Einde inhoudsopgave
Regeling veiligheid zeeschepen
Bijlage 3a
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2024
- Bronpublicatie:
31-01-2024, Stcrt. 2024, 3352 (uitgifte: 06-02-2024, regelingnummer: IENW/BSK-2024/14298)
- Inwerkingtreding
01-04-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
31-01-2024, Stcrt. 2024, 3352 (uitgifte: 06-02-2024, regelingnummer: IENW/BSK-2024/14298)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Staatsrecht / Grondrechten
Vervoersrecht / Zeevervoer
Staatsrecht / Staatsinrichting
behorende bij artikel 18a, tweede lid, van de Regeling veiligheid zeeschepen
§ 1. Eisen voor schepen, bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel b
Schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel b, voldoen aan de volgende eisen:
- a.
ten aanzien van de scheepsbouwkundige, werktuigkundige en elektrotechnische aspecten, aan de eisen opgenomen in de regels, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van het besluit;
- b.
ten aanzien van de stuurinrichting:
- 1.
zij zijn voorzien van ten minste twee van elkaar onafhankelijke stuurinrichtingen;
- 2.
de stuurinrichtingen zijn zodanig ontworpen dat bij volle kracht vooruit, bij volle kracht achteruit en onder de te verwachten bedrijfsomstandigheden een goede werking is gegarandeerd;
- 3.
de stuurinrichting is, wanneer het schip op de grootst toegestane diepgang in zeewater lig, in staat om bij de maximum dienstsnelheid vooruit het roer 35 graden uitslag aan één zijde te bewegen naar 35 graden uitslag aan de andere zijde. De tijdsduur benodigd voor het bewegen van het roer van 35 graden uitslag aan één zijde tot 30 graden uitslag aan de andere zijde, mag onder dezelfde omstandigheden niet meer dan 28 seconden bedragen;
- 4.
de stuurinrichting is zodanig uitgevoerd dat bij een enkelvoudige fout in het pijpleidingsysteem of aan één van de krachtwerktuigen, het defecte gedeelte zo danig buiten bedrijf kan worden gesteld dat de goede werking van de stuurinrichting kan worden gehandhaafd of snel kan worden hersteld;
- 5.
de stuurinrichtingen kunnen vanaf de brug worden bediend;
- 6.
het uitvallen van de energievoorziening van de krachtwerktuigen en het laag niveau van de hydraulische olie zijn op de brug gealarmeerd, en
- 7.
de stand van het roer wordt op de brug aangegeven. Het systeem van de roerstand aanwijzing werkt onafhankelijk van het afstandsbedieningsysteem;
- c.
ten aanzien van de lensinrichting: de privaatrechtelijke eisen (Rules) van de klassenbureaus voor vrachtschepen met een lengte van minder dan 24 meter en met eigen middelen tot werktuiglijke voortstuwing;
- d.
ten aanzien van de bescherming tegen, de opsporing en de bestrijding van brand:
- 1.
zij zijn voorzien van ten minste één brandbluspomp;
- 2.
capaciteit: de totale capaciteit van de (hoofd)brandbluspomp is niet kleiner dan:
Q= (0,145(L (B+D))½ + 2,170)2
Q = maar hoeft niet meer te zijn dan 25 m3/uur waarin:
B = grootste breedte (van de mal) van het vaartuig in meters
D = grootste hoogte van de holte tot het schottendek in meters
L = Lengte van het vrijboord in meters
Q = totale capaciteit in m3/uur;
- 3.
indien meerdere brandbluspompen worden gebruikt, heeft elke brandbluspomp een capaciteit van niet minder dan 80% van de vereiste totale capaciteit gedeeld door het aantal brandbluspompen, maar in geen geval minder dan 10 m3/uur;
- 4.
de brandbluspomp kan vanaf de brug worden gestart zodat onmiddellijk watertoevoer van de brandblusleiding beschikbaar is;
- 5.
de waterdruk bij de brandkranen is tenminste 0,20 N/mm2 met één waterstraal in werking, en
- 6.
elk deel van het schip kan met één straal worden bereikt;
- e.
ten aanzien van de voorzieningen in ruimtes voor machines van categorie A:
- 1.
de eis van voorschrift II-2/10.4 van het SOLAS-verdrag met betrekking tot de vast aangebrachte brandblusinstallatie is van overeenkomstige toepassing;
- 2.
schijnlichten, indien aanwezig, zijn van staal;
- 3.
in schachten van ruimtes voor machines zijn geen ramen, patrijspoorten of lichtranden aangebracht;
- 4.
bedieningsmiddelen zijn aangebracht voor:
- i.
