orthodontist [A] ;
- een declaratieoverzicht van 2013 van het Zilveren Kruis aangaande belanghebbende (hierop zijn ook de niet vergoede bedragen vermeld);
- een overzicht van de ING rekening van belanghebbende (bijlage 4 bij het verweerschrift in eerste aanleg) met daarop (onder meer) afschrijvingen aan [B] b.v., [C] B.V, en [D] tandartsenpraktijk;
- een ambtsedige verklaring van [naam] , regiocoördinator systeemfraude IH, Belastingdienst / kantoor Amsterdam, van 21 december 2018.
3. Geschil voor het Hof
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Specifiek is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek specifieke zorgkosten en op aftrek van kosten terzake het resultaat uit overige werkzaamheden.
Ook is in geschil of de rechtbank de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep niet meer op het standpunt dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Ook stelt belanghebbende niet meer dat de aanslag in strijd met het correctiebeleid is opgelegd.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen.
“Nadere stukken overgelegd door eiser
15. Ten aanzien van de stukken van eiser door de rechtbank ontvangen op 25 mei 2020 en op 27 mei 2020 overweegt de rechtbank dat deze binnen de termijn van tien dagen voor de zitting zijn ontvangen en daarmee tardief zijn. De rechtbank zal echter, alles overwegende, mede gelet op het feit dat verweerder ter zitting in staat is gebleken op deze stukken te reageren, deze stukken niet tardief verklaren, met dien verstande dat enkel de bijlagen worden meegenomen die in de onderhavige zaken zijn overgelegd. Stukken waarnaar wordt verwezen maar die alleen zijn gefourneerd in andere zaken zal de rechtbank derhalve buiten beschouwing laten.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
16. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, aangezien verweerder de verslaglegging die aan het Excelsheet ten grondslag ligt, alsmede het preweegdocument van 9 november 2016 en het verslag van het tripartiteoverleg van 16 november 2016 niet aan de rechtbank heeft doen toekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken meer stukken behoren dan verweerder in de loop van de procedure bij de belastingrechter heeft overgelegd. De door eiser genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiser en diens kantoorgenoot. Niet valt in te zien waarom die stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting door de belastingrechter van het onderhavige geding. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser, maakt dat niet anders. Hier komt bij dat verweerder heeft gesteld dat de door eiser genoemde stukken geen onderdeel uitmaken van het fiscale dossier van eiser. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de stukken verweerder niet ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en ook thans niet ter raadpleging ter beschikking staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat ook op die grond geen sprake kan zijn van op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 8:42 van de Awb.
Wettelijk kader
17.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiftes ib/pvv over de jaren 2013 en 2014. De door eiser ingediende aangiftes zijn niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Omstandigheden die voor verweerder aanleiding waren om nader onderzoek te doen naar de in de onderhavige jaren opgevoerde aftrek bijzondere zorgkosten, zijn pas gebleken naar aanleiding van het bij het kantoor van de gemachtigde gestarte strafrechtelijk onderzoek. Tijdens dat onderzoek is immers het vermoeden ontstaan dat bij aangiftes ingediend door het kantoor van de gemachtigde sprake zou kunnen zijn van gefingeerde aftrekposten. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.
17.2.
Eiser heeft nog aangevoerd dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van de bevindingen van een strafrechtelijk onderzoek bij de gemachtigde welk onderzoek ondeugdelijk is geweest, zodat deze resultaten onbruikbaar zijn als basis voor de navorderingsaanslagen. De rechtbank kan eiser niet volgen. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van antwoorden op vragenbrieven aan eiser naar een onderbouwing van de aftrekposten. Dat deze vragenbrieven zijn verzonden naar aanleiding van vragen die waren gerezen over aangiftes die waren verzorgd door het kantoor van de gemachtigde eiser, maakt dat niet anders.
(…)
21. Eiser betoogt dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, door in zaken van andere belastingplichtigen wel alle in aftrek gebrachte kosten ter zake van het resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) toe te staan, ondanks dat nota’s of betalingsbewijzen ontbraken. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser verwezen naar stukken van negen belastingplichtigen.
Verweerder heeft ter zitting expliciet verklaard dat in andere gevallen waarin de aftrek van ROW-kosten is toegestaan, deze kosten aannemelijk waren gemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur kan sprake zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) een interpretatief beleid, (3) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (4) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
De rechtbank overweegt dat uit de door eiser overgelegde stukken, zonder nadere onderbouwing of toelichting, welke ontbreekt, niet kan worden afgeleid of de kostenaftrek, zoals eiser stelt, zonder onderbouwende stukken zijn toegestaan. Gelet op de gemotiveerde weerspreking door verweerder, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat bij de door eiser genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens dezelfde situatie aan de orde was als in het geval van eiser. Nu niet aannemelijk is dat sprake is van vergelijkbare gevallen, verwerpt de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
22. Eiser heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op een hoger bedrag aan aftrek kosten terzake van ROW en aftrek specifieke zorgkosten dan verweerder in bezwaar heeft toegestaan.
