Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.2.2.6
7.2.2.6 HR 23 december 1994, NJ 1995, 747 (Ontvanger/Staat)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396917:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Hij volgde daarin de Conclusie van A-G Vranken (zie met name onder 16-23) en wilde niets weten van de reeds in 1932 door S. van Brakel verdedigde tegengestelde opvatting (in Weekblad 12 440, p. 1 e.v., en Handelingen NJV, 1932 II, p. 11-14).
Zie over de fiscale Vordering van de Ontvanger als 'vereenvoudigd derdenbeslag' verder § 8.2.2.
In deze zin reeds het hiervoor in noot 18 genoemde arrest van de Hoge Raad uit 1894.
Ook A-G Vranken heeft in zijn Conclusie bij dit arrest nauwelijks een woord gewijd aan de huidige regeling van cumulatief derdenbeslag. Snijders is daarop in zijn noot (onder 4 en 5) wel vrij uitvoerig ingegaan.
Alleen door het aanvragen van het faillissement van de beslagdebiteur zou de schuldeiser, die pas ná het vonnis tot afgifte beslag heeft gelegd, deze werking kunnen doorbreken, aangezien dán ook de 'relatief toekomstige vermogensbestanddelen' (Conclusie A-G Vranken, onder 21) onder het algemene faillissementsbeslag zouden komen te vallen.
446. Dit arrest vormt het sluitstuk van de zesdelige aflevering rond art. 754 lid 1. Het kwam zonder enige twijfel, zoals H.J. Snijders in zijn noot terecht opmerkte, 'grotendeels als mosterd na de maaltijd', aangezien deze beslissing geen enkele betekenis meer heeft voor het huidige beslagrecht. Dat neemt niet weg dat het een nogal daverend slotakkoord vormde inzake de reikwijdte van art. 754 lid 1: in plaats van de door de Ontvanger bepleite verdere inperking van die reikwijdte, heeft de Hoge Raad1 deze zelfs nog uitgebreid. Ook al heeft de beslissing nog slechts belang voor het oude beslagrecht, toch is het voor een goed begrip van de huidige regeling van cumulatief derdenbeslag nuttig om ook nog van dit arrest kennis te nemen. Bovendien zal de casuspositie die aan het arrest ten grondslag heeft gelegen, zich ook onder het huidige recht kunnen voordoen. De beslissing waartoe de Hoge Raad is gekomen stelde ten slotte heel duidelijk de aan de oude regeling van cumulatief derden-beslag klevende bezwaren in het oog.
De zaak lag als volgt:
Door Postbank was ten laste van Cameron onder de Staat (executoriaal) derdenbeslag gelegd op al hetgeen Cameron van de Staat uit hoofde van een wachtgeldregeling te vorderen had en in de toekomst nog zou verkrijgen. Bij vonnis van 14 maart 1989 was de Staat veroordeeld tot afgifte aan Postbank van de bedragen die de Staat sedert juni 1987, met inachtneming van de beslagvrije voet, op het wachtgeld van Cameron inhield, zulks tot verhaal van de vorderingen van Postbank en nog enige andere beslagleggers die voorafgaand aan voormeld vonnis (art. 754 lid 1) tijdig onder de Staat derdenbeslag hadden gelegd. Na eerst op 25 april 1989 onder de Staat een vordering ex art. 7 Invorderingswet 1845 te hebben gedaan ter invordering van belastingschulden van Cameron, heeft de Ontvanger op 15 juni 1990 ten laste van Cameron onder de Staat executoriaal derdenbeslag gelegd op het voor beslag vatbare deel van de uitkering aan Cameron. De Ontvanger heeft de Staat vervolgens op de voet van de art. 741 e.v. (oud) gedagvaard tot het doen van Verklaring.
De Staat heeft zich in deze verklaringsprocedure als gedaagde derde-beslagene op het standpunt gesteld dat hij, zolang nog niet alle beslagen waarop het vonnis tot afgifte van 14 maart 1989 betrekking had volledig waren afgewikkeld - dat wil zeggen de vorderingen waarvoor dié beslagen waren gelegd nog niet alle volledig waren voldaan - rechtens niet gehouden kon worden om enige betaling aan de Ontvanger (uit hoofde van de art. 7-Vordering2, resp. het gelegde derdenbeslag) te doen. De Ontvanger verdedigde als beslaglegger in deze procedure echter de stelling, dat de werking van een met toepassing van art. 754 lid 1 gewezen vonnis tot afgifte, met name waar het in de toekomst - ná het vonnis - verschuldigde periodieke bedragen betrof, niet zó ver ging dat óók die toekomstige bedragen verder geheel waren onttrokken aan verhaal door een - al dan niet preferente - schuldeiser die pas ná dit vonnis beslag had gelegd. Anders gezegd: de Ontvanger meende dat het niet aanvaardbaar was dat, enkel en alleen door de werking van het eerder gewezen vonnis tot afgifte, óók de vorderingen die daarna nog telkens zouden vervallen, als het ware van het voor beslag vatbare vermogen van Cameron als schuldenaar waren 'afgezonderd'.3 Zowel rechtbank als hof volgde echter de zienswijze van de Staat. Op het cassatieberoep van de Ontvanger overwoog de Hoge Raad, voorzover hier nog van belang, als volgt (r.o. 3.5):
'Door het vonnis van 14 maart 1989 gewezen tussen de Postbank als beslaglegger en de Staat als derde-beslagene, is aan de Postbank een titel tot afgifte verschaft, welke titel ingevolge het bepaalde bij art. 754 geacht moet worden mede te strekken ten behoeve van schuldeisers die vóór het vonnis tot afgifte onder de Staat derdenbeslag hebben gelegd. In het stelsel van het hier toepasselijke, voor 1 januari 1992 geldende, recht waarin bij derden-beslag een dergelijk vonnis steeds nodig is en bij opvolgende beslagen geen regeling als die van het huidige art. 478 Rv geldt, staat het de rechter niet vrij aan zodanige titel afbreuk te doen door aan een schuldeiser die na het eerdere vonnis tot afgifte executoriaal derdenbeslag heeft gelegd, eveneens een titel te verschaffen die ertoe strekt dat hij zal kunnen deelnemen in de verdeling van hetgeen de derde-beslagene ter uitvoering van het eerdere vonnis tot afgifte zal afgeven. Daaraan kan niet afdoen dat het beslag, ter zake waarvan het eerdere vonnis tot afgifte is gewezen, is gelegd op een vordering van de geëxecuteerde op de derde-beslagene tot vaststaande periodieke betalingen of op vorderingen die de geëxecuteerde rechtstreeks uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding op de derde-beslagene zal verkrijgen. Het eerdere vonnis tot afgifte heeft de beslaglegger, op wiens vordering dat vonnis is gewezen, immers ook ten aanzien van die vorderingen een titel tot afgifte verschaft.'
Wat in deze overweging aanstonds opvalt is dat de Hoge Raad zijn beslissing met enige nadruk plaatst in de sleutel van het - uiteraard ook toepasselijke - oude recht, en daarbij duidelijk aangeeft - geparafraseerd weergegeven - dat het onder de werking van het 'huidige art 478' anders zou liggen. Juist omdat het huidige systeem met name op het punt van cumulatief derdenbeslag fundamenteel afwijkt van het oude recht (zie daarover § 7.333), heeft de Hoge Raad ook geen mogelijkheid gezien om daarop in enig opzicht te anticiperen.4 De breuk met het oude recht was daarvoor te groot.
Het hier besproken arrest stelde ook duidelijk de aan de regeling van art. 754 lid 1 verbonden bezwaren in het licht. De Hoge Raad lijkt in deze zaak zelfs de uiterste consequentie te hebben getrokken uit de combinatie van twee hoofdregels van het oude derdenbeslagrecht, te weten: (a) dat door het derdenbeslag in beginsel ook de relatief toekomstige vorderingen van de beslagdebiteur op de derde-beslagene worden getroffen, en (b) dat de eerste beslaglegger met zijn beslag mede de belangen van latere beslagleggers dient, mits hun beslagen zijn gelegd vóórdat het vonnis tot afgifte is gewezen. Het is dan ook déze combinatie van regels - waarvan alleen (a) ook nu nog onverkort geldt (art. 475 lid 1) - alsmede de nadruk die de Hoge Raad nogal legde op de door de eerste beslagleggers verkregen 'titel', waardoor het mogelijk5 werd ook de ná het vonnis tot afgifte vervallen periodieke betalingen voor dié schuldeisers die pas ná het vonnis beslag hebben gelegd, in feite onvatbaar voor verhaal te maken, zolang de eerste beslagleggers niet volledig zijn voldaan. Aldus is art. 754 lid 1 in zijn werking uiteindelijk, en dat ten nadele van latere verhaal zoekende schuldeisers, te ver doorgeschoten.