schijnlichten en ventilatieopeningen;
- ii.
sluiten van mechanisch bewogen deuren;
- iii.
stoppen van de ventilatoren;
- iv.
stoppen van brandstofoliepompen, en
- v.
sluiten van de snelafsluiters aan de brandstoftank;
- 5.
de bedieningsmiddelen, genoemd in 4, zijn buiten de desbetreffende ruimte aangebracht en gegroepeerd op zo weinig mogelijk plaatsen. Een dergelijke plaats heeft een veilige toegang van open dek;
- 6.
ventilatiesystemen van ruimtes voor machines van categorie A zijn volledig gescheiden van andere ventilatiesystemen, en
- 7.
er is een wachtklok aanwezig conform de uitvoeringseisen van de Code on Alerts and Indicators 2009 indien er wachtronden in de machinekamer gelopen kunnen worden;
- f.
ten aanzien van brandbeheersing, met als doel het insluiten van de brand binnen de ruimte waar deze is ontstaan:
- 1.
het vaartuig wordt onderverdeeld door brandschotten en -dekken;
- 2.
de thermische isolatie van begrenzingen is afgestemd op het brandgevaar van de ruimte en aangrenzende ruimtes, en
- 3.
de brandwerendheid van de begrenzingen wordt gehandhaafd bij openingen en doorvoeringen;
- g.
ten aanzien van structurele brandbeveiliging:
- 1.
de minimale brandwerendheid van schotten en dekken is conform Tabel 1:
Tabel 1 [Punt]
Ruimte
Gescheiden door
Van Ruimte
[(1)]
Ruimte voor machines van categorie A
A-60
Accommodatie / controlestations / gangen / trappen / dienstruimten met hoog brandrisico
[(2)]
Ruimte voor machines van categorie A
A-O
Andere ruimtes dan hierboven vermeld [punt (1)]
[(3)]
Kombuis
A-O
Tenzij anders bepaald
[(4)]
Dienstruimte met een hoog brandrisico anders dan kombuis
B-15
Tenzij bovenstaand vermeld [punt (1)]
[(5)]
gang, trappenhuis
B-O
Tenzij bovenstaand vermeld [punt (1)]
[(6)]
Laadruimte
A-O
Tenzij bovenstaand vermeld [punt (1)]
- 2.
begrenzingen van ruimtes die niet hierboven zijn vermeld zijn van onbrandbaar materiaal;
- 3.
de romp, de bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen zijn vervaardigd van staal of ander gelijkwaardig materiaal. Voor de toepassing van de omschrijving van staal of ander gelijkwaardig materiaal zoals die gegeven is in het SOLAS-verdrag is de toepasselijke blootstellingduur aan brand een uur. Schepen gebouwd van ander materiaal dan van staal, behoeven speciale aandacht;
- 4.
trappen zijn op ten minste een verdieping afgesloten door schotten en deuren of luiken, teneinde de vrije stroom van rook naar andere dekken van het vaartuig en de luchttoevoer naar het vuur te beperken. Deuren die een dergelijke afsluitende werking hebben, zijn zelfsluitend;
- 5.
openingen in Klasse ‘A’ schotten zijn voorzien van permanent bevestigde afsluitmiddelen die ten minste dezelfde brandwerendheid hebben als de schotten of dekken waarin deze zijn aangebracht;
- 6.
binnentrappen die ruimtes voor machines bedienen, accommodatieruimtes, dienstruimtes of controlestations zijn van staal of ander gelijkwaardig materiaal;
- 7.
deuren in begrenzingschotten van ruimtes voor machines van categorie A en kombuizen, zijn zelfsluitend behalve wanneer deze op zee gesloten blijven, en
- 8.
waar Klasse ‘A’ schotten zijn doorboord voor het doorvoeren van elektriciteitskabels, leidingen, schachten, kokers, etc. of voor spanten, balken of andere structurele delen, zijn voorzieningen getroffen om ervoor te zorgen dat de brandwerendheid niet wordt aangetast. Voorzieningen voorkomen eveneens de overdracht van warmte aan niet-geïsoleerde grenzen aan de kruisingen en eindpunten van de schotten en doorboringen, door de horizontale en verticale grenzen of doorboringen over een afstand van 450 mm te isoleren;
- h.
ten aanzien van materialen:
- 1.
verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking, gebruikt op blootgestelde inwendige oppervlakken produceren bij brand geen overmatige hoeveelheden rook, giftige gassen of dampen en hebben een laag vlamspreidend vermogen type overeenkomstig de onderdelen 2 en 5 van bijlage 1 bij de FTP Code;
- 2.
