Laatstelijk: HR 7 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0275, NJ 1991/577. Zie hierover: F.F. Langemeijer, Het recht van de Zonnekoning, in: M.M. Krijnen en M.R. Mok (red.), Het rekest-civiel herroepen, 2001, blz. 7, met verdere rechtspraakverwijzingen.
HR, 19-09-2014, nr. 13/06217
ECLI:NL:HR:2014:2741
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2014
- Zaaknummer
13/06217
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2741, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑09‑2014; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:670, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:670, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2741, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2014:998, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑04‑2014; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:198, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:2333, Niet ontvankelijk
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:2854, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2014:198, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:998, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2015/3 met annotatie van mr. Th.B. ten Kate
JBPr 2015/3 met annotatie van mr. Th.B. ten Kate
OR-Updates.nl 2014-0186
Uitspraak 19‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verzoek tot herroeping van HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:998. Niet voldaan aan wettelijke vereisten (art. 390 en 384 Rv). Art. 8:119 Awb niet van toepassing.
Partij(en)
19 september 2014
Eerste Kamer
nr. 13/06217
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
STICHTING GEMEENSCHAPPELIJKE ORGANISATIE DIENEN,gevestigd te ’s-Gravenhage,
VERZOEKSTER in de herzieningsprocedure.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als de Stichting.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding (tot dusver) verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 25 april 2014.
Deze beschikking is aan deze beslissing gehecht.
Tegen de beschikking van de Hoge Raad heeft de Stichting een herzieningsverzoek ingediend.Het herzieningsverzoek is aan deze beslissing gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de Stichting in haar herzieningsverzoek.
Bij brief van 3 juli 2014 heeft de Stichting op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Stichting is niet-ontvankelijk in haar herzieningsverzoek op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de Stichting niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 september 2014.
Conclusie 13‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verzoek tot herroeping van HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:998. Niet voldaan aan wettelijke vereisten (art. 390 en 384 Rv). Art. 8:119 Awb niet van toepassing.
13/06217
Mr. F.F. Langemeijer
13 juni 2014
Conclusie op het herzieningsverzoek van Stichting Gemeenschappelijke Organisatie Dienen
1. Bij beschikking van 25 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:998) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van de Stichting Gemeenschappelijke Organisatie Dienen (hierna: de Stichting) en anderen tegen een beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam niet ontvankelijk verklaard.
2. Bij schrijven van 5 mei 2014 heeft [betrokkene] namens de Stichting herziening van deze beschikking van de Hoge Raad verzocht op de voet van art. 390 en 382 Rv of art. 8:119 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Voor zover het is gegrond op art. 8:119 Awb, kan de Stichting in haar verzoek niet worden ontvangen omdat die bepaling uitsluitend betrekking heeft op beslissingen van de bestuursrechter. Voor zover het herzieningsverzoek is gegrond op art. 390 Rv, verdient opmerking dat het rechtsmiddel van herroeping ingevolge het bepaalde in art. 384 Rv moet worden aangebracht bij de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld. Onder oud recht werd al aangenomen dat rekest-civiel tegen beslissingen van de Hoge Raad niet openstaat behoudens voor zover het college zelf in hoogste ressort over de feiten heeft geoordeeld1.. Voor de herroeping in het huidige procesrecht volgt dit uit art. 384 Rv2.. In dit geval is niet aan de wettelijke vereisten voor een herroeping voldaan. Het verzoek is gebaseerd op de stelling dat de Hoge Raad (volgens de Stichting: ten onrechte) geen acht heeft geslagen op de brieven van 21 en 22 maart en 11 april 2014 die haar gemachtigde aan de Hoge Raad had toegezonden. Die stelling levert, gelet op art. 382 in verbinding met art. 391 Rv, geen grond op voor herroeping3..
4. In het schrijven van 5 mei 2014 lees ik ook een verzoek om terugbetaling van het (op 10 maart 2014 alsnog) betaalde griffierecht. Daarvoor biedt de wet geen grond. Art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken bepaalt dat degene die de griffierechten heeft betaald, gedurende een maand na die betaling tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht bij verzoekschrift in verzet kan komen bij het gerecht waaraan het griffierecht werd betaald. Indien het schrijven van 5 mei 2014 door de Hoge Raad zou worden opgevat als een zodanig verzet, volgt uit het dossier − en uit een brief van de Stichting van 14 maart 2014, waarin melding is gemaakt van de betaling op 10 maart 2014 − dat de termijn van een maand is overschreden. Voor het verzoek op blz. 10 van het schrijven van 5 mei 2014, om vergoeding van de gemaakte kosten van bijstand in de cassatieprocedure, ontbreekt eveneens een grondslag. De beslissing over de proceskosten in cassatie is exclusief geregeld in art. 429, lid 2, in verbinding met art. 419 lid 4 Rv.