Ten aanzien van de tandartskosten heeft eiser verwezen naar één ander geval van een 76-jarige vrouw, die zowel fysiek als mentaal in fragiele gezondheid verkeerde en aan wie het niet bewaren van alle onderbouwende bewijsstukken niet is tegengeworpen. De rechtbank oordeelt dat deze enkele verwijzing naar één andere belastingplichtige niet leidt niet tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel, reeds niet omdat geen sprake is van een feitelijk en rechtens gelijk geval.
23. Ten aanzien van de stelling van eiser dat het niet langer beschikken over de verzochte bewijsstukken hem niet kan worden tegengeworpen, nu voor deze bewijsstukken geen wettelijke bewaarplicht geldt, en hij er na ontvangst van de definitieve aanslagen over 2013 en 2014 vanuit mocht gaan dat geen vragen meer zouden worden gesteld, overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR bevoegd is van een belastingplichtige de gegevens en informatie te verzoeken die in het kader van de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Deze bevoegdheid eindigt niet na oplegging van een definitieve aanslag. Daarnaast rust op eiser, nu hij de in geschil zijnde specifieke zorgkosten en kosten in verband met ROW in aftrek heeft gebracht, de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. Niet aannemelijk is geworden dat eiser als gevolg van overmacht niet de beschikking heeft over deze bewijsstukken. Dat eiser kennelijk niet meer over bewijsstukken beschikt, komt dan ook geheel voor zijn rekening en risico.
Voor zover eiser bedoelt te stellen dat hij het in rechte te beschermen vertrouwen mocht hebben, dat een definitief opgelegde aanslag ook definitief is en niet kan worden herzien als in de optiek van de aanslagregelend ambtenaar diens vragen niet correct beantwoord zijn. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder de aangiftes op een bepaald punt heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling (zie Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179). Nu de aangiftes in eerste instantie geautomatiseerd zijn afgedaan leidt het volgen van die aangiftes in dit geval niet tot het gerechtvaardigde vertrouwen dat verweerder een bewust standpunt heeft ingenomen over de aanvaardbaarheid van de aftrekposten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat de zienswijze van eiser inhoudt dat nooit zou kunnen worden nagevorderd nadat er een definitieve aanslag is opgelegd. Gelet op artikel 16, eerste lid, van de AWR kan die zienswijze niet als juist worden aanvaard.
Immateriële schadevergoeding
24.1.
Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
24.2.
De bezwaarschriften zijn ingediend op 18 augustus 2017, de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 15 maart 2019, en de rechtbank doet uitspraak op 16 juni 2020, zodat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met meer dan zes maanden maar minder dan een jaar, welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld.
Nu sprake is van samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor beide zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vergelijk HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 en Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). De immateriële schadevergoeding in deze zaken van totaal € 1.000 zal geheel door verweerder vergoed dienen te worden.
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ten aanzien van het jaar 2013 ongegrond en ten aanzien van het jaar 2014 gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
26. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens minder dan 4 samenhangende zaken).
Eiser heeft verzocht om toepassing van wegingsfactor 1,5. De rechtbank acht de zaken echter niet dermate gecompliceerd dat moet worden afgeweken van de standaard gehanteerde wegingsfactor 1. In de zaak geregistreerd onder HAA 19/1998 is geen griffierecht geheven.”
5. Beoordeling van het geschil
Stukken van het geding en nieuw feit
5.1.
Hetgeen de rechtbank in dezen heeft overwogen (rechtsoverwegingen 16 en 17) terzake de op de zaak betrekking hebbende stukken en de aanwezigheid van een nieuw feit acht het Hof juist en neemt het Hof over. In aanvulling hierop overweegt het Hof als volgt.
5.2.
Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft de inspecteur een op de zaak betrekking hebbend stuk (de ambtsedige verklaring van [naam] ; zie onder 2.3) overgelegd. De inspecteur heeft daarbij met een beroep op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) enkele passages van dit stuk onleesbaar gemaakt (geanonimiseerd). Daarnaast heeft de inspecteur aan de rechtbank een ‘schone’ versie van dit stuk overgelegd. Bij beslissing van 3 februari 2020 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van het in die beslissing specifiek vermelde stuk gerechtvaardigd is. Belanghebbende heeft de rechtbank bericht geen toestemming te geven om kennis te nemen van de ongeschoonde versie.
5.3.
