Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.1
7.1 Inleiding en opzet
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399306:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Een opvolgend - tweede, derde of vierde - beslag zal in beginsel echter ook gelegd kunnen worden op een vordering tot levering van een goed op naam (bijv. een onroerende zaak). In de praktijk gaat het echter bijna altijd om cumulatieve beslagen op geldvorderingen; zie ook hierna noot 55.
In dit hoofdstuk zal afwisselend worden gesproken over 'opvolgende' of 'cumulatieve' derdenbeslagen die onder omstandigheden ook met elkaar kunnen 'botsen'.
Zie aldus Dl van der Kwaak, 'Cumulatie van derdenbeslagen', WPNR (1993), 6084-6085. In noot 1 verwijst hij voor de door hem geciteerde woorden terecht naar de noot van W.H. H(eemskerk) onder HR 17 juni 1983, NJ 1984, 33 (Ontvanger/Amro) en de Conclusie van A-G Franz bij HR 2 november 1984, NJ 1985, 528 (Centraal Beheer/Rentekas), m.nt. W.L.H(aardt); zie daarover ook Dl van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. Groningen), 1990, p. 202-213.
Naast de in de vorige noot genoemde twee arresten, gaat het hier om de twee 10-april-arresten: HR 10 april 1953, NJ 1953, 587 (Gem. Ede/Ontvanger), en HR 10 april 1964, NJ 1965, 32 (Ontvanger/Smit), en om HR 29 november 1974, NJ 1975, 426 (Pierson/De Vos van Steenwijk), m.nt. WLH., en ten slotte om HR 23 december 1994, NJ 1995, 747 (Ontvanger/Staat) m.nt. HJS; zie over deze zes arresten verder § 7.2.2.
Hoewel niet geheel uitgesloten zullen er in Nederland, nu meer dan tien jaar ná invoering van het huidige beslag- en executierecht, niet veel verklaringsprocedures meer met toepassing van het oude derdenbeslagrecht, waaronder art. 754 lid 1 moeten worden berecht (vgl. art. 19 Overgangswet NBW-II). Voor de Nederlandse Antillen en Aruba zal dat wezenlijk anders liggen, aangezien daar het 'nieuwe' beslag- en executierecht, waaronder art. 478 pas op 1 januari 2003 is ingevoerd, zodat nog vele procedures volgens het 'oude' derdenbeslagrecht zullen moeten worden afgedaan.
Zie daarvoor S. van Brakel, W 12 440 (1932), p. 1 e.v., en dezelfde in Handelingen NJV, 1933, II, p. 11-14; Star BusmannfRuttenfAriëns Hoofdstukken, 1972, nrs. 462-464; Van RossemfCleveringa, 1972, aant. bij art. 754 (oud); Kluwer Rv-oud (lansen), aant. 1-4 bij art. 754. Opvallend is dat het onderwerp in de preadviezen van I.B. Cohen en G. Parker voor de NJV van 1932, niet of nauwelijks wordt behandeld; zie daarover ook § 2333 (nr. 27).
Zie voor het huidige recht Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 183-184 (MvT Inv. bij art. 478), en p. 170-173 (V.V. I Inv. en MvA I Inv. bij art. 476a); Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1-6 bij art. 478; Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 33, p. 69-74; Dl van der Kwaak, 'Cumulatie van derdenbeslagenen', WPNR (1993) 6084-6085; M. Ynzonides, 'Cumulatie van beslagen en botsing van executies', in: Tot persistit (Snijders-bundel), p. 109-112; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 80, p. 94; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.9-* 83.11; zie ook H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 51, p. 86-88.
Zie alleen Rb. Maastricht 26 maart 1992, V-N 1992, p. 2114 e.v.; Pres. Rb. 's-Gravenhage 18 januari 2001, KG 2001, 90; en Rb. Zwolle 18 juli 2001, JOR 2002/85, m.nt. JJ. van Hees (zie ook hierna noot 114).
438. Als sluitstuk van de bespreking van het eigenlijke - executoriale en conservatoire - derdenbeslag, zal dit hoofdstuk geheel worden gewijd aan opvolgende en met name met elkaar botsende derdenbeslagen. Het gaat derhalve om gevallen waarin door verschillende schuldeisers gepoogd wordt om, door het leggen van elkaar opvolgende derdenbeslagen, zich te verhalen op door de derde-beslagene aan de be-slagdebiteur verschuldigde geldsommen en/of andere goederen. De gemeenschappelijke noemer van een en ander is, dat de beslagleggende schuldeisers allen een vordering hebben of pretenderen te hebben op dezelfde beslagdebiteur. Bij de afwikkeling zullen uiteraard geen problemen rijzen, wanneer de vorderingen van de verschillende beslagleggers volledig uit de door de derde verschuldigde geldsommen kunnen worden voldaan (vgl. art. 478 lid 1 eerste volzin). Deze ontstaan dan ook pas wanneer de beslagdebiteur, gelet op hetgeen de derde aan hem verschuldigd is en/of zal worden, dan wel aan roerende zaken van hem onder zich heeft1, onvoldoende verhaal biedt. In dié gevallen zullen de opvolgende derdenbeslagen ook met elkaar in botsing kunnen komen. Dit hoofdstuk zal dan ook voornamelijk een bespreking bevatten van de verschillende problemen, die zich in het bijzonder bij de botsing van cumulatieve derdenbeslagen kunnen voordoen.2
De problematiek van opvolgende en met elkaar botsende derdenbeslagen is van oudsher een lastig leerstuk. Niet ten onrechte is Van der Kwaak3 zijn artikelenreeks uit 1993 over dit onderwerp dan ook begonnen met de volgende woorden:
'Cumulatie van derdenbeslagen is in het verleden wel aangeduid als een "gecompliceerde materie":
Deze karakterisering gold zeker voor het oude recht waarin de regeling - zo men daarvan al kon spreken - van cumulatie en botsing van derdenbeslagen te vinden was in het weinig toegankelijk geformuleerde art. 754 lid 1 (oud), zoals die bepaling door de Hoge Raad in een zestal standaardarresten is uitgelegd. Anderzijds zal ook moeten worden vastgesteld dat de Hoge Raad, juist in die zes in de periode 1953 t/m 1994 gewezen arresten4, een duidelijk en redelijk goed hanteerbaar systeem heeft ontwikkeld, aan de hand waarvan de meeste problemen die zich in de praktijk voordeden, tot min of meer bevredigende oplossingen zijn gebracht. Toch kleefden er aan het door de Hoge Raad op de grondslag van art. 754 lid 1 (oud) ontwikkelde systeem van cumulatieve derdenbeslagen - met name in vergelijking tot andere vormen van beslag - ook niet onbelangrijke bezwaren.
Teneinde de fundamentele verschillen tussen het oude systeem en de huidige regeling van cumulatieve en botsende derdenbeslagen, zo als nu neergelegd in art. 478, duidelijk in het licht te stellen, zal in § 7.2 eerst de oude regeling worden besproken, ook omdat deze binnen ons rechtsgebied nog steeds zal moeten worden toegepast.5 Dat zal met name gebeuren aan de hand van een beknopte bespreking van de reeds genoemde zes arresten van de Hoge Raad, die eigenlijk de voornaamste kenbron vormen. De literatuur over art. 754 lid 1 (oud), is namelijk vrij schaars en bovendien weinig diepgaand.6 Daarna zal in § 73 uitvoerig worden stil gestaan bij de huidige regeling van opvolgende en veelal met elkaar botsende derdenbeslagen. Daarbij verdient reeds aanstonds aantekening dat óók de literatuur7 over de huidige regeling betrekkelijk schaars en voornamelijk 'beschrijvend' van aard is, terwijl er ook nog weinig jurisprudentie over toepassing van art. 478 is gepubliceerd.8