5. Het schrijven van 5 mei 2014 (blz. 3 en blz. 10) behelst voorts de stelling dat de Stichting met haar (door de Hoge Raad ter zijde gelegde) brief van 11 april 2014 tevens een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend, waarover nog een beslissing zou moeten worden genomen. Bij herlezing kan ik een zodanig verzoek niet terugvinden in de brief van 11 april 2014. In die brief wordt weliswaar melding gemaakt van schade die de Stichting, Neral B.V of haar bestuurder zou hebben geleden in verband met hetgeen aan de orde was in de procedure bij de ondernemingskamer, doch ter onderbouwing van de stelling (op blz. 3) dat zij voldoende belang hadden om in hun cassatieberoep te worden ontvangen “voor de vaststelling van haar schade welke is veroorzaakt met of bij de aanwijzingsbeschikking van de Ondernemingskamer”. Hetgeen in het schrijven van 5 mei 2014 verder nog is opgemerkt (omtrent de beschikking van 25 april 2014, de daaraan voorafgaande procedure en procedures bij andere colleges) noopt niet tot enige thans nog door de Hoge Raad te nemen beslissing.
6. Mijn conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de Stichting in haar herzieningsverzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2014
MvT, Parl. Gesch. Burgerlijk procesrecht, Van Mierlo/Bart, 2002, blz. 477.
De Hoge Raad heeft op die brieven geen acht geslagen omdat zij niet door tussenkomst van een advocaat waren toegezonden: zie de beschikking van 25 april 2014 onder 2. Bij brief van 18 december 2013 heeft de griffier de Stichting gewezen op de noodzaak van procesvertegenwoordiging, in het bijzonder door ondertekening van het cassatieverzoekschrift door een advocaat bij de Hoge Raad (art. 426a Rv) en een termijn van twee weken vergund om het verzuim te herstellen. In zijn brief van 7 maart 2014 is de griffier daarop niet teruggekomen, anders dan de Stichting op blz. 2 en 9 van het schrijven van 5 mei 2014 lijkt te veronderstellen.
Uitspraak 25‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Ontvankelijkheid. Cassatieverzoekschrift niet ondertekend door advocaat bij de Hoge Raad. Betaling griffierecht. Is verzoeker in vorige instantie verschenen? Enquêterecht. Is ondernemingskamer bij het gelasten van onmiddellijke voorzieningen een bestuursorgaan?
Partij(en)
25 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/06217
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoekster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
3. STICHTING GEMEENSCHAPPELIJKE ORGANISATIE DIENEN,gevestigd te ’s-Gravenhage,
VERZOEKERS tot cassatie,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak 200.125.548/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 15 en 18 juli 2013.
De beschikkingen van de ondernemingskamer zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer van 18 juli 2013 hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] c.s. in hun cassatieberoep.
[verzoeker] c.s. hebben bij brieven van 21 en 22 maart en 11 april 2014 op dat standpunt gereageerd. Nu deze brieven niet door tussenkomst van een advocaat zijn toegezonden, zal de Hoge Raad daarop geen acht slaan.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3-6).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 april 2014.
Conclusie 07‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Ontvankelijkheid. Cassatieverzoekschrift niet ondertekend door advocaat bij de Hoge Raad. Betaling griffierecht. Is verzoeker in vorige instantie verschenen? Enquêterecht. Is ondernemingskamer bij het gelasten van onmiddellijke voorzieningen een bestuursorgaan?
13/06217
Mr. F.F. Langemeijer
7 maart 2014 (art. 80a RO)
Conclusie inzake het verzoek van:
1. [verzoekster 1]
2. [verzoeker 2]
3. Stichting Gemeenschappelijke Organisatie Dienen
tegen
[verweerster]
1. Bij beschikking van 15 juli 20131.heeft de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam op verzoek van [verweerster] een onderzoek bevolen naar het beleid van Next Level Systems B.V. te Rotterdam en de gang van zaken in de periode van 30 november 2011 tot 16 januari 2012. In de procedure bij de Ondernemingskamer zijn als belanghebbende verschenen: [verzoekster 1] en [verzoeker 2]. Bij wijze van onmiddellijke voorziening heeft de Ondernemingskamer voor de duur van het geding [verzoekster 1] geschorst als bestuurder van Next Level Systems B.V. en in haar plaats een tijdelijke bestuurder benoemd. Bij beschikking van 18 juli 2013 heeft de Ondernemingskamer als onderzoeker mr. C.F. Mijs te Rotterdam benoemd en voor de duur van het geding mr. J.G. Princen te Rotterdam als bestuurder van de vennootschap aangewezen.
2. Bij schrijven d.d. 13 september 2013, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 17 september 2013, heeft [betrokkene] namens de Stichting Gemeenschappelijke Organisatie Dienen, waarvan hij bestuurder is, en mede2.namens [verzoekster 1] en [verzoeker 2] beroep in cassatie ingesteld tegen de genoemde beschikking van 18 juli 2013. In de toelichting wordt samengevat betoogd dat de benoeming van een of meer personen tot onderzoeker is aan te merken als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in art. 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoekers merken de Ondernemingskamer aan als een ‘bestuursorgaan’: naar hun mening dient ten aanzien van de Ondernemingskamer een onderscheid te worden gemaakt tussen haar rechtsprekende en haar uitvoerende taken. Volgens verzoekers voldoet het besluit van 18 juli 2013 in verscheidene opzichten niet aan de eisen die de Awb aan een besluit van een bestuursorgaan stelt3..
3. In een reeks brieven4.hebben verzoekers hun standpunt nader toegelicht en stukken overgelegd5.. De griffier van de Hoge Raad heeft verzoekers gewezen op de noodzaak van ondertekening van het cassatieverzoekschrift door een advocaat bij de Hoge Raad6.. Verzoekers hebben dit verzuim niet hersteld. Reeds om deze reden is het verzoek tot cassatie van de beschikking van de Ondernemingskamer niet-ontvankelijk. In de brieven van 6 en 11 januari 2014 stellen verzoekers zich op het standpunt dat geen procesvertegenwoordiging door een advocaat bij de Hoge Raad is vereist: (i) omdat voor een partij die bij gelegenheid van de (mondelinge) behandeling van een verzoekschrift in eerste aanleg verweer wil voeren geen procesvertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven, (ii) omdat in het bestuursprocesrecht geen procesvertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven en (iii) omdat het hier zou gaan om schending van het in art. 1 Eerste Protocol EVRM bedoelde recht van eigendom van een rechtspersoon en in het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Unie procesvertegenwoordiging door een gemachtigde, niet zijnde advocaat, mogelijk is gemaakt7.. Geen van deze argumenten neemt weg dat art. 426a lid 1 Rv in deze zaak ondertekening van het cassatieverzoekschrift door een advocaat bij de Hoge Raad voorschrijft.
4. Blijkens een mededeling van de griffier is in deze zaak het verschuldigde griffierecht niet tijdig voldaan. Art. 427b in verbinding met art. 282a Rv brengt mee dat verzoekers in hun cassatieberoep niet kunnen worden ontvangen. Het tweede lid van art. 282a Rv bepaalt dat de rechter, voordat hij tot niet-ontvankelijkverklaring op deze grond overgaat, de verzoeker in de gelegenheid stelt zich uit te laten over het niet tijdig voldoen van het griffierecht. In het cassatierekest (blz. 7 - 8) hebben verzoekers op voorhand opgegeven niet in staat te zijn het griffierecht te betalen, respectievelijk (als rechtspersoon) niet in aanmerking te komen voor een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand. In dit verband hebben verzoekers aangevoerd dat zij verscheidene procedures hebben lopen. Anders dan verzoekers veronderstellen, heeft de burgerlijke rechter niet de mogelijkheid ontheffing van de verplichting tot betaling van het wettelijk griffierecht te verlenen. Voor zover hiermee is bedoeld (t.a.v. de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring) een beroep te doen op het vierde lid van art. 282a Rv, is het gestelde in deze brieven m.i. onvoldoende om het oordeel te dragen ‘dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard’.
5. Ten aanzien van de Stichting blijkt mij uit de overgelegde stukken bovendien niet dat zij in de vorige instantie is ‘verschenen’ in de zin van art. 426 lid 1 Rv, zodat de Stichting ook om die reden niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep.
6. De veronderstelling van verzoekers dat de Ondernemingskamer een ‘bestuursorgaan’ in de zin van art. 1 Awb is, wanneer zij op de voet van art. 2:345 BW een onderzoeker benoemt dan wel op de voet van art. 2:349a BW een onmiddellijke voorziening treft, is niet juist. Op grond van art. 1:1 lid 2 Awb worden onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast − waartoe de Ondernemingskamer behoort (zie art. 66 RO) − niet aangemerkt als ‘bestuursorgaan’ in de zin van deze wet8.. De klachten kunnen om deze reden klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden (art. 80a lid 1 RO). Om dezelfde reden behoeft het verzoekschrift niet als een bestuursrechtelijk bezwaar- of beroepschrift te worden doorgezonden (art. 70 Rv), zoals verzoekers subsidiair hebben voorgesteld.
7. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2014
Onder verwijzing naar een schriftelijke volmacht d.d. 3 december 2012.
Te weten: het niet (tijdig) beslissen op een tegenverzoek van [verzoekster 1], [verzoeker 2] en de Stichting zoals omschreven op blz. 2 van het cassatierekest; het niet opnemen van een rechtsmiddelverwijzing in de beschikking van 18 juli 2013; het niet laten instellen van een onderzoek in het kader van openbaar belang, zoals door verzoeker aan het hof verzocht (zie blz. 3 van het cassatierekest).
Van 18 oktober en 23 november 2013, resp. 6, 11 en 30 januari 2014.
[verweerster] heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid bedoeld in art. 9a.8 Reglement rekestzaken van de civiele kamer van de Hoge Raad.
Zie voor deze herstelmogelijkheid: HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212.