In genoemde ambtsedige verklaring zijn twee delen onleesbaar gemaakt onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb. Uit de context volgt duidelijk dat het om geldbedragen gaat. Het eerste bedrag betreft een ondergrens die de inspecteur heeft gehanteerd voor het ‘uitwerpen’ van aangiften, ingediend door adviseurs voor wie in de systemen van de Belastingdienst een signalering is ingebracht. Het tweede bedrag betreft een ondergrens die is gehanteerd bij het versturen van verzoeken om informatie aan klanten van het kantoor van belanghebbendes gemachtigde op 14 maart 2017.
5.4.
In de procedure bij het Hof is verduidelijkt dat de inspecteur heeft willen verzoeken om kennisneming uitsluitend door het Hof van de onleesbaar gemaakte delen op de grond dat de bedoelde delen controle-strategische informatie bevatten. Belanghebbende heeft desgevraagd bij het Hof met volledige kennisneming door het Hof ingestemd, waarna de inspecteur het stuk in ongeschoonde vorm in een gesloten enveloppe aan het Hof heeft overhandigd.
5.5.
Het directe belang van de onleesbaar gemaakte delen voor de beslissing in de hoofdzaak is dat deze delen, althans het eerste deel, inzicht verschaft in de wijze waarop de inspecteur de aangifte IB/PVV van belanghebbende voor het jaar 2013 heeft geselecteerd voor nader onderzoek. Het Hof is evenwel van oordeel dat de onleesbaar gemaakte delen van controle-strategisch belang zijn en dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij kennisneming van het ongeschoonde stuk. Door het inzicht dat de onleesbare delen kunnen verschaffen in de wijze waarop de inspecteur aangiften selecteert voor nader onderzoek, bestaat immers een risico dat kwaadwillende indieners van aangiften daarop gaan anticiperen. Gelet op de in 5.4 genoemde instemming van belanghebbende, heeft het Hof, na tot dit oordeel te zijn gekomen, van het ongeschoonde stuk kennisgenomen.
5.6.1.
Belanghebbende heeft in haar hoger beroepschrift aangevoerd: ‘Voorts is recentelijk duidelijk geworden dat ons kantoor reeds op 30-06-2015, alsmede (…) onze klanten, zonder bekende reden, tot de 1043 groep gingen behoren en (…) door de fiscus bestempeld als frauduleus. De navorderingsaanslag dient volgens belanghebbende deswege te worden vernietigd ook omdat een ‘nieuw feit’ zou ontbreken.
Het is het Hof uit andere zaken bekend dat klanten van het (toenmalige) kantoor van de gemachtigde van belanghebbende, [bedrijfsnaam] ( [bedrijfsnaam] ), de projectcode 1043 hebben gekregen in verband met het strafrechtelijke onderzoek naar dat kantoor. Hun gegevens zijn mogelijk opgeslagen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV). Belanghebbende verdedigt naar het Hof begrijpt dat hieraan consequenties moeten worden verbonden en dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd gelet op de conclusies van advocaat-generaal Niessen van 17 juni 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:617, 618 en 619).
5.6.2.
Het is het Hof bekend dat de klanten van [bedrijfsnaam] de projectcode 1043 hebben gekregen in verband met het strafrechtelijke onderzoek naar dat kantoor. Dit opdat de door dat kantoor verzorgde aangiften zouden worden uitgeworpen voor nader onderzoek. De directe aanleiding voor het onderzoek naar de aangiften van die belastingplichtigen is dus het onderzoek naar (het toenmalige kantoor van) hun gemachtigde geweest. De controle van de opgevoerde aftrekposten in de aangiften heeft mitsdien niet plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens de desbetreffende belastingplichtigen leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat dit ten aanzien van belanghebbende anders is geweest, dat, met andere woorden, bij de toekenning van de projectcode 1043 in dit geval wel sprake is geweest van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht.
5.6.3.
Naar het oordeel van het Hof brengt de uitworp van de aangifte van belanghebbende om de genoemde reden niet mee dat de controle van de aangifte van belanghebbende heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. Ook de omstandigheid dat de gegevens van belanghebbende mogelijk zijn opgenomen in de FSV, leidt om die reden niet tot een verlaging of vernietiging van de navorderingsaanslag (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748).
5.6.4.
Ook de stelling van belanghebbende dat, nu het onderzoek jegens [bedrijfsnaam] is gestart rond medio 2015, nadien opgelegde navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit, wordt verworpen. Van een situatie zoals bedoeld in art. 16, eerste lid, laatste volzin van de Algemene wet inzak rijksbelastingen, is geen sprake. Dat belanghebbende mogelijk al vóór het opleggen van de navorderingsaanslag voorkwam op de 1043 lijst, doet daar niet aan af.
Gelijkheidsbeginsel
5.7.
