HR, 27-09-2013, nr. 12/00721
12/00721, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2013
- Zaaknummer
12/00721
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:713, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑09‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BW8598, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑09‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑02‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2013/48.3 met annotatie van Redactie
BNB 2013/260 met annotatie van E.B. PECHLER
NTFR 2013/1951 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 27‑09‑2013
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Bewijs beboetbaar feit.
Partij(en)
27 september 2013
nr. 12/00721
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 29 december 2011, nr. 04/01492, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn, met uitzondering van de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1998, opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd, alsmede boeten. Aan belanghebbende zijn verder over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen verminderd, de verhogingen IB/PVV 1990, 1991 en 1997 kwijtgescholden, de verhogingen VB kwijtgescholden, de boeten IB/PVV 1998 tot en met 2000 vernietigd, de overige verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden en de beschikkingen inzake heffingsrente verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum.
Bij brief van 25 maart 2013 heeft de Staatssecretaris het tweede en derde middel van zijn beroep in cassatie ingetrokken.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
3.1.
Het Hof heeft op grond van de tot het dossier behorende aangiftegegevens van belanghebbende geoordeeld dat het saldo van een door belanghebbende aangehouden rekening bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux), dat op 31 januari 1994 ƒ 102.072,78 bedroeg, maximaal met ƒ 25.000 per jaar kon toenemen door stortingen op de rekening uit besparingen, bijgeschreven beleggingsinkomsten en andere oorzaken, en dat per jaar maximaal een afname van ƒ 25.000 als gevolg van consumptieve uitgaven of andere oorzaken mag worden verwacht. Het Hof is vervolgens uitgegaan van een maximale stijging van het banksaldo met ƒ 25.000 per jaar in de periode vóór 31 januari 1994 en een maximale daling van het saldo met ƒ 25.000 per jaar in de periode na 31 januari 1994. Aan de aldus vastgestelde saldi, in combinatie met de wetenschap over het op 31 januari 1994 aanwezige saldo, heeft het Hof in het kader van de vraag of sprake is van een beboetbaar feit ter zake van de IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 1996 een bewijsvermoeden ontleend waaruit een dusdanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om een uitleg van belanghebbende. Hiertegen richt zich middel 9.
3.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de hiervoor in onderdeel 3.1 vermelde verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.4.2 en 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, V‑N 2013/32.7 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Het middel slaagt in zoverre. Voor de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1996 stuit het middel af op hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.5, 3.6 en 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbendes tegoed bij KB-Lux op 31 januari 1994 meer dan ƒ 100.000 bedroeg en derhalve is aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
3.3.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1.1.
Het eerste middelonderdeel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat alleen voor de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 1996 het bewijs van het beboetbare feit is geleverd.
4.1.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhogingen en boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.6 van het arrest van 28 juni 2013. Het middelonderdeel slaagt daarom in zoverre. Het middelonderdeel faalt voor zover het betrekking heeft op de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 en 1991 op grond van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013.
4.2.1.
Het tweede middelonderdeel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat, rekening houdend met de onzekerheid over de schatting van het overige vermogen en de aftrek van belasting en heffingsrente uit hoofde van aanslagen over eerdere jaren, voor geen van de verhogingen ter zake van de VB over de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs van het beboetbare feit is geleverd.
4.2.2.
In de toelichting op het middel wordt terecht betoogd dat dit oordeel, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is omdat uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat ter zake van elk van de bestreden verhogingen het geschatte vermogen na aftrek van belasting en heffingsrente geen positief bedrag zou opleveren.
4.2.3.
Gelet op hetgeen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013 is overwogen, kan het middelonderdeel echter wat betreft de verhogingen ter zake van de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest immers geoordeeld dat met het oog op beboeting ter zake van de heffing van VB over het jaar 1993 en eerdere jaren in gevallen als het onderhavige een bewijsvermoeden te zeer op veronderstellingen zou zijn gebaseerd.
4.3.
Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
5.1.
Gelet op het hiervoor in de onderdelen 3.2, 4.1 en 4.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven.
5.2.
Met betrekking tot de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 alsmede de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 kan de Hoge Raad de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot deze verhogingen op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. De volledige kwijtschelding van deze verhogingen door het Hof dient daarom in stand te blijven.
5.3.
Met betrekking tot de verhogingen en de boeten (hierna samen: boeten) ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 en ter zake van de VB over de jaren 1994 tot en met 2000 dient het verwijzingshof met inachtneming van de onderdelen 3.4 tot en met 3.8 van het arrest van 28 juni 2013 te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor elk van de boeten het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
6. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 en ter zake van de VB over de jaren 1994 tot en met 2000,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1888 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2013.
Beroepschrift 27‑09‑2013
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 4.1.3. in de derde alinea op pagina 54 van de bestreden uitspraak tot het oordeel is gekomen dat, zelfs in het geval de Belgische justitiële autoriteiten (zeer) onzorgvuldig zouden hebben gehandeld, daarmee aan belanghebbende niet het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de Nederlandse belastingautoriteiten en de Nederlandse rechter wordt ontnomen.
