Rb. Noord-Holland, 16-06-2020, nr. AWB - 19 , 1997
ECLI:NL:RBNHO:2020:4315
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
16-06-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 1997
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2020:4315, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 16‑06‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2022:362, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2020/1464 met annotatie van
Uitspraak 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Betreft navorderingsaanslagen . Ambtelijk verzuim t.a.v. aanslag opgelegd in maart 2017.. Geen strijd met het correctiebeleid. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van kosten aftrek ROW.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/1997 en 19/1998
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2020 in de zaken tussen
[X] , wonende te [Z] , eiser
(gemachtigde: M. Collij),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 22 juli 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.718.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 22 juli 2017 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.150.
Op 29 januari 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2019 de navorderingsaanslag ib/pvv 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.343.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2019 de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.527.
Eiser heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld. Het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 26 april 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Ten aanzien van bijlage A1 heeft verweerder een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 3 februari 2020 heeft de geheimhoudingskamer bepaald dat de door verweerder gevraagde beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank geen toestemming verleend kennis te nemen van de ongeschoonde versie van bijlage A1.
De rechtbank heeft op 25 mei 2020 en op 27 mei 2020 nadere stukken van eiser ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020 te Haarlem.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is in de geding zijnde jaren werkzaam als [C] .
2. Eiser heeft op 4 februari 2014 aangifte ib/pvv 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.912. In deze aangifte heeft eiser onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 2.168 in aanmerking genomen.
3. Eiser heeft op 8 juli 2015 aangifte ib/pvv 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.154. In deze aangifte heeft eiser onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 3.124 in aanmerking genomen.
4. Verweerder heeft met dagtekening 9 september 2015 de aanslag ib/pvv 2013 opgelegd conform de aangifte.
5. Verweerder heeft met dagtekening 30 maart 2017 de aanslag ib/pvv 2014 opgelegd conform de aangifte.
6. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 maart 2017 ten aanzien van de aanslagen over 2013 en 2014 vragenbrieven verzonden met vragen over de kostenaftrek.
7. Eiser heeft als reactie hierop ten aanzien van de in geschil zijnde jaren gemeld dat hij niets heeft bewaard mede als gevolg van een drietal verhuizingen waaronder een emigratie en immigratie naar en van [D] . Verder heeft hij enkele gegevens met betrekking tot de tandarts overgelegd.
8. Verweerder heeft met dagtekening 22 juli 2017 een navorderingsaanslag 2013 opgelegd waarbij de aftrek specifieke zorgkosten is gecorrigeerd met € 1.306 en € 1.500 aftrekbare kosten resultaat overige werkzaamheden zijn geschrapt. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 1.394 (inclusief € 155 belastingrente).
9. Verweerder heeft met dagtekening 22 juli 2017 een navorderingsaanslag 2014 opgelegd waarbij de aftrek specifieke zorgkosten is gecorrigeerd met € 1.756 en € 600 kosten resultaat overige werkzaamheden zijn geschrapt. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 87 (inclusief € 6 belastingrente).
10. Verweerder is bij uitspraken op bezwaar van 15 maart 2019 deels aan de bezwaren tegemoet gekomen.
Geschil11. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
12. Eiser stelt dat een nieuw feit ontbreekt dan wel dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Subsidiair voert eiser aan de navorderingsaanslagen in strijd met het correctiebeleid zijn opgelegd.
Eiser verzoekt om toekenning van immateriële schadevergoeding.
13. Verweerder neemt het standpunt in dat er wel sprake is van een nieuw feit doch niet van een ambtelijk verzuim en dat niet is gehandeld in strijd met het correctiebeleid.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Nadere stukken overgelegd door eiser
15. Ten aanzien van de stukken van eiser door de rechtbank ontvangen op 25 mei 2020 en op 27 mei 2020 overweegt de rechtbank dat deze binnen de termijn van tien dagen voor de zitting zijn ontvangen en daarmee tardief zijn. De rechtbank zal echter, alles overwegende, mede gelet op het feit dat verweerder ter zitting in staat is gebleken op deze stukken te reageren, deze stukken niet tardief verklaren, met dien verstande dat enkel de bijlagen worden meegenomen die in de onderhavige zaken zijn overgelegd. Stukken waarnaar wordt verwezen maar die alleen zijn gefourneerd in andere zaken zal de rechtbank derhalve buiten beschouwing laten.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
16. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, aangezien verweerder de verslaglegging die aan het Excelsheet ten grondslag ligt, alsmede het preweegdocument van 9 november 2016 en het verslag van het tripartiteoverleg van 16 november 2016 niet aan de rechtbank heeft doen toekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken meer stukken behoren dan verweerder in de loop van de procedure bij de belastingrechter heeft overgelegd. De door eiser genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiser en diens kantoorgenoot. Niet valt in te zien waarom die stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting door de belastingrechter van het onderhavige geding. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser, maakt dat niet anders. Hier komt bij dat verweerder heeft gesteld dat de door eiser genoemde stukken geen onderdeel uitmaken van het fiscale dossier van eiser. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de stukken verweerder niet ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en ook thans niet ter raadpleging ter beschikking staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat ook op die grond geen sprake kan zijn van op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 8:42 van de Awb.
