Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.2.2.2
7.2.2.2 HR 10 april 1964, NJ 1965, 32 (Ontvanger/Smit)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396925:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Voor het vervolg ervan zij nog verwezen naar Hof Arnhem 29 juni 1965, NJ 1966, 290; zie reeds eerder in deze zin Hof Amsterdam 4 april 1962, NJ 1962, 515.
Onder 'bestaan' zullen hier moeten worden verstaan dlé vorderingen die ten tijde van het eerste beslag reeds aan de andere schuldeiser/beslaglegger waren opgekomen, met dien verstande dat zij op dat moment nog niet opeisbaar behoefden te zijn.
In beide gevallen - cessie en betaling - behoort de beslagen maar overgedragen, resp. betaalde vordering als gevolg daarvan niet meer tot het voor verhaal vatbare vermogen van de beslagdebiteur.
Door die tweede betaling kreeg de derde-beslagene ook onder het oude recht ingevolge art. 1424 een regresvordering jegens de beslagdebiteur. Deze had immers enerzijds zijn vordering op de derde rechtstreeks van hem voldaan gekregen, waarna hij anderzijds door de tweede betaling zijn schuld aan de beslaglegger voldaan zag worden.
Zie ook de door A-G Berger in zijn Conclusie bij het in § 7.7.2.5 te bespreken arrest van de Hoge Raad genoemde literatuur (NJ 1975, p. 1341,1.k.). Berger wees er daar tevens op dat alleen door G. Bessels, De omvang van het beslag op banksaldi, in Ars Aequi 1973, p. 417 e.v., de leer van de Hoge Raad was bestreden.
441. In deze zaak1 heeft de Hoge Raad zijn beslissing uit 1953 herhaald, zij het in een wezenlijk andere feitelijke constellatie. De casuspositie lag als volgt:
In oktober 1959 werd door enige schuldeisers van Aernouts, de beslagdebiteur, onder Smit derdenbeslag gelegd. Smit was toen aan Aernouts ongeveer f 25.000 verschuldigd. Op 3 december 1959 werd door de Ontvanger ten laste van Aernouts onder Smit beslag gelegd. Tussen oktober en 3 december 1959 heeft Smit, in weerwil van de in oktober gelegde beslagen, f 20.000 aan Aernouts betaald. Tijdens de verklaringsprocedure ging Aernouts op 1 december 1960 failliet. In deze procedure heef de Ontvanger zich op het standpunt gesteld, dat (i) alleen het nog niet betaalde verschil tussen voormelde bedragen - f 5.000 - in het faillissement viel, maar dat (ii) Smit, op grond van het bepaalde in art. 1424 (oud) BW, het aan Aernouts eerder betaalde bedrag vanf 20.000 nogmaals aan de Ontvanger moest betalen. Daarbij stelde de Ontvanger zich tevens op het standpunt dat zijn beslag niet was vervallen door het faillissement van Aernouts, aangezien het nog lag op een vermogensbestanddeel (f 20.000) dat, door de betaling, niet meer tot het vermogen van Aernouts behoorde.
Dit standpunt van de Ontvanger werd door rechtbank en hof verworpen. De Hoge Raad vernietigde echter het arrest van het hof en honoreerde de juridische zienswijze van de fiscus ten volle.
De kernoverwegingen van dit arrest luiden als volgt:
'dat toch uit de regeling, vervat in de artikelen 754 e.v. Rv, moet worden afgeleid dat degene, die een beslag onder derden legt, tevens het belang van de andere schuldeisers dient in dezer voege dat het beslag van den aanvang af geacht wordt te liggen ten behoeve van al degenen die ten tijde van het beslag een vordering op den gearresteerde hebben en tijdens het liggen van het beslag, doch voordat het vonnis tot afgifte is gewezen, eveneens beslag onder den derde leggen;
dat in het onderwerpelijke geval derhalve de Ontvanger door zijn latere beslag ook met betrekking tot de onder een eerder beslag gedane betaling zich het, bij art. 1424 B.W. voorziene, rechtsgevolg heeft verzekerd dat deze betaling te zijnen aanzien niet van waarde is en hij Smit kan noodzaken opnieuw te betalen;
dat immers, blijkens het in genoemd art. 1424 bepaalde, de wet aan de in weerwil van een inbeslagneming gedane betaling wèl waarde ontzegt ten aanzien van den schuldeiser, of de schuldeisers, door wie beslag onder den derde is gelegd, doch niet eraan in den weg treedt dat tot het beloop van de door den derde aan de gearresteerde gedane betaling diens verbintenis jegens den gearresteerde is gekweten en de vordering van den gearresteerde op den derde beslagene is tenietgegaan;
dat de op een beslagen vordering door den derde aan den gearresteerde gedane betaling derhalve tengevolge heeft dat die vordering tot zodanig beloop als daarop is voldaan heeft opgehouden een bestanddeel van het vermogen van den gearresteerde uit te maken;
dat mitsdien het onderwerpelijke beslag, voor zover het omvat het beloop van hetgeen de derde op de beslagen vordering aan den gearresteerde heeft betaald, als niet rustende op een bestanddeel van het vermogen van den gearresteerde niet is vervallen door diens faillissement (...);'
Uit dit voor het oude derdenbeslagrecht belangrijke arrest, laten zich (weer) de volgende regels formuleren:
Een derdenbeslag ligt van de aanvang af mede ten behoeve van de belangen van andere schuldeisers van de beslagdebiteur, mits zij (i) beslag leggen voor vorderingen die ten tijde van het eerste beslag reeds bestonden2 én (ii) dit doen vóórdat het vonnis tot afgifte is gewezen (zie ook hiervoor nr. 440 en de regels b, c en d uit HR 1953).
Een betaling die door de derde is gedaan in weerwil van het eerst gelegde beslag, is niet alleen van onwaarde tegenover die eerste beslaglegger, maar ook tegenover de schuldeisers die daarná nog beslag hebben gelegd. Cessie (HR 1953) en betaling (HR 1964) hebben voor toepassing van cumulatief derdenbeslag dus dezelfde rechtsgevolgen.3
Het ná de betaling - en tijdens het liggen van de derdenbeslagen - uitgesproken faillissement van de beslagdebiteur, heeft niet tot gevolg dat het latere beslag komt te vervallen, aangezien dat beslag niet ligt op een nog tot het vermogen van de beslagdebiteur behorende vordering. Ondanks regel b is door de betaling, hoewel gedaan in weerwil van het eerste beslag, niettemin de schuld van de derde tot het beloop van die betaling jegens de beslagdebiteur tenietgegaan.
De tweede beslaglegger kan derhalve de verklaringsprocedure tegen de derde-beslagene voortzetten, en deze daarin op de voet van art. 1424 (oud) (zie nu art. 475h lid 1 tweede volzin jo. art. 6:33) nopen het betaalde bedrag nogmaals aan hem te betalen.4
Voorzover valt na te gaan, zijn de twee 10-april-arresten van de Hoge Raad (1953 en 1964) onder het oude recht nooit omstreden geweest, zulks ondanks het feit dat zij in hun werking wel heel ver gingen.5 Juist deze kennelijk algemeen aanvaarde vergaande consequenties heeft destijds tot onzekerheid geleid over de vraag of het al dan niet geoorloofd was om, met werking tegenover eventuele latere beslagleggers, de omvang van het eerst gelegde derdenbeslag te beperken. Over die vraag gaat het volgende arrest.