Toelichting
1.1.
Het Gerechtshof heeft in r.o. 4.1.3 onder de kop ‘Toelating van het renseignement’ in de derde alinea op pagina 54 van de bestreden uitspraak het navolgende overwogen:
‘De verkrijging van informatie door de Belgische justitiële autoriteiten is met onzekerheden omgeven. Naar het oordeel van het Hof bestaat op zijn minst twijfel of daarbij voldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Ditzelfde geldt voor de manier waarop de documenten door de Belgische autoriteiten zijn behandeld, waarbij opvalt dat de inventarisatie ontbreek. Het Hof komt echter tot de conclusie dat, zelfs in het geval de Belgische justitiële autoriteiten (zeer) onzorgvuldig zouden hebben gehandeld, daarmee aan belanghebbende niet het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de Nederlandse belastingautoriteiten en de Nederlandse rechter wordt ontnomen.
De inhoud en herkomst van het renseignement zijn naar het oordeel van het Hof voldoende controleerbaar. Het Hof stelt verder vast dat de eventuele onzorgvuldigheden niet zijn begaan in een onderzoek naar belanghebbende zelf’.
1.2.
Uw Raad heeft onder meer in uw arrest van 1 juli 1992 (BNB 1992/306) geoordeeld, dat voor het vaststellen van de belastingschuld en het opleggen van een verhoging niet ieder gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs verboden is, met name niet als het niet verkregen is op een wijze die onrechtmatig zou zijn jegens de betrokken belanghebbende. Uw Raad heeft in dit arrest het gebruik van bewijsmiddelen alleen dan niet toelaatbaar geacht indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
1.3.
Inmiddels heeft de Belgische rechter tot in hoogste instantie, het Belgische Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard omdat er te veel mis was rond de verkrijging van het litigieuze bewijsmateriaal en de verdere behandeling van dit materiaal door de Belgische justitiële autoriteiten.
1.4.
Het Gerechtshof heeft in rechtsoverweging 4.1.2. over de Belgische procedure geoordeeld, dat in die procedure ernstige twijfel was ontstaan over de vraag of de documenten wel op 16 maart 1995 aan de GPP waren overhandigd en dat een andere mogelijkheid zou zijn dat de GPP al over de documenten beschikte. Het Gerechtshof heeft dan geoordeeld, dat de rechtbank te Brussel tot de conclusie zou zijn gekomen dat na zoveel jaren de juiste toedracht niet meer zou kunnen worden vastgesteld. Het Hof Brussel zou tot vergelijkbare conclusies zijn gekomen.
1.5.
Het Gerechtshof geeft hiermee een onvolledige en dus onjuiste weergave van de conclusies waartoe de rechtbank te Brussel is gekomen. Verwezen wordt naar de algemene conclusies onder punt 6 met de kop ‘Algemene besluiten over de ‘deloyaliteit’ van de vervolgingen’ zoals de conclusie inzake de episode [i] waarbij documenten verdwenen en de conclusie inzake de bewuste afwending van het dossier 70.97.1071 /95 van zijn doel om belangrijke stukken in het dossier te kunnen voegen. In het kader van dat dossier was een huiszoeking geënsceneerd waarbij de eerder verdwenen stukken opnieuw werden verkregen.
1.6.
De Belgische rechtbank heeft expliciet geconcludeerd, dat de politionele en gerechtelijke overheden een volledig misprijzen aan de dag hebben gelegd voor de regels van de strafprocedure en voor de rechten van de verdediging.
1.7.
Anders dan het Gerechtshof meent druisten de handelwijzen van de Belgische autoriteiten zozeer in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit het gebruik van het van de Belgische belastingautoriteiten verkregen renseignement onder alle omstandigheden, derhalve ook voor het vaststellen van de litigieuze navorderingsaanslagen, ontoelaatbaar was. De Inspecteur had dit renseignement niet mogen gebruiken voor de vaststelling van de litigieuze navorderingsaanslagen. Het Gerechtshof had het ingestelde beroep dan ook gegrond dienen te verklaren en de beslissingen op de tegen de litigieuze navorderingsaanslagen ingediende bezwaarschriften en de betreffende navorderingsaanslagen dienen te vernietigen.
Middel 2
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 4.1.3. in de derde alinea op pagina 55 van de bestreden uitspraak in verband met het internationale vertrouwensbeginsel tot het oordeel is gekomen dat een schending van de voorschriften die de verkrijging van de informatie door de Belgische belastingdienst regelen niet tot gevolg hebben dat de door België verstrekte informatie in deze zaak niet tot bewijs gebruikt mag worden.
Toelichting
2.1.
Het Gerechtshof heeft in de in rechtsoverweging 4.1.3. in de derde alinea op pagina 55 van de bestreden uitspraak geoordeeld, dat de Nederlandse belastingdienst ervan uit mag gaan dat in België de daar geldende voorschriften zijn nageleefd, die de verkrijging van de informatie door de Belgische belastingdienst en het doorzenden daarvan regelen.
