Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.2.2.1
7.2.2.1 HR 10 april 1953, NJ 1953, 587 (Gem. Ede/Ontvanger)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401597:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Een voorloper kan wellicht worden gezien in HR 4 mei 1894, W6498 (Stürke/Staat), waarin (o.m.) werd beslist dat door de werking van art. 754 lid 1 'het gearresteerde goed wordt afgezonderd uit het vermogen van de schuldenaar', opdat alle schuldeisers die ten tijde van het eerste beslag een vordering op de schuldenaar hebben, zich daarop kunnen verhalen (zie daarover ook § 2.23).
Aldus Ph. A.N. Houwing in zijn noot onder dit arrest (NJ 1953, p. 1007, r.k.).
Zie daarvoor de beslissing op het tweede onderdeel van het cassatiemiddel. Een tweede beslag door dezelfde schuldeiser voor dezelfde vordering is overigens eveneens geoorloofd. Daartoe kan aanleiding bestaan wanneer er bijv. nieuwe bedragen in een rekening-courant zijn bijgeschreven (zie daarvoor nr. 439 en noot 16).
Zie over de blokkerende werking van (derden)beslag § 43.1-* 43.5.
De regel van art. 475h lid 1 is ook voor het oude recht nog expliciet aanvaard in HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172 (Van Berkel/Tribosa), m.nt. HJS, waar in no. 33 ook wordt verwezen naar HR 10 april 1953, NJ 1953, 587 (Gemeente Ede/Ontvanger).
Zie daarvoor HR 8 december 1922, NJ 1923, p. 152 (Koot/Takken q.q.), welk arrest volgens Houwing (NJ 453, p. 1007, l.k.) overigens 'niet duidelijk' is.
Zie daarvoor HR 21 juli 1944, NJ 1944145, 576 (Landbouwersbank/Ringel), waarin de verwante casus: beslag - overdracht - faillissement aan de orde was. In dat geval was het beslag op de onroerende zaak niet ingevolge art. 33 lid 2 Fw vervallen, omdat als gevolg van overdracht ná het beslag maar vóór het faillissement, de zaak niet meer tot het vermogen van de beslagdebiteur/gefailleerde behoorde.
Voor beslag op onroerende zaken in: HR 25 oktober 1985, NJ 1987, 18 (Ontvangers/Amro), m.nt. WHH, en voor roerende zaken in: HR 20 januari 1995 NJ 1995, 238 (Ontvanger/NIB). In beide zaken was door de Ontvanger uitdrukkelijk de analogie met derdenbeslag bepleit, welke in beide gevallen echter even uitdrukkelijk is afgewezen (zie hierover ook § 4.3.1, nr. 144).
Merkwaardig daarbij is dat de Hoge Raad voor deze uitzondering op de algemene regels van het beslag- en vermogensrecht, nimmer een duidelijke motivering heeft gegeven. Ook in de literatuur is daarover niets te vinden. Misschien vond een en ander zijn grondslag in het oude hiervoor in noot 18 genoemde arrest uit 1894.
Zie daarvoor Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 109 (MvA I Inv. bij art. 441), en p. 165 (waar de MvA II van de Invoeringswet van Boek 3 is weergegeven).
440. In deze zaak heeft de Hoge Raad voor het eerst1 zijn juridische visie op art. 754 lid 1 duidelijk kenbaar gemaakt. Aan de orde was de welhaast klassieke casus - die echter tot dan toe in Nederland nóch in de literatuur nóch in de jurisprudentie ten gronde aan de orde was gesteld2 - dat in de periode gelegen tussen het eerste en het tweede beslag, de beslagen vordering door de beslagdebiteur aan een ander werd gecedeerd (derhalve: beslag-cessie-beslag), een en ander vóórdat het vonnis tot afgifte was gewezen. Een tweede bijzonderheid in deze zaak was dat zowel het eerste beslag als het tweede beslag was gelegd door dezelfde schuldeiser (de Ontvanger), zij het in dat geval telkens voor een andere vordering op de beslagdebiteur. Volgens de Hoge Raad bestond daartegen geen enkel bezwaar.3
De voor de verdere ontwikkeling van het cumulatief derdenbeslag cruciale beslissingen van de Hoge Raad zijn de volgende:
'dat echter bij een executoriaal beslag onder derden al datgene wat de derde aan den gearresteerde verschuldigd is door het beslag wordt getroffen en eerst door het vonnis van deugdelijkverklaring komt vast te staan tot welk bedrag het aan den gearresteerde verschuldigde aan den arrestant zal worden uitbetaald;
dat ingevolge de artt. 1424 en 1470 B.W. in het algemeen een beslag de beschikkingsbevoegdheid van den rechthebbende slechts in zoverre aantast, dat een beschikking over het in beslag genomen goed geen werking heeft tegenover den arrestant doch dat uit de regeling, vervat in art. 754, moet worden afgeleid, dat de gevolgen van een executoriaal beslag onder derden zich verder uitstrekken;
dat mitsdien aan de wet ten grondslag ligt, dat degene die een beslag onder derden legt tevens het belang der andere schuldeisers dient, in dezer voege dat het beslag van den aanvang af geacht wordt te liggen ten behoeve van al degenen die ten tijde van het beslag een vordering op den gearresteerde hebben en tijdens het liggen van dat beslag, doch voordat het vonnis tot afgifte is gewezen, een beslag onder den derden gearresteerde leggen;'
Deze overwegingen kunnen in de volgende regels worden samengevat:
Door het derdenbeslag wordt, ongeacht het bedrag van de vordering tot verhaal waarvan het wordt gelegd, al hetgeen de derde is verschuldigd getroffen.
Een gelegd derdenbeslag ligt van meet af aan mede ten behoeve van die schuldeisers die daarna ten laste van dezelfde schuldenaar onder dezelfde derde beslag leggen. De eerste beslaglegger dient zo als het ware mede de belangen van die latere beslagleggers.
De vorderingen van deze latere beslagleggers moeten reeds bestaan ten tijde van het eerste derdenbeslag.
De latere beslagen moeten, willen zij kunnen meedelen in hetgeen door het eerste beslag is getroffen, zijn gelegd vóórdat het vonnis tot afgifte is gewezen.
Met name door toepassing van regel b kon de Hoge Raad de horde beslag-cessie-beslag nemen. Hoewel de beslagen vordering als gevolg van de cessie niet meer tot het vermogen van de beslagdebiteur behoorde, zodat - strikt genomen - het tweede beslag geen doel meer kon treffen, heeft de Hoge Raad dit probleem opgelost door de werking van het eerste beslag zich 'over de cessie heen' te laten uitstrekken tot het tweede en de eventueel daarop nog weer volgende beslagen. Het latere beslag profiteerde derhalve mee van het feit dat de cessie, als gevolg van de blokkerende werking van het eerste beslag4, niet aan de eerste beslaglegger kon worden tegengeworpen (zie nu: art. 475h lid 1).5
In zijn noot bij dit arrest is er reeds door Houwing terecht op gewezen, dat de beslissing van de Hoge Raad niet leek te sporen met hetgeen op het punt van de casuspositie: beslag-cessie/overdracht-beslag bij andere beslagvormen door de Hoge Raad werd aangenomen. Met betrekking tot vergelijkbare situaties bij beslag op roerende zaken6 en onroerende zaken7, had de Hoge Raad - zij het niet steeds even duidelijk - in andere zin geoordeeld. De latere beslaglegger of opposant profiteerde in die gevallen niet mee van de werking van het eerste beslag: deze moest de vóór zijn beslag/oppositie geëffectueerde overdracht van het goed tegen zich laten gelden. In latere arresten heeft de Hoge Raad deze lijn ondubbelzinnig voortgezet.8 Uitsluitend voor derdenbeslag heeft de Hoge Raad vanaf 1953 expliciet een uitzondering9 gemaakt, die - volkomen terecht - in het huidige recht niet is overgenomen: de regels voor alle beslagvormen luiden op dit belangrijke punt sinds 1 januari 1992 volledig gelijk.10