Wettelijk kader
17.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiftes ib/pvv over de jaren 2013 en 2014. De door eiser ingediende aangiftes zijn niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Omstandigheden die voor verweerder aanleiding waren om nader onderzoek te doen naar de in de onderhavige jaren opgevoerde aftrek bijzondere zorgkosten, zijn pas gebleken naar aanleiding van het bij het kantoor van de gemachtigde gestarte strafrechtelijk onderzoek. Tijdens dat onderzoek is immers het vermoeden ontstaan dat bij aangiftes ingediend door het kantoor van de gemachtigde sprake zou kunnen zijn van gefingeerde aftrekposten. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.
17.2.
Eiser heeft nog aangevoerd dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van de bevindingen van een strafrechtelijk onderzoek bij de gemachtigde welk onderzoek ondeugdelijk is geweest, zodat deze resultaten onbruikbaar zijn als basis voor de navorderingsaanslagen. De rechtbank kan eiser niet volgen. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van antwoorden op vragenbrieven aan eiser naar een onderbouwing van de aftrekposten. Dat deze vragenbrieven zijn verzonden naar aanleiding van vragen die waren gerezen over aangiftes die waren verzorgd door het kantoor van de gemachtigde eiser, maakt dat niet anders.
Ambtelijk verzuim
18.1.
De door eiser geschetste omstandigheid dat de door het kantoor van zijn gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv vanaf begin 2015 als ‘verdacht’ zouden zijn aangemerkt en als zodanig aan verscherpte controles zijn onderworpen rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Voorts zijn eerst met ingang van maart 2017 onderzoeken gestart naar de aangiften ib/pvv die aan het kantoor van de gemachtigde van eiser konden worden gerelateerd. In het kader van dit bredere onderzoek is ook de vragenbrief van 14 maart 2017 aan eiser toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend. De omstandigheid dat de aanslag ib/pvv voor het belastingjaar 2013 op 9 september 2015 nog zonder onderzoek conform de voor dat jaar ingediende aangifte en dus nog met inachtneming van de betwistbare aftrekposten bij het aangegeven inkomen uit werk en woning is opgelegd leidt niet tot de conclusie dat voor dat belastingjaar gesproken kan worden van een ambtelijk verzuim.
18.2.
De aanslag ib/pvv 2014 is op 30 maart 2017 opgelegd, derhalve na verzending van de vragenbrief op 14 maart 2017. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag 2014 over zodanige informatie beschikte dat niet meer gezegd kan worden dat verweerder geen ambtelijk verzuim heeft begaan door de aanslag conform de aangifte zonder nader onderzoek op te leggen, te meer nu verweerder dit nadere onderzoek feitelijk al had ingezet met verzending van de vragenbrief van 14 maart 2017. Nu verweerder redelijkerwijs aan de juistheid van de ingediende aangifte over 2014 behoorde te twijfelen, is sprake van een ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag ib/pvv 2014 kan daarom niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Correctiebeleid
19. Het door verweerder gehanteerde correctiebeleid van 30 maart 2011, versie 2.1, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve1 [voetnoot: Positief vanuit de fiscus gezien, resulterend in een aan de ontvanger te betalen of af te dragen bedrag. Positief hier ook in de zin van een positief saldo van positieve en negatieve correcties.] correcties op de grondslag op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn complient gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst.
[…]4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.
[…]
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.”
20. De navorderingsaanslag ib/pvv 2013 is opgelegd naar een inkomenscorrectie van meer dan € 1.000, hetgeen betekent dat de navorderingsaanslag in overeenstemming met het correctiebeleid is opgelegd. De navorderingsaanslag 2013 resulteerde bovendien ook in een te betalen bedrag van € 1.394. Daarnaast is nog sprake van repeterende onjuistheden, nu in twee jaren een zelfde correctie op de aangifte heeft plaatsgevonden.
21. Eiser betoogt dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, door in zaken van andere belastingplichtigen wel alle in aftrek gebrachte kosten ter zake van het resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) toe te staan, ondanks dat nota’s of betalingsbewijzen ontbraken. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser verwezen naar stukken van negen belastingplichtigen.