2.2.
Het Gerechtshof geeft hiermee i een te beperkte interpretatie aan het internationale vertrouwensbeginsel door dit te beperken tot de in België geldende voorschriften die de verkrijging van de informatie door de Belgische belastingdienst regelen. Het gaat in deze om de regels die de verkrijging van deze informatie door de Belgische overheid als zodanig regelen, in casu de regels die de verkrijging daarvan door de Belgische politieambtenaren regelen.
2.3.
Het Gerechtshof is er met deze interpretatie aan voorbijgegaan, dat dit uitzondering lijdt, indien er aanleiding is om te veronderstellen, dat in het door het EVRM gegarandeerde verdedigingsrecht is geschonden (vide EHRM, 27 juni 2001, NJ 2002, 102).
2.4.
Het Gerechtshof heeft in de vierde alinea op pagina 54 in rechtsoverweging 4.1.3. van de bestreden uitspraak geoordeeld, dat meer in het algemeen niet was gebleken dat in enig stadium vanaf de verkrijging in Luxemburg tot en met de verkrijging van de informatie door de Nederlandse belastingdienst onrechtmatig of onzorgvuldig is gehandeld tegenover belanghebbende zelf en dat de verklaring van getuige Apeldoorn ter zitting aan dit oordeel niet heeft afgedaan.
2.5.
Het Gerechtshof heeft daarmee miskent, dat de Nederlandse belastingdienst juist in de fase die volgde na de verkrijging van de informatie van de Belgische belastingdienst onrechtmatig en onzorgvuldig jegens belanghebbende heeft gehandeld omdat er aanleiding was te veronderstellen dat de Belgische autoriteiten de informatie hadden verkregen op een wijze dat daardoor de rechten van de verdediging in België waren geschonden. In dat verband zijn de verklaringen die [A] in diverse tot het Rekeningenproject behorende procedures heeft afgelegd van belang.
2.6.
Uit een verklaring die [A] ten overstaan van de rechtbank Haarlem in de procedure met kenmerk AWB 05/6423 heeft overgelegd blijkt dat [L] hem tijdens een borrel had meegedeeld, dat deze hem kon vertellen wat er feitelijk in België gebeurd was, maar dat hij dit niet wilde weten, omdat de stukken op formeel correcte wijze door de Nederlandse autoriteiten waren ontvangen.
2.7.
Ten overstaan van het Gerechtshof Den Bosch heeft [A] verklaard, dat [L] hem tijdens het gesprek van 3 mei 2001, dat [A] in het kader van zijn onderzoekingen in België [L] had gevoerd, had aangegeven dat de juridische strijd over de rechtmatigheid niet was gestreden, [L] hem niet duidelijk had gemaakt waaruit die juridische strijd bestond en hij hem er ook niet naar had gevraagd.
2.8.
De belastingdienst in de persoon van [A] wist derhalve in elk geval op 3 mei 2001 dat de rechtmatigheid in België problematisch was, maar heeft welbewust afgezien van een onderzoek dat er toe zou leiden dat het van de Belgische belastingdienst ontvangen renseignement niet gebruikt zou kunnen worden voor de vaststelling van de litigieuze navorderingsaanslagen.
2.9.
De belastingdienst heeft door na te laten dit onderzoek in te stellen onrechtmatig en onzorgvuldig jegens belanghebbende gehandeld.
Middel 3
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 4.1.3. in de voorlaatste alinea op pagina 55 van de bestreden uitspraak heeft overwogen dat de omstandigheid dat onder de werking van het in 2000 tussen Nederland en België geldende verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen de Nederlandse en Belgische autoriteiten in een briefwisseling is afgesproken dat de in artikel 27 van het verdrag opgenomen inlichtingenverplichting zich niet uitstrekt tot inlichtingen van banken, er niet toe leidt dat met de spontane toezending van informatie door de Belgische belastingadministratie in strijd wordt gekomen met genoemd verdrag en het internationale vertrouwensbeginsel.
Toelichting
3.1.
Het door de Belgische belastingdienst aan de Nederlandse belastingdienst verstrekte renseignement betrof informatie die afkomstig was van de KB-Lux Bank, die indertijd een dochter was van de Belgische bank KBC.
3.2.
Uit de briefwisseling tussen Nederland en België, waaraan het Gerechtshof refereert blijkt, dat tussen deze beide staten een afspraak is gemaakt, dat onderling geen informatie wordt verstrekt die van banken afkomstig is.
3.3.
In casu is er sprake van informatie die van een bank afkomstig is.
3.4.
In casu moet het er derhalve voor gehouden worden, dat België in het kader van de spontane uitwisseling van gegevens op basis van de Bijstandsrichtlijn, gehouden was zich te houden aan de beperkingen die daaraan ingevolge het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting verbonden waren.
3.5.
Dit impliceert, dat de Nederlandse belastingdienst in strijd met dit verdrag de beschikking heeft gekregen over de litigieuze gegevens, de gegevens onrechtmatig verkregen zijn op een wijze dat zij niet gebruikt hadden mogen worden voor het vaststellen van de litigieuze navorderingsaanslagen.