Hetgeen door de rechtbank in rechtsoverweging 21 aangaande het door belanghebbende gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel (ten aanzien van het resultaat uit een werkzaamheid) heeft overwogen en geconcludeerd acht het Hof juist en neemt het Hof over. Hetgeen partijen in hoger beroep omtrent dit punt nog hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel; de inspecteur heeft ter zitting van het Hof gemotiveerd gesteld dat bij alle door belanghebbende genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens niet dezelfde situatie aan de orde was als bij belanghebbende. Belanghebbende heeft dit niet dan wel onvoldoende weersproken. Aldus is niet aannemelijk geworden dat sprake is van vergelijkbare gevallen en komt belanghebbende geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toe.
Voorts neemt het Hof hetgeen in rechtsoverweging 22 is overwogen aangaande het door belanghebbende gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de tandartskosten (de verwijzing naar het geval van een 76-jarige vrouw) over.
Tandartskosten
5.8.1.
In hoger beroep stelt belanghebbende dat de aftrekpost voor de kosten ten aanzien van zijn gebit € 477 te laag is vastgesteld. Hij heeft daartoe gesteld dat de voor aftrek in aanmerking komende kosten € 2.651 bedragen (onder verwijzing naar onder 2.3 genoemde gedingstukken). Omdat bij de aanslagregeling de gehonoreerde kosten € 2.174 bedragen komt belanghebbende thans nog een extra aftrek toe van € 477, aldus belanghebbende.
5.8.2.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur naar voren gebracht dat er dubbeltellingen in de declaraties van de praktijk voor tandheelkundige implantologie betreffende “tandheelkundige consumptie in de periode van 01-01-2013 t/m 31-12-2013” van belanghebbende zitten; met de datum 27 juni 2013 staan twee keer (met dezelfde code) dezelfde bedragen en vermeldingen (“eenvlaksvulling” en “plaatsen opbouw ten behoeve van implantaatkroon”) en op de datum 16 september 2013 staat twee keer (met dezelfde code) hetzelfde bedrag met de vermelding “toeslag esthetische zone”. Deze dubbeltellingen (van totaal € 375) dienen volgens de inspecteur uit het door belanghebbende becijferde bedrag geëlimineerd te worden. Voorts is het bedrag dat gedateerd staat op 31 december 2013 (€ 39) op de opstelling van gefactureerde bedragen in (onder meer) 2013 van orthodontist [A] eerst in 2014 betaald en komt dat bedrag om die reden in 2013 niet voor aftrek in aanmerking. Wel heeft de inspecteur geconstateerd dat belanghebbende nog een bedrag van € 7 aan aftrek toekomt, dit bedrag leidt evenwel niet tot een additionele aftrek ook omdat de drempel voor de ziektekosten € 86 hoger dient te worden vastgesteld (met een eventueel beroep op interne compensatie).
5.8.3.
Het Hof acht het aannemelijk dat er sprake is van een dubbeltelling (zoals gesteld door de inspecteur). Hetgeen belanghebbende daartegen heeft gesteld (kortgezegd: het staat vermeld op het declaratieoverzicht dus de kosten zijn gemaakt) is onvoldoende, ook in het licht van de door belanghebbende niet betwiste vaststelling door de inspecteur dat uit de overzichten van de ING rekening niet volgt dat deze (op de declaratie twee keer voorkomende) bedragen tweemaal zijn betaald. Nu voorts door belanghebbende niet is betwist dat het bedrag ad € 39 (op de opstelling van gefactureerde bedragen van orthodontist [A] met datum 31 december 2013 gedateerd) eerst in 2014 is betaald komt dit bedrag ook niet in 2013 voor aftrek in aanmerking. Voorts slaagt het door de inspecteur gedane beroep op interne compensatie en dient rekening te worden gehouden met de hogere drempel. Alsdan is de uitkomst dat belanghebbende niet een hoger bedrag aan aftrek toekomt dan bij de aanslagregeling is verleend.
5.9.
Voorts acht het Hof, gelijk de rechtbank in rechtsoverweging 23 heeft geoordeeld, dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende als gevolg van overmacht niet de beschikking heeft (gehad) over bewijsstukken. Het Hof neemt dit oordeel en het overige wat in rechtsoverweging 23 is overwogen en geoordeeld over.
Gehanteerde factor proceskostenveroordeling
5.10.
Voor het gewicht van de zaak (over het jaar 2014) heeft de rechtbank factor 1 gehanteerd. Het Hof ziet in het ter zake door belanghebbende gestelde geen reden een hogere factor te hanteren. Het Hof heeft daarbij gelet op de door de belastingkamers van de gerechtshoven gehanteerde richtsnoer voor beslissingen over de (proces)kostenvergoeding (bijlage bij Hof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315).
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor veroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet in de kosten voor de behandeling van het hoger beroep.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, C.J. Hummel en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 27 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.