Verweerder heeft ter zitting expliciet verklaard dat in andere gevallen waarin de aftrek van ROW-kosten is toegestaan, deze kosten aannemelijk waren gemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur kan sprake zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) een interpretatief beleid, (3) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (4) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
De rechtbank overweegt dat uit de door eiser overgelegde stukken, zonder nadere onderbouwing of toelichting, welke ontbreekt, niet kan worden afgeleid of de kostenaftrek, zoals eiser stelt, zonder onderbouwende stukken zijn toegestaan. Gelet op de gemotiveerde weerspreking door verweerder, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat bij de door eiser genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens dezelfde situatie aan de orde was als in het geval van eiser. Nu niet aannemelijk is dat sprake is van vergelijkbare gevallen, verwerpt de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
22. Eiser heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op een hoger bedrag aan aftrek kosten terzake van ROW en aftrek specifieke zorgkosten dan verweerder in bezwaar heeft toegestaan.
Ter aanzien van de tandartskosten heeft eiser verwezen naar één ander geval van een 76-jarige vrouw, die zowel fysiek als mentaal in fragiele gezondheid verkeerde en aan wie het niet bewaren van alle onderbouwende bewijsstukken niet is tegengeworpen. De rechtbank oordeelt dat deze enkele verwijzing naar één andere belastingplichtige niet leidt niet tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel, reeds niet omdat geen sprake is van een feitelijk en rechtens gelijk geval.
23. Ten aanzien van de stelling van eiser dat het niet langer beschikken over de verzochte bewijsstukken hem niet kan worden tegengeworpen, nu voor deze bewijsstukken geen wettelijke bewaarplicht geldt, en hij er na ontvangst van de definitieve aanslagen over 2013 en 2014 vanuit mocht gaan dat geen vragen meer zouden worden gesteld, overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR bevoegd is van een belastingplichtige de gegevens en informatie te verzoeken die in het kader van de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Deze bevoegdheid eindigt niet na oplegging van een definitieve aanslag. Daarnaast rust op eiser, nu hij de in geschil zijnde specifieke zorgkosten en kosten in verband met ROW in aftrek heeft gebracht, de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. Niet aannemelijk is geworden dat eiser als gevolg van overmacht niet de beschikking heeft over deze bewijsstukken. Dat eiser kennelijk niet meer over bewijsstukken beschikt, komt dan ook geheel voor zijn rekening en risico.
Voor zover eiser bedoelt te stellen dat hij het in rechte te beschermen vertrouwen mocht hebben, dat een definitief opgelegde aanslag ook definitief is en niet kan worden herzien als in de optiek van de aanslagregelend ambtenaar diens vragen niet correct beantwoord zijn. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder de aangiftes op een bepaald punt heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling (zie Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179). Nu de aangiftes in eerste instantie geautomatiseerd zijn afgedaan leidt het volgen van die aangiftes in dit geval niet tot het gerechtvaardigde vertrouwen dat verweerder een bewust standpunt heeft ingenomen over de aanvaardbaarheid van de aftrekposten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat de zienswijze van eiser inhoudt dat nooit zou kunnen worden nagevorderd nadat er een definitieve aanslag is opgelegd. Gelet op artikel 16, eerste lid, van de AWR kan die zienswijze niet als juist worden aanvaard.
Immateriële schadevergoeding
24.1.
Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
24.2.
De bezwaarschriften zijn ingediend op 18 augustus 2017, de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 15 maart 2019, en de rechtbank doet uitspraak op 16 juni 2020, zodat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met meer dan zes maanden maar minder dan een jaar, welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld.
Nu sprake is van samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor beide zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vergelijk HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 en Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). De immateriële schadevergoeding in deze zaken van totaal € 1.000 zal geheel door verweerder vergoed dienen te worden.
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ten aanzien van het jaar 2013 ongegrond en ten aanzien van het jaar 2014 gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
26. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens minder dan 4 samenhangende zaken).
Eiser heeft verzocht om toepassing van wegingsfactor 1,5. De rechtbank acht de zaken echter niet dermate gecompliceerd dat moet worden afgeweken van de standaard gehanteerde wegingsfactor 1.
In de zaak geregistreerd onder HAA 19/1998 is geen griffierecht geheven.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2013 (HAA 19/1997) ongegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 (HAA 19/1998) gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betrekking hebbende op de navorderingsaanslag ib/pvv 2014;
- vernietigt de navorderingsaanslag ib/pvv 2014;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is gedaan op 16 juni 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.