3.6.
Het Gerechtshof had de litigieuze navorderingsaanslagen op deze grond dienen te vernietigen en heeft zulks ten onrechte nagelaten.
3.7.
Het Gerechtshof heeft althans onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd, waarom de inlichtingenverplichting ex artikel 27 van het verdrag er niet toe leidt dat met de spontane toezending van informatie door de Belgische belastingadministratie in strijd wordt gekomen met genoemd verdrag en het internationale vertrouwensbeginsel.
3.8.
Subsidiair geldt daardoor dat het Gerechtshof daarom zijn oordeel, dat deze afspraak niet aan de spontane uitwisseling van informatie die van banken afkomstig in de weg staat, onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Middel 4
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 4.5.3. in de tweede alinea op pagina 69 van de bestreden uitspraak heeft overwogen dat de vergelijking evenmin onredelijk wordt doordat in de applicatie correcties alleen de correcties zijn opgenomen die in oktober 2002 bekend waren.
Toelichting
4.1.
In rechtsoverweging 4.5.3. van de bestreden uitspraak heeft het Gerechtshof geoordeeld, dat de vergelijking niet onredelijk en dus willekeurig wordt doordat in de applicatie correcties alleen de correcties zijn opgenomen die in oktober 2002 bekend waren. Ter motivering van dit oordeel heeft het Gerechtshof het, gelet op het grote aantal in de database opgenomen correcties, niet aannemelijk geacht dat verwerking van nadien vastgestelde correcties tot een duidelijk ander beeld zou hebben geleid.
4.2.
Het Gerechtshof is kennelijk van oordeel, dat pas dan de noodzaak zou hebben bestaan om de applicatie correcties op grond van de na oktober 2002 bekend geworden correcties aan te passen, indien dat zou leiden tot een ‘duidelijk ander beeld’.
4.3.
Uw Raad heeft in arresten van 15 april 2011 (LJN: BN 6324 en BN6350) de door de belastingdienst in het kader van de redelijke schatting gehanteerde modelmatige berekening, waarbij een vergelijking met de gegevens van de meewerkers werd gemaakt, als zodanig niet willekeurig of anderszins onredelijk aangemerkt.
4.4.
Uw Raad heeft daarmee een oordeel gegeven over het door de belastingdienst gehanteerde model als zodanig. Uw Raad heeft er zich uiteraard van onthouden, of de door de belastingdienst bij de vergelijking gebruikte bekende gegevens zoals deze waren opgenomen in de applicatie correcties, te weten de per oktober 2002 bekende gegevens, nog een representatief beeld opleverden van de vergelijkingsgroep van meewerkers op het moment dat de belastingdienst de redelijke schatting van inkomen en vermogen van belanghebbende voor ieder van de litigieuze belastingjaren maakte.
4.5.
De van de Inspecteur te vergen zorgvuldigheid eist, dat hij bij de toepassing van het model ervoor zorgt dat de daarbij gebruikte gegevens van de vergelijkingsgroep van meewerkers zo actueel mogelijk zijn en daadwerkelijk representatief zijn.
4.6.
Het Gerechtshof hanteert daarbij een onjuiste maatstaf door te overwegen, dat van de Inspecteur slechts gevergd kan worden dat hij de gegevens van de vergelijkingsgroep van meewerkers actualiseert, indien aannemelijk zou zijn dat dit een ‘duidelijk’ ander beeld oplevert. Voldoende is dat die actualisering een ander beeld oplevert.
4.7.
Blijkens de overweging 3.3.3. van de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur gesteld, dat 2.320 belastingplichtigen hadden bekend een bankrekening te hebben aangehouden. Dat aantal wijkt af van het aantal bekenners dan wel inkeerders dat op basis van de per oktober 2002 bekende gegevens is opgenomen in de databank ‘applicatie correcties’, te weten 829 particulieren en 434 ondernemers voor de inkomstenbelasting en 338 particulieren en 264 ondernemers voor de vermogensbelasting.
4.8.
Het Gerechtshof heeft zijn oordeel dat de vergelijking niet onredelijk en dus willekeurig wordt doordat in de applicatie correcties alleen de correcties zijn opgenomen die in oktober 2002 bekend waren, onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed.
Middel 5
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed heeft nagelaten een uitspraak te doen over de stelling van belanghebbende dat de belastingdienst bij de nadeelberekening ten aanzien van de belastingplichtigen ten aanzien van wie binnen het Rekeningenproject is gekozen voor het strafrechtelijk dan wel ten aanzien van de belastingplichtigen bij wie zoals bij belanghebbende voor het bestuursrechtelijk traject is gekozen.
Toelichting
5.1.
Belanghebbende heeft, zoals door het Gerechtshof in de vierde alinea van r.o. 3.3.5.2. op pagina 42 van de bestreden uitspraak is gesteld, het standpunt ingenomen dat binnen het Rekeningenproject bij de belastingplichtigen ten aanzien van wie voor het strafrechtelijk traject is gekozen bij de nadeelberekening door de FIOD is uitgegaan van de rentepercentages die KB-Lux rekende voor drie maanden deposito's, welke percentages vervolgens zijn toegepast op het saldo volgens het microfiche,
dat deze berekening grote verschillen vertoonde met de door de Inspecteur toegepaste berekening
en
dat de Belastingdienst niet met verschillende maatstaven dient te meten, indien voor die verschillen een redelijke of wetenschappelijke verklaring ontbreekt.
5.2.
Het Gerechtshof heeft nagelaten over deze stelling een uitspraak te doen.
5.3.
De uitspraak van het Gerechtshof is daardoor onvoldoende met redenen omkleed.
Middel 6
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof in r.o. 4.7.2 het voortvarendheidscriterium zoals dat door het Hof van Justitie in zijn arrest van 11 juni 2009 is geformuleerd niet heeft toegepast.
Toelichting
6.1.
Het Hof van Justitie heeft naar aanleiding van prejudiciële vragen van uw Raad in de arresten van 21 maart 2008 (BNB 2008/159 en 160 {de zaak X en de zaak Passenheim- Van der Schoot}) bij arrest van 11 juni 2009 (NJ 2009, 545; BNB 2009/222) zijn oordeel gegeven over de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar.
6.2.
Het Hof van Justitie heeft in de gevallen waarbij de belastingdienst over aanwijzingen beschikt voor in een andere lidstaat opgekomen inkomen en vermogen het navolgende geoordeeld:
‘Wanneer de belastingautoriteiten van een lidstaat over aanwijzingen beschikken op basis waarvan zij zich tot de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten hadden kunnen wenden, hetzij via de in richtlijn 77/799 neergelegde regeling voor wederzijdse bijstand hetzij via de regeling van bilaterale overeenkomsten, met het verzoek om mededeling van de inlichtingen die hun van nut zijn voor de juiste vaststelling van de belastingschuld, is — zoals verzoekers in de hoofdgedingen stellen — het loutere feit dat de betrokken belastbare bestanddelen in andere lidstaten zijn ondergebracht, immers geen rechtvaardiging voor de algemene toepassing van een bijkomende navorderingstermijn die niet afhankelijk is van de tijd die noodzakelijkerwijs moet verlopen om op nuttige wijze gebruik te maken van deze regelingen voor wederzijdse bijstand.’
6.3.
Uw Raad heeft het door het Hof van Justitie in de arresten van 26 februari 2010 (LJN: BJ9092 en BJ 9120) gegeven antwoord op de prejudiciële vragen veel ruimer uitgelegd:
‘(…) Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met
- (i)
het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
- (ii)
het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Het hiervoor overwogene geldt ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.’
6.4.
De belastingdienst is zijn onderzoek gestart op basis van de bij brief met dagtekening 27 oktober 2000 door de Belgische Bijzonder Belastinginspectie verstrekte informatie. Pas in de loop van 2001 zijn echter de belastingplichtigen geïdentificeerd aan wie wegens bij de KB-Lux bank verzwegen inkomsten en vermogen de litigieuze navorderingsaanslagen zijn opgelegd. De belastingdienst beschikte derhalve in 2001 ten aanzien van de betreffende belastingplichtigen daadwerkelijk over de aanwijzingen op basis waarvan zij zich ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen tot de bevoegde autoriteit van een andere Lidstaat hadden kunnen wenden met het verzoek om mededeling van de inlichtingen die van nut kon zijn voor de juiste vaststelling van de belastingschuld van de betreffende belastingplichtige.
6.5
Dat is voor wat betreft de over de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen binnen de navorderingstermijn van vijf jaar. Voor deze navorderingsaanslagen geldt ingevolge het door het Hof van Justitie geformuleerde voortvarendheidscriterium dat de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar alleen voor een nuttig gebruik van de regelingen van wederzijdse bijstand mag worden gebruikt en niet voor enig ander doel.
6.6
Het enige verschil met zuivere binnenland gevallen is dat er zo nodig onderzoek in andere lidstaten moet worden gedaan en daartoe gebruik gemaakt moet kunnen worden van binnen de EU toepasselijke regelingen van wederzijdse bijstand. Het Hof van Justitie heeft voor die situatie uitgemaakt dat artikel 49 en 56 van het EG verdrag zich niet verzetten tegen het toepassen van de verlengde navorderingstermijn voor het nuttig gebruik van de regelingen van wederzijdse bijstand. Voor het overige is er geen verschil en moeten deze buitenland gevallen op dezelfde wijze als zuivere binnenland gevallen worden behandeld en dient dus de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar te worden aangehouden.
6.7
Ter illustratie moge dienen het binnenland geval, waarbij de belastingdienst kort voor het verstrijken van de navorderingstermijn van vijf jaar informatie verkrijgt waartuit blijkt dat inkomen en vermogen niet is aangegeven. De Inspecteur is dan gehouden om nog binnen de termijn van vijf jaar de navorderingsaanslag op te leggen. Hij dient zo mogelijk nog voor het verstrijken van deze termijn de inlichtingen te verkrijgen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en de navorderingsaanslag voor te bereiden en — desnoods op basis van een redelijke schatting — vast te stellen aan de hand van de beschikbare gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan.
6.8
Op grond van de uitspraak van het Hof van Justitie is het niet toegestaan dat een verder identiek buitenland geval anders wordt behandeld. In beginsel dient de navorderingsaanslag binnen de navorderingstermijn van vijf jaar te worden opgelegd, behoudens voor zover er een — nuttig —gebruik gemaakt moet worden van de regelingen van wederzijdse bijstand. Slechts het gebruik van deze regelingen van wederzijdse bijstand mag een oorzaak zijn voor een bijkomende navorderingstermijn. Als men die oorzaak als het ware wegdenkt moet dat er in resulteren, dat de betreffende navorderingsaanslag binnen de navorderingstermijn zou zijn opgelegd.
6.9
In casu zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 vermogensbelasting 1997 op respectievelijk 31 mei 2003 dus na het verstrijken van de navorderingstermijn van vijf jaar opgelegd. Die overschrijding is niet noodzakelijk geweest in verband met enig nuttig gebruik van de regelingen voor wederzijdse bijstand.
6.10.
Deze aanslagen zijn daarom niet met de vereiste voortvarendheid vastgesteld.
6.11.
Het Gerechtshof had op deze gronden deze navorderingsaanslagen wegens gebrek aan voortvarendheid dienen te vernietigen.
Middel 7
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 4.7.2. in de eerste alinea op pagina 76 van de bestreden uitspraak heeft geoordeeld, dat de Inspecteur in ieder der vier door het Hof onderscheiden perioden en in deze drie perioden gezamenlijk een termijn in acht heeft genomen die na het verkrijgen van de informatie uit België noodzakelijkerwijs gemoeid was met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en vervolgens de aanslagen aan de hand van die informatie op prudente wijze met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen.
Toelichting
7.1.
Het Gerechtshof heeft ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in de voorlaatste alinea van rechtsoverweging 4.7.2. op pagina 78 van de bestreden uitspraak overwogen dat bij de toetsing van de voortvarendheid rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de belanghebbende deel uitmaakt van een groep vergelijkbare belastingplichtigen en dat deze toetsing zich niet alleen dient te richten op de belanghebbende.
7.2.
Zoals door het Gerechtshof in rechtsoverweging 3.3.7. is vastgesteld heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld, dat de extra tijd die gemoeid is geweest met de keuze voor een projectmatige aanpak niet op belanghebbende kan worden afgewenteld.
7.3.
De Inspecteur heeft tegen deze stelling van belanghebbende als zodanig geen inhoudelijk verweer gevoerd. Een dergelijk verweer blijkt althans niet uit de uitspraak van het Gerechtshof.
7.4.
Het Gerechtshof heeft in r.o. 4.7.2. het standpunt van belanghebbende aldus verwoord dat de toetsing van de voortvarendheid zich alleen dient te richten op belanghebbende waarbij voorbijgegaan moet worden aan de omstandigheid dat deze deel uitmaakt van een groep vergelijkbare belastingplichtigen.
7.5.
Het Gerechtshof heeft geoordeeld, dat de massaliteit van de belastingheffing bij het normale proces van belastingheffing mogelijk niet als excuus voor het tijdsverloop mag worden aangevoerd, omdat die voorzienbaar is, die massaliteit in casu wel als excuus mag worden aangevoerd, omdat zich een van het normale proces afwijkende, onvoorziene situatie voor zou doen.
7.6.
Het Gerechtshof heeft dit oordeel onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het enkele feit, dat een bepaald ontwikkeling voor de belastingdienst onvoorzienbaar is geweest en reden heeft gegeven tot een projectmatige aanpak, rechtvaardigt bij de beoordeling van de door de belastingdienst betrachte voortvarendheid nog niet dat de extra tijd die daarmee gemoeid is volledig op de belanghebbende kan worden afgewenteld.
7.7.
Het Gerechtshof heeft in het kader van de beoordeling van de voortvarendheid bovendien ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in de voorlaatste alinea van rechtsoverweging 4.7.2. de argumentatie van de belastingdienst aanvaard dat waar het om tienduizenden aanslagen ging het op korte termijn opleggen van deze aanslagen alleen handmatig kon gebeuren en dat dit onuitvoerbaar was en er daarom was gekozen een deel via het geautomatiseerde proces te verwerken.
7.8.
Voor zover hiermee bedoeld wordt, dat alleen de over de jaren na 1990/1991 opgelegde navorderingaanslagen via het geautomatiseerde proces zijn opgelegd, dan is dat onjuist, omdat ook de ultimo 2002 opgelegde navorderingsaanslagen via het geautomatiseerde proces zijn opgelegd.
7.9.
