Rb. Midden-Nederland, 22-06-2022, nr. UTR 22/1149
ECLI:NL:RBMNE:2022:2386
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
22-06-2022
- Zaaknummer
UTR 22/1149
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2022:2386, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 22‑06‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 22‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Toekenning bijstand om IOAW-uitkering aan te vullen tot het sociaal minimum. Had verweerder in plaats van algemene bijstand te verlenen, de IOAW-uitkering kunnen of moeten verhogen? De rechtbank gaat in op mogelijke fiscale oorzaken in de situatie van eisers en de rol van de algemene heffingskorting in de berekeningen.
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1149
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2022 in de zaak tussen
[eiser] , eiser en
[eiseres] , eiseres, beiden uit [woonplaats] , samen: eisers
(gemachtigde: mr. K.W.M. Jansen)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder
(gemachtigde: J.M. van Holt).
Inleiding
1. Eisers zijn getrouwd. Eiser heeft een IOAW-uitkering voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen.1.Eiseres heeft een WIA-arbeidsongeschiktheidsuitkering, aangevuld met een toeslag.2.Eind 2021 hebben eisers contact gezocht met de ombudsman van de gemeente Almere, omdat zij met deze twee uitkeringen onder het sociaal minimum zouden leven. Verweerder heeft vastgesteld dat dit inderdaad het geval is en heeft het inkomen van eisers aangevuld met een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet: voor het jaar 2020 in de vorm van bijzondere bijstand en vanaf het jaar 2021 in de vorm van een algemene bijstandsuitkering.
2. Eisers zijn het hier niet mee eens: zij willen dat de aanvulling tot het sociaal minimum niet gebeurt met een bijstandsuitkering, maar door een verhoging van de IOAW-uitkering. Een IOAW-uitkering is voor hen gunstiger, onder meer omdat er dan geen vermogenstoets hoeft plaats te vinden. Zij hebben bezwaar gemaakt tegen verweerders besluiten van 23 en 24 november 2021 over de toekenning van de bijzondere en algemene bijstandsuitkering.
3. Met het besluit van 13 januari 2022 heeft verweerder beslist op de bezwaren van eisers. Verweerder handhaaft daarbij zijn beslissingen om het inkomen van eisers via een bijstandsuitkering en niet via de IOAW-uitkering tot het sociaal minimum aan te vullen. Verweerder heeft wel vastgesteld dat er voor de maand maart 2020 te weinig bijzondere bijstand is toegekend en heeft dat gecorrigeerd. Met het besluit van 22 maart 2022 heeft verweerder zijn beslissing gewijzigd op het punt van de proceskostenveroordeling.
4. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 13 januari 2022, dat van rechtswege ook betrekking heeft op de latere wijziging daarvan met het besluit van 22 maart 2022. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 13 juni 2022. Eisers waren met hun gemachtigde aanwezig. De gemachtigde van verweerder was samen met [A] aanwezig.
Overwegingen
5. De toekenning van de bijstandsuitkering aan eisers is tegelijkertijd een impliciete weigering om de IOAW-uitkering te verhogen. De rechtbank kan daarom oordelen over de beroepsgronden, die zich enkel tegen die weigering richten.
6. De systematiek in de IOAW is dat het sociaal minimum als grondslag wordt gehanteerd en dat daar de inkomsten van de uitkeringsgerechtigde en zijn of haar partner van af worden getrokken.3.Het resterende bedrag wordt dan als IOAW-uitkering toegekend. In de situatie van eisers is de hoogte van de toegekende IOAW-uitkering bepaald door de WIA-uitkering en de toeslag af te trekken van de grondslag. Deze inkomsten zijn tussen partijen niet in geschil. Bij de rechtbank gaat het daarom over de grondslag van de IOAW, over de vraag waarom toepassing van de wettelijke systematiek tot een uitkering tot onder het sociaal minimum kan leiden en of de IOAW-uitkering kan of moet worden verhoogd.
7. De IOAW-grondslag staat als nettobedrag in de wet,4.maar voor de toepassing daarvan gelden de brutobedragen die periodiek worden vastgesteld.5.Als de toepassing van de brutobedragen uiteindelijk leidt tot een uitkering waarmee iemand onder het sociaal minimum zit kan dat twee oorzaken hebben. In de eerste plaats zou er een fout kunnen zitten in de regelgeving, bij de vertaling van netto naar brutobedragen, wat tot een benadeling van alle IOAW-uitkeringsgerechtigden zou leiden. In de tweede plaats kan er in het specifieke geval van een uitkeringsgerechtigde iets spelen, bijvoorbeeld in zijn fiscale situatie, waaruit het verschil te verklaren is. De vraag is wat er in dit geval aan de hand is.
8. De rechtbank heeft geen aanleiding om te zeggen dat de brutobedragen die als grondslag worden gehanteerd onjuist zijn. Eisers hebben ook niks aangevoerd om dat op enige manier aannemelijk te maken.
9. Daar staat tegenover dat er wel aanwijzingen zijn dat er een fiscale oorzaak kan zijn in de situatie van eisers. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder aangeraden om voor eiser de algemene heffingskorting aan te vragen bij de Belastingdienst. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat nu geen rekening is gehouden met de algemene heffingskorting bij zijn berekening of eisers het sociaal minimum halen. Eisers hebben op de zitting verteld dat zij de algemene heffingskorting wel krijgen, en dat die niet maandelijks maar jaarlijks in een keer wordt uitbetaald.
10. De rechtbank oordeelt dat dit goed zou kunnen verklaren waarom de toepassing van de bruto IOAW-grondslag er in dit geval toe leidt dat verweerder desondanks tot de conclusie komt dat eisers onder het sociaal minimum leven. Als de algemene heffingskorting wel in die berekening zou worden betrokken, kan de uitkomst zijn dat het sociaal minimum wel degelijk wordt gehaald. Eisers hebben geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat dit toch heel anders ligt.
11. De conclusie van de rechtbank is dat de IOAW geen ruimte biedt voor een hogere uitkering in het geval van eisers en dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de toegepaste bruto grondslag. Het lijkt er bovendien op dat in het geval van eisers wel degelijk wordt voorzien in het doel van de IOAW, namelijk dat zij niet onder het sociaal minimum komen, als ook de algemene heffingskorting wordt betrokken. Mocht dat toch anders zijn dan heeft verweerder er bovendien voldoende aan gedaan om een dergelijke situatie te voorkomen met een bijstandsuitkering.
12. Eisers hebben er in hun beroepschrift terecht op gewezen dat verweerder in de beslissing op bezwaar een te lage proceskostenvergoeding had toegekend, omdat voor de hoorzitting geen punt was toegekend. Verweerder heeft dit echter zelf al gerepareerd in zijn gewijzigde beslissing.
13. Het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 13 januari 2022, gewijzigd met het besluit van 22 januari 2022, is ongegrond.
14. Omdat eisers beroep hebben moeten instellen om verweerder te wijzen op de fout over de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase, moet verweerder de proceskosten vergoeden die zien op het indienen van het beroepschrift. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 379,50, uitgaande van een wegingsfactor 0,5. Omdat verweerder dit gebrek in de beslissing op bezwaar al voor de zitting heeft gerepareerd kent de rechtbank geen vergoeding toe voor de zitting en wordt uitgegaan van een wegingsfactor voor geschillen die alleen over de proceskosten in bezwaar gaan. Verweerder moet ook het griffierecht dat eisers hebben betaald vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.L. Hol, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.