isolerende materialen zijn onbrandbaar met uitzondering van materialen gebruikt in laadruimtes of koelvrieskamers of dienstruimtes;
- 3.
waar leidingen Klasse ‘A’ of ‘B’ schotten doorboren, zijn de leidingen of de onderdelen van de doorboring vervaardigd van staal of ander equivalent materiaal, rekening houdend met de temperatuur en brandwerendheid die dergelijke schotten moeten hebben;
- 4.
leidingen waar olie of brandbare vloeistoffen door accommodatieruimtes en dienstruimtes worden vervoerd, zijn gelet op het brandgevaar vervaardigd uit staal of ander equivalent materiaal;
- 5.
materialen die gemakkelijk onbruikbaar worden door warmte, worden niet gebruikt voor spuipijpen, sanitaire en andere overboord openingen, die dicht bij de lastlijn liggen en waarvan falen, in geval van brand, gevaar voor instromen van water met zich mee zou brengen;
- 6.
de onderste laag van dekbedekkingen in accommodatieruimtes, dienstruimtes en bedieningsstations zijn van materiaal dat noch gemakkelijk kan ontbranden, noch aanleiding kan geven tot vergiftiging- of explosiegevaar bij verhoogde temperaturen, overeenkomstig de onderdelen 2 en 6 van bijlage 1 bij de FTP Code, en
- 7.
materialen die worden gebruikt voor bijvoorbeeld het isoleren van leidingen, in ruimtes voor machines en andere ruimtes met een hoog brandrisico zijn onbrandbaar; dampwerende lagen en kleefstoffen gebruikt bij isolatie, alsmede de isolatie van pijpleidingen voor koudwatersystemen, behoeven niet onbrandbaar te zijn, doch het gebruik ervan is tot het praktisch mogelijke minimum beperkt en de blootgestelde oppervlakken hebben een laag vlamspreidend vermogen;
- i.
ten aanzien het oppervlak van de isolatie:
in ruimtes waarin olieproducten aanwezig kunnen zijn, is het oppervlak van de isolatie ondoordringbaar voor olie en oliedampen. Isolatie wordt dusdanig aangebracht dat onderdompeling in olielekkage wordt voorkomen;
- j.
ten aanzien van ventilatiesystemen:
- 1.
ventilatoren voldoen aan het vereiste dat ze aan en uitgezet kunnen worden en de belangrijkste in- en uitlaten van het ventilatiesysteem gesloten kunnen worden van buiten de ruimte die ze bedienen;
- 2.
ventilatiekanalen bestemd voor ruimtes voor machines van categorie A die door accommodatieruimtes, kombuizen, dienstruimtes of bedieningsstations gaan, zijn vervaardigd van staal en ingericht om de brandwerendheid van de schotten te waarborgen;
- 3.
ventilatiesystemen voor opslagruimtes waar licht ontvlambare producten kunnen worden opgeslagen, worden intrinsiek veilig uitgevoerd;
- 4.
ventilatiekanalen bestemd voor ruimtes voor machines van categorie A en kombuisafzuigsystemen zijn onafhankelijk van ventilatiesystemen van overige ruimtes;
- 5.
er is een ventilatiesysteem aanwezig dat eventuele opeenhoping van gassen die kunnen worden uitgestoten uit batterijen voorkomt, en
- 6.
ventilatieopeningen mogen aangebracht worden onder en in de onderste delen van gangdeuren van passagiersruimtes, bemanningsverblijven en deuren van het dagverblijf. De totale netto-oppervlakte van een dergelijke opening is niet groter dan 0,05 m2. Overdrukopeningen en -kanalen zijn niet toegestaan in brandschotten en -dekken;
- k.
ten aanzien van brandstofsystemen:
- 1.
aan boord van een vrachtschip waar brandstofolie wordt gebruikt, zijn de inrichtingen voor de opslag, de distributie en het gebruik van brandstofolie zodanig dat de veiligheid van het schip en van de zich aan boord bevindende personen is verzekerd;
- 2.
brandstoftanks gelegen binnen de begrenzingswanden van ruimtes voor machines van categorie A, bevatten geen brandstofolie met een vlampunt lager dan 60°C;
- 3.
brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare oliën worden niet in voorpiektanks vervoerd;
- 4.
oliebrandstofleidingen zijn ver gelegen van hete oppervlakken, elektrische installaties en andere ontstekingsbronnen en zijn afgeschermd, of anderszins doeltreffend beschermd om te voorkomen dat wegspattende of weglekkende olie terecht komt op ontstekingsbronnen. Het aantal verbindingen in deze leidingstelsels wordt tot een minimum beperkt;
- 5.
oppervlakken met temperaturen boven de 220°C waarop brandstofolie terecht kan komen zijn als gevolg van een defect aan het brandstofoliesysteem afdoende geïsoleerd. Voorzorgsmaatregelen worden genomen om te voorkomen dat olie onder druk, die uit een pomp, filter of voorverwarmers zou kunnen ontsnappen, in aanraking komt met hete oppervlakken, en
- 6.
alle zich aan de buitenkant bevindende hogedrukbrandstoftoevoerleidingen tussen de hogedrukbrandstofpompen en -brandstofinjectoren zijn beveiligd met een systeem van dubbelwandige buizen die brandstof vanuit een defecte hogedrukleiding kunnen binnenhouden. Een geschikte afscheiding rond motoren met een vermogen van 375 kW of minder met brandstofinjectiepompen die meer dan een injector bedienen, mag gebruikt worden als alternatief voor het dubbelwandige leidingsysteem. Voor bestaande schepen die voor de eerste keer onder Nederlandse vlag worden gebracht wordt hier voor zover mogelijk invulling aan gegeven;
- l.
ten aanzien van gasinstallaties ten behoeve van huishoudelijk gebruik: waar gasinstallaties worden gebruikt voor huishoudelijk gebruik zijn deze periodiek gekeurd, goed onderhouden, zodanig opgesteld en ingericht dat het risico van brand of explosie bij zowel een in gebruik zijnde als buiten gebruik zijnde installatie tot een minimum teruggebracht;
- m.
ten aanzien van ruimteverwarming: ruimteverwarming, indien gebruikt, is bevestigd en zodanig geconstrueerd om brandgevaar tot een minimum te beperken. Het ontwerp en de locatie van deze apparaten is zodanig dat kleding, gordijnen of andere soortgelijke materialen niet kunnen worden geschroeid of vlam kunnen vatten door de warmte van het apparaat;
- n.
ten aanzien van voorzieningen voor ontsnapping opdat personen aan boord veilig en snel kunnen ontsnappen naar het inschepingsdek voor de reddingmiddelen:
- 1.
functionele eisen:
- i.
er is voorzien in veilige vluchtwegen;
- ii.
vluchtwegen worden gehandhaafd in een veilige toestand, vrij van obstakels,
en
- iii.
er is zo nodig voorzien in extra hulpmiddelen om te vluchten, om toegankelijkheid te bieden, een heldere aanduiding en een adequaat plan voor noodsituaties.
- 2.
overige eisen:
- i.
trappen, ladders en gangen vanuit ruimtes waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, zijn zodanig aangebracht, dat een inschepingsdek voor reddingvaartuigen gemakkelijk kan worden bereikt;
- ii.
er zijn ten minste twee voorzieningen voor ontsnapping, op een zo groot mogelijke afstand van elkaar, vanuit elk deel van de accommodatieruimtes en dienstruimtes en controlestations;
- iii.
de normale uitgang van accommodatieruimtes en dienstruimtes onder het open dek leidt naar het open dek zonder door de ruimtes te gaan waarin een mogelijke brandhaard kan ontstaan (bijvoorbeeld ruimtes voor machines, opslagruimtes van brandbare vloeistoffen);
- iv.
de tweede vluchtweg mag via patrijspoorten en luiken van voldoende grootte zijn en bij voorkeur direct naar het open dek leiden;
- v.
er zijn geen doodlopende gangen met een lengte van meer dan 7 meter, en
- vi.
ten minste twee voorzieningen voor ontsnapping zijn aangebracht in ruimtes voor machines, behalve daar waar de kleine omvang van een ruimte dit praktisch onuitvoerbaar maakt. De vluchtweg bestaat uit stalen trappen of ladders op een zo groot mogelijke onderlinge afstand;
- o.
ten aanzien van brandblusvoorzieningen om een brand binnen de ruimte waarin deze is ontstaan te blussen. Hiervoor moet aan de volgende functionele eisen worden voldaan:
- 1.
er zijn vaste brandblusinstallaties aanwezig, voor zover van toepassing, met inachtneming van het brandgroeipotentieel van de te beschermen ruimtes; en
- 2.
brandblusmiddelen zijn voor gebruik gereed;
- p.
ten aanzien van draagbare brandblustoestellen:
- 1.
het aantal draagbare brandblustoestellen is volgens onderstaande Tabel 2:
Tabel 2 DRAAGBARE BRANDBLUSTOESTELLEN
AANTAL
Accommodatie- en dienstruimtes:
≥ 3
- •
Vaartuigen ≥ 150 GT
≥ 1
- •
vaartuigen < 150 GT (zie 6)
Ruimtes voor machines
1 per 375 KW geïnstalleerd vermogen met een minimum van 2 en een maximum van 6
- 2.
blusmedium:
- i.
de gebruikte blusstof is geschikt voor het blussen van branden in de ruimtes waar de blusser is geplaatst;
- ii.
de brandblustoestellen voor gebruik in de ruimtes voor machines van vrachtschepen die gebruik maken van olie als brandstof, zijn van het type dat schuim, kooldioxide, droog poeder of ander goedgekeurde stof ontlaadt, en daarmee geschikt is om olie brand mee te blussen;
- 3.
capaciteit:
- i.
de inhoud van een brandblustoestel met vloeibare blusstof is niet groter dan 13,5 liter en niet kleiner dan 9 liter. Een brandblustoestel met een andere blusstof is ten minste even goed draagbaar als een toestel met een vloeibare blusstof van 13,5 liter, terwijl het blusvermogen ten minste gelijkwaardig is aan dat van een toestel met 9 liter vloeibare blusstof;
- ii.
de volgende capaciteiten kunnen overeenkomstig worden toegepast:
- •
9 liter vloeibare blusstof (water of schuim);
- •
5 kg droog poeder;
- •
5 kg kooldioxide;
- 4.
reservevullingen:
een reservevulling is aanwezig voor elk type brandblustoestel. Als wisselen van de vulling aan boord niet eenvoudig mogelijk is, is voor iedere voorgeschreven brandblustoestel een reservebrandblustoestel aanwezig;
- 5.
locatie:
- i.
de brandblustoestellen worden opgeborgen op makkelijk toegankelijke plaatsen en worden zo ver mogelijk van elkaar geplaatst en niet gegroepeerd;
- ii.
een van de draagbare brandblustoestellen bestemd voor gebruik in welke ruimte dan ook, is dichtbij de ingang van die ruimte geplaatst, en
- 6.
accommodatieruimtes, dienstruimtes en bedieningsstations zijn voorzien van een voldoende aantal draagbare brandblustoestellen om ten minste te verzekeren dat een brandblustoestel direct klaar is voor gebruik in ieder deel van de ruimtes voor de bemanning. Het aantal is in ieder geval niet minder dan drie, tenzij dit praktisch niet uitvoerbaar is in hele kleine vaartuigen, in welk geval een brandblustoestel beschikbaar is op ieder dek waar zich accommodatieruimtes of dienstruimtes of bedieningsstations bevinden;
- q.
ten aanzien van brandbestrijdingsapparatuur: er is een brandblusdeken aanwezig.
- r.
ten aanzien van reddingsmiddelen en radiocommunicatie zijn de hoofdstukken III en IV van het SOLAS-verdrag van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de eisen van de volgende voorschriften van hoofdstuk III:
- 1.
voorschrift 6.2.1.1 met betrekking tot het minimum aantal portofoons mits er in ieder geval één portofoon aan boord is;
- 2.
voorschrift 6.3 met betrekking tot het minimum aantal valschermlichten mits het schip zich beperkt tot reizen van ten hoogste 30 zeemijlen uit de kust en er nooit minder dan 6 valschermlichten aan boord zijn;
- 3.
voorschrift 6.4.2;
- 4.
voorschrift 18;
- 5.
voorschrift 31.2 met betrekking tot het hebben van een hulpverleningsboot mits alternatieve voorzieningen zijn getroffen om een drenkeling binnen 15 minuten horizontaal binnenboord te brengen, en
- 6.
voorschrift 32.1.1 met betrekking tot de verplichte hoeveelheid reddingboeien aan boord mits er nooit minder dan 3 reddingboeien aan boord zijn waarvan ten minste 1 met lijn en 1 met licht.
- s.
bij tewerkstelling aan boord van meer dan 12 bijzondere opvarenden als bedoeld in de SPS-Code: de eisen van de hoofdstukken 2, 3, 4, 6, 8 en 9 van de van overeenkomstige toepassing zijnde SPS-Code. Voor zover in deze eisen wordt verwezen naar het Uitwateringsverdrag of het SOLAS-verdrag worden die verdragen overeenkomstig toegepast met inachtneming van alle op grond van artikel 71 van het besluit toepasselijke wijzigingen van het betreffende verdrag;
- t.
ten aanzien van ruimten voor machines die met het oog op arbeidsomstandigheden niet permanent bemand kunnen zijn of waarbij er vrijwillig voor wordt gekozen deze periodiek onbemand te laten zijn:
- 1.
er zijn voorzieningen voor periodiek onbemande ruimten voor machines aangebracht;
- 2.
voor alle schepen ongeacht geïnstalleerd motorvermogen geldt dat de voorzieningen zodanig zijn dat de veiligheid van het schip onder alle vaaromstandigheden, manoeuvreren inbegrepen, tenminste gelijkwaardig is aan die van een schip met bemande ruimten voor machines;
- 3.
voor schepen met een totaal geïnstalleerd motorvermogen van 750 kW of minder voldoen aan paragraaf 3 of aan klassenregels als genoemd in artikel 37, tweede lid, van het besluit mits die equivalent zijn;
- 4.
voor schepen met een totaal geïnstalleerd voortstuwingsvermogen van meer dan 750 kW voldoen de voorzieningen voor periodiek onbemande ruimten voor machines aan klassenregels als genoemd in artikel 37, tweede lid, van het besluit.
§ 2. Eisen voor schepen, bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling veiligheid zeeschepen
Schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel c, voldoen aan de volgende eisen:
- a.
bij een aantal van:
- 1.
12 bijzondere opvarenden als bedoeld in de SPS-Code of minder: de eisen, bedoeld in paragraaf 1, met uitzondering van onderdeel b en g, van deze bijlage. Voor de structurele brandbescherming mogen de regels van de klassenbureaus worden toegepast. In geval er accommodatie aanwezig is zijn de eisen van onderdeel g onverkort van toepassing;
- 2.
meer dan 12 bijzondere opvarenden als bedoeld in de SPS-Code: de eisen van de hoofdstukken 2, 3, 4, 6, 8 en 9 van de van overeenkomstige toepassing zijnde SPS-Code. Voor zover in deze eisen wordt verwezen naar het Uitwateringsverdrag of het SOLAS-verdrag worden die verdragen overeenkomstig toegepast met inachtneming van alle op grond van artikel 71 van het besluit toepasselijke wijzigingen van dat verdrag;
- b.
indien zij naar de werklocatie worden gesleept met bijzondere opvarenden aan boord of op locatie werken met in de nabijheid, op VHF-afstand, het slepende respectievelijk stand-by schip ter beschikking, dat is uitgerust met een voorziening voor radiocommunicatie volgens de desbetreffende voorschriften van hoofdstuk IV van het SOLAS-verdrag, zijn zij in afwijking van het vereiste als bedoeld in onderdeel a, 1. of 2., voor zover het de radiocommunicatie betreft, uitgerust met:
- 1.
1 VHF-DSC radio-installatie die in staat is over te schakelen naar de nood- of reserve krachtbron, en
- 2.
1 GMDSS 2-wegs VHF radiotelefoonapparaat dat is voorzien van een voor dat doel bestemde batterij en verzegelde reservebatterij;
- c.
ten aanzien van de lensinrichting, voor bemande schepen:
- 1.
zij zijn voorzien van ten minste één werktuiglijk gedreven lenspomp van voldoende capaciteit die in staat is alle afdelingen van het schip die niet permanent zijn ingericht voor de opslag van vloeistoffen lens te pompen onder alle in de praktijk voorkomende omstandigheden. Bovendien moet aan boord van een schip met een geïnstalleerd vermogen van meer dan 130 kW nog een tweede werktuiglijk gedreven pomp aanwezig zijn waarvan de aandrijving niet afhankelijk mag zijn van dezelfde krachtbron. Eén van de pompen moet, buiten de lensleiding om, rechtstreeks uit de machinekamer kunnen zuigen;
- 2.
elke lenspomp moet het water in de lensleiding een snelheid van ten minste 122 meter per minuut kunnen geven;
- 3.
de inrichting van de lensleidingen moet zodanig zijn dat geen water rechtstreeks van buitenboord naar een afdeling kan stromen, of van een afdeling naar een andere;
- 4.
lensleidingen moeten zijn gemaakt van staal of een gelijkwaardig materiaal;
- 5.
de inwendige diameter van de lensleidingen wordt berekend volgens de volgende formule: 25+1,68√(L(B+D))
In deze formule is:
L, B en D onderscheidenlijk de lengte, breedte en holte naar de mal als omschreven in het op 23 juni 1969 te Londen totstandgekomen Verdrag betreffende de meting van schepen (Trb. 1970, 122);
- 6.
de minimum inwendige diameter bedraagt ten minste 50 mm, en
- 7.
de doorlaat van zuigopeningen van pompen en afsluiters moet ten minste gelijk zijn aan die van de daarop aangesloten leidingen;
Gezien de waterdichte indeling van vaartuigen zonder voortstuwing kan worden afgeweken van bovenstaande mits een daartoe onderbouwd voorstel wordt overgelegd.
- d.
ten aanzien van de bescherming tegen, de opsporing en de bestrijding van brand, voor een bemand schip:
- 1.
zij zijn voorzien van ten minste één brandbluspomp;
- 2.
de brandbluscapaciteit bedraagt niet minder dan 4/3 van de capaciteit van de voorgeschreven lenspompen;
- 3.
indien meerdere brandbluspompen worden gebruikt, heeft elke brandbluspomp een capaciteit van niet minder dan 80% van de vereiste totale capaciteit gedeeld door het aantal brandbluspompen, maar in geen geval minder dan 10 m3/uur;
- 4.
de brandbluspomp kan vanaf de brug worden gestart zodat onmiddellijk water toevoer van de brandblusleiding beschikbaar is;
- 5.
de waterdruk bij de brandkranen is tenminste 0,20 N/mm2 met één waterstraal in werking, en
- 6.
elk deel van het schip kan met één straal worden bereikt.
§ 3. Eisen ten aanzien van tijdelijk onbemande machinekamers voor schepen met een lengte van minder dan 24 meter en een totaal geïnstalleerd voortstuwingsvermogen van 750 kW of minder
Schepen met een totaal geïnstalleerd voortstuwingsvermogen van 750 kW of minder, voldoen aan de volgende eisen:
- a.
ten aanzien van afstandsbediening van voortstuwingsmachines vanaf de navigatiebrug:
- 1.
de snelheid van het vaartuig, de stuwrichting en, indien van toepassing, de spoed van de schroef zijn onder alle vaaromstandigheden, inclusief manoeuvreren, vanaf de navigatiebrug volledig bestuurbaar;
- 2.
de afstandsbediening wordt voor elke onafhankelijke schroef uitgevoerd door één enkel bedieningsapparaat, met automatische uitvoering van alle bijbehorende diensten, met inbegrip van, waar nodig, middelen om overbelasting van de voortstuwingsmachines te voorkomen;
- 3.
de voortstuwingsinstallatie is voorzien van een noodstopvoorziening op de navigatiebrug, die onafhankelijk is van het afstandsbedieningssysteem;
- 4.
het op afstand bedienen van de voortstuwingsinstallatie mag slechts vanaf één locatie tegelijk mogelijk zijn; op locaties waar op afstand wordt bediend zijn onderling verbonden bedieningsposten toegestaan. Op elke locatie, met uitzondering van volledig mechanische afstandsbedieningen, is een indicator aanwezig die aangeeft op welke locatie de voortstuwingsapparatuur wordt bediend. De overdracht van de besturing vanuit de navigatiebrug en machineruimten is alleen mogelijk in de voortstuwingsmachineruimte of de machinecontrolekamer. Dit systeem bevat middelen om te voorkomen dat de stuwkracht significant verandert wanneer de besturing van de ene naar de andere locatie wordt overgedragen.
- 5.
het is mogelijk de voortstuwingsinstallatie plaatselijk te bedienen, zelfs in het geval van een storing in enig onderdeel van het afstandsbedieningssysteem;
- 6.
het ontwerp van het afstandsbedieningssysteem, met uitzondering van volledig mechanische afstandsbedieningssystemen, is zodanig dat bij storing een alarm wordt gegeven. De vooraf ingestelde snelheid en richting van de stuwkracht wordt gehandhaafd totdat de lokale besturing in werking is, behalve voor dynamisch ondersteunde vaartuigen (DSC) en hogesnelheidsvaartuigen (HSC) waarvoor de snelheid tot nul wordt teruggebracht, voor zover praktisch mogelijk en uitvoerbaar, totdat de lokale besturing in werking is;
- 7.
op de navigatiebrug zijn indicatoren aangebracht voor het schroef- of motortoerental en de stand van de spoed in het geval van schroeven met verstelbare spoed. Daarnaast zijn instrumenten aangebracht, die aangeven:
- –
de smeeroliedruk van het voorstuwingswerktuig;
- –
de koelwatertemperatuur van het voorstuwingswerktuig; en
- –
de bedieningsluchtdruk bij toepassing van pneumatische afstandsbediening;
- 8.
het aantal automatische opeenvolgende startpogingen waarbij de motoren niet kunnen worden gestart, wordt beperkt om voldoende startluchtdruk of batterijvermogen te waarborgen om lokaal te starten. Na een storing wordt de hoofdmotor niet automatisch gestart. Er is een alarm aanwezig om een lage startluchtdruk of een bijna lege accu aan te geven, dat op een niveau wordt ingesteld om verdere starthandelingen van de motor mogelijk te maken;
- b.
ten aanzien van alarmsysteem:
Er is een alarmsysteem aanwezig dat elke storing aangeeft die aandacht vereist en aan het volgende voldoet:
- 1.
het alarmsysteem, dat zich op een geschikte plaats op de navigatiebrug bevindt, geeft elk afzonderlijk alarm visueel en hoorbaar aan. Een algemeen alarm (bijv. zoemer) kan worden geaccepteerd;
- 2.
het alarmsysteem is, voor zover praktisch uitvoerbaar, zodanig ontworpen dat een storing in het systeem zelf ook een alarm veroorzaakt;
- 3.
het alarmsysteem wordt continu gevoed vanuit de normale voeding en vanuit een onafhankelijke energiebron (UPS of accu) en schakelt automatisch over naar een tweede onafhankelijke bron bij uitval van de normale voeding. In dit geval wordt ook een alarm gegeven;
- 4.
de aanwezigheid van spanning is visueel aangegeven op het alarmpaneel;
- 5.
het alarmsysteem is in staat om tegelijkertijd meer dan één storing aan te geven en het accepteren van een alarm mag een ander alarm niet verhinderen;
- 6.
alarmen worden gehandhaafd totdat ze worden geaccepteerd en de visuele indicaties van individuele alarmen blijven bestaan totdat de storing is verholpen, waarna het alarmsysteem automatisch terugkeert naar de normale bedrijfstoestand;
- 7.
de noodzakelijke alarmen zijn voorzien van een vertragingstijd, indien toepasselijk. Onnodige activering van alarmen tijdens het manoeuvreren wordt voorkomen;
- c.
speciale vereisten voor elektrische installaties, automatische bestrijding en alarmsystemen:
- 1.
indien elektrisch vermogen nodig is om de voortstuwings- en stuurcapaciteiten van het vaartuig in stand te houden, is een elektrische hoofdkrachtbron aanwezig bestaande uit ten minste twee generatoren. Indien noodzakelijk voor de aard van het vaartuig wordt automatisch overgeschakeld bij uitval van één van de generatoren.
- 2.
ten aanzien van het automatische regel- en alarmsysteem:
- i.
het regelsysteem is zodanig uitgevoerd dat de diensten die nodig zijn voor de werking van de hoofdvoortstuwingsinstallatie en de hulpwerktuigen, door de noodzakelijke automatische voorzieningen zijn verzekerd;
- ii.
automatisch overschakelen wordt door middel van een alarm aangegeven;
- iii.
er is voor alle belangrijke drukken, temperaturen, vloeistofniveaus en andere van belang zijnde parameters, een alarmsysteem aangebracht dat voldoet aan de eisen van onderdeel b;
- iv.
de navigatiebrug is ingericht met een alarmpaneel, dat ten minste de volgende alarmen afzonderlijk aangeeft:
- –
lage smeeroliedruk van de voortstuwingsmotor;
- –
hoge koelwater- of luchttemperatuur van de voortstuwingsmotor;
- –
laag niveau in het koelwaterexpansievat van de voortstuwingsmotor;
- –
lage oliedruk van de keerkoppeling of het pitch control-systeem;
- –
hoog bilgewaterpeil in de machineruimte;
- –
storing in het afstandsbedieningssysteem indien dit anders dan geheel mechanisch is uitgevoerd;
- –
laag brandstofpeil in de verbruikstank;
- –
de stuurmachine, zoals genoemd in bijlage 3 of bijlage 3a; en
- –
de vast aangebrachte brandblusinstallaties met gas als blusstof;
- –
voltages en falen van de branddetectie, accu’s etc.; en
- –
aanvullende apparatuur zoals de olie water separator;
- v.
nabij de bedieningsplaats waar het voortstuwingswerktuig ter plaatse kan worden bediend, zijn ten minste de volgende instrumenten aanwezig, die het volgende aangeven:
- –
de rotatiefrequentie van de schroef of de motor bij toepassing van vaste schroeven of rotatiefrequentie van de schroef en de stand van de schroefbladen bij toepassing van verstelbare schroeven;
- –
de smeeroliedruk van het voortstuwingswerktuig;
- –
de koelwatertemperatuur van het voortstuwingswerktuig; en
- –
de oliedruk van de keerkoppeling of schroefblad-verstelinrichting;
- d.
ten aanzien van branddetectie- en brandalarminstallaties:
- 1.
in ruimten voor machines van categorie A is een vaste branddetectie- en brandalarminstallatie aangebracht;
- 2.
De installatie moet zo zijn ingericht dat bij brand een hoorbaar en zichtbaar alarm wordt gegeven op de navigatiebrug. In eventuele slaapvertrekken moet dit alarm ook hoorbaar zijn.