Voor zover bedoeld wordt, dat het ultimo 2002 alleen nog mogelijk was om de navorderingsaanslagen betreffende de jaren 1990/1991 via het geautomatiseerde proces op te leggen en de rest later, heeft de Inspecteur binnen het Rekeningenproject wisselende standpunten ingenomen.
7.10.
In een eveneens tot het Rekeningenproject behorende zaak heeft de Inspecteur al in de maanden september, oktober en november 2002 de navorderingsaanslagen langs automatische weg opgelegd. ((Bijlage 1 : Hof Den Bosch, zaaknr. 04/1519).
7.11.
Het was derhalve wel degelijk mogelijk om alle litigieuze navorderingsaanslagen via het geautomatiseerde proces op te leggen.
7.12.
In de zaken in het Rekeningenproject waarbij de gemachtigde rechtsbijstand heeft verleend en die zijn behandeld door het Gerechtshof Amsterdam heeft de Inspecteur weer gesteld, dat de ultimo 2002 opgelegde aanslagen met de hand zijn vastgesteld, maar dat de massaliteit van het proces eraan in de weg stond dit ook voor de andere navorderingsaanslagen te doen (Bijlage 2: Hof Amsterdam d.d. 4 augustus 2011).
7.13.
Het Gerechtshof had op deze gronden de litigieuze navorderingsaanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd wegens gebrek aan voortvarendheid dienen te vernietigen.
Middel 8
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof in de laatste alinea van r.o. 4.9. op pagina 79 van de bestreden uitspraak heeft geoordeeld dat voor geen van de aanslagen vermogensbelasting bewijs voor het beboetbare feit is geleverd, maar desondanks de desbetreffende boetebeschikkingen niet heeft vernietigd.
Toelichting
8.1.
Middel 8 behoeft geen nadere toelichting.
Middel 9
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof in de voorlaatste alinea van r.o. 4.9. bij de beantwoording van de vraag of de boete terecht is opgelegd voor de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 tot en met 1996 de overwegingen van uw Raad in het arrest van 15 april 2011 heeft miskend.
Toelichting
9.1.
Het Gerechtshof heeft in de voorlaatste alinea geoordeeld, dat op grond van tot het dossier behorende aangiftegegevens, het saldo van de rekening maximaal met ƒ 25.000,-- per jaar door oorzaken als stortingen en bijschrijvingen kan toenemen en dat per jaar maximaal een afname van ƒ 25.000,-- als gevolg van consumptieve uitgaven of andere oorzaken mag worden verwacht. Het Hof is vervolgens van uitgegaan van een maximale stijging van het banksaldo met ƒ 25.000,-- per jaar in de periode vóór 31 januari 1994 en een maximale daling van het saldo met ƒ 25.000,-- per jaar in de periode na 31 januari 1994.
9.2.
Aan die vaststelling heeft het Gerechtshof voor de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 tot en met 1996 het vermoeden ontleent waaruit een dusdanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om een uitleg van belanghebbende. Het Gerechtshof heeft vastgesteld, dat belanghebbende die uitleg niet heeft gegeven.
9.3.
Hoewel het Gerechtshof dit met geen enkel woord expliciet in zijn uitspraak heeft vastgelegd, kan in de uitspraak niet iets anders worden gelezen dan dat het Gerechtshof hiermee geoordeeld heeft dat voor wat betreft de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1991 tot en met 1996 het beboetbare feit zou zijn bewezen.
9.4.
Met dit oordeel heeft het Gerechtshof blijk gegeven van miskenning van hetgeen uw Raad heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 4.5.2. en 4.5.3. van de arresten van 15 april 2011 (LJN: BN6324 en BN6350).
Middel 10
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof geen uitspraak heeft gedaan op het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn berechting.
Toelichting
10.1.
Het Gerechtshof heeft in r.o. 4.12. van de bestreden uitspraak vastgesteld, dat de overschrijding van de redelijke termijn veel langer is geweest dan twee jaar.
10.2.
Belanghebbende heeft als gevolg daarvan immateriële schade geleden in de vorm van psychische spanningen als gevolg van de lange duur van de bezwaarfase en de duur van de gerechtelijke procedure.
10.3.
Belanghebbende heeft daarom op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht een verzoekschrift tot vergoeding van deze schade ingediend. Het Gerechtshof heeft zonder enige rechtsgrond nagelaten om een vergoeding van de schade die belanghebbende als gevolg van de duur van de bezwaarfase en als gevolg van de duur van de gerechtelijke procedure had geleden, toe te kennen.
10.4.
Het Gerechtshof heeft nagelaten hierop een beslissing te geven.
Middel 11
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 4.5. ervan uit is gegaan, dat de in de applicatie correcties opgenomen correctiebedragen een adequate maatstaf opleveren voor de redelijke schatting.
Toelichting
11.1.
Het Gerechtshof is er van uitgegaan, dat in de applicatie correcties alleen het saldo dat was vermeld in het renseignement als uitgangspunt heeft gediend voor de redelijke schatting.
11.2.
Blijkens mededelingen van de projectleider in het Rekeningenproject tijdens een zitting van de rechtbank 's‑Gravenhage zijn ook de door meewerkers verstrekte gegevens van andere buitenlandse bankrekeningen in de applicatie correcties zijn opgenomen.
11.3.
De applicatie correcties is daardoor ongeschikt als grondslag voor de redelijke schatting.
11.4.
Het Gerechtshof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld, dat de schatting redelijk is.
11.5.
De litigieuze navorderingsaanslagen dienen vernietigd te worden.
Middel 12
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in rechtsoverweging 4.4.2. ter zake van de navorderingsaanslagen die betrekking hebben op de belastingjaren 1990 en 1991 bij de boordeling van de omkering van de bewijslast eraan voorbij is gegaan, dat het voor belanghebbende onmogelijk is het bewijs te leveren dat hij gedurende deze jaren geen rekening bij de KB-Lux heeft aangehouden.
Toelichting
12.1.
Het Gerechtshof is in r.o. 4.3. van de bestreden uitspraak op basis van de gegevens die de inspecteur over de vergelijkingsgroep van meewerkers had verstrekt tot het oordeel gekomen dat belanghebbende gedurende de gehele in het geding zijn de periode een rekening had aangehouden bij de KB-Lux bank, dus ook voor de jaren gelegen voor 1992, in casu het belastingjaar 1991.
12.2.
Op grond van de omkering van de bewijslast rustte op belanghebbende het bewijs dat hij in 1991 geen rekening bij de KB-Lux bank had aangehouden.
12.3.
Dat bewijs zou hij slechts kunnen leveren, indien de KB-Lux bank nog gegevens over die jaren bewaard zou hebben. Aangezien de KB-Lux bank gegevens 10 jaar bewaart, was het voor belanghebbende volstrekt onmogelijk om het bewijs te leveren dat hij in 1990 en 1991 geen rekening bij de KB-Lux bank had.
12.4.
Het Gerechthof had onder die omstandigheden in r.o. 4.4.2. ten aanzien van de belastingjaren 1990 en 1991 de omkering van de bewijslast achterwege dienen te laten en heeft dat ten onrechte nagelaten.
Middel 13
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in de laatste alinea van rechtsoverweging 4.5.5. op pagina 72 van de bestreden uitspraak heeft geoordeeld dat de door belanghebbende voor de redelijke schatting voorgestelde methode onjuist is.
Toelichting
13.1.
Zoals door het Gerechtshof in de zesde alinea van r.o. 3.3.5.2. op pagina 39 van de bestreden uitspraak is vastgesteld heeft belanghebbende voorgesteld, dat voor zover een correctie op zijn plaats zou zijn en dus alleen voor zover voor ieder van de betreffende belastingjaren de verschuldigde belasting zou moeten worden berekend, op basis van het van belanghebbende per 31januari 1994 bekende saldo waarbij uitgegaan wordt van een rendement van 6% per jaar en een vermogensgroei van 10 % per jaar.
13.2.
Het Gerechtshof heeft zonder enige motivering geoordeeld, dat dit voorstel van belanghebbende onjuist zou zijn en dat de Inspecteur juist gehandeld zou hebben..
13.3.
Het Gerechtshof is met dit oordeel inconsequent, aangezien het Gerechtshof dit voorstel van belanghebbende wel als uitgangspunt heeft genomen voor het vaststellen van de boetegrondslag.
Conclusie:
Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel, dat de zienswijze van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting berust.
Met het vorenstaande moge ik uw Raad in overweging geven het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van de Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 29 december 2011 met procedurenummer 04/01526 te vernietigen en om uitspraak te doen zoals het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch had behoren te doen.
Voorts verzoek ik uw Raad om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
Beroepschrift 07‑02‑2012
Den Haag, [07 FEB 2012]
Kenmerk: DGB 2012-347
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 29 december 2011, nr. 04/01492, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000. Van deze uitspraak is op 29 december 2011 een afschrift aan de Belastingdienst/[P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 67e, eerste lid en/of artikel 18 (tekst tot 1998), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat alleen voor de jaren 1992 tot en met 1996 (inkomstenbelasting) het bewijs is geleverd dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat de door het Hof gekozen periode van opbouw en afbouw van het zichtbare spaarsaldo onbegrijpelijk is en evenmin begrijpelijk is waarom voor alle jaren geen boetegrondslag resteert voor de vermogensbelasting.
- II.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 18 (tekst tot 1998) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de boete voor het jaar 1991 (inkomstenbelasting) gematigd dient te worden tot 50% omdat geen sprake is van ernstige en omvangrijke fraude als bedoeld in de Leidraad administratieve boeten 1984, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat het Hof daarmee buiten de rechtsstrijd is getreden en zijn oordeel heeft gebaseerd op een onbegrijpelijke berekening (middel I).
- III.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 67e, tweede lid en/of artikel 18 (tekst tot 1998), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof de boete voor de jaren 1992 tot en met 1996 (inkomstenbelasting) niet heeft berekend op basis van een percentage van de verschuldigde belasting, doch op basis van het in de ogen van het Hof minimaal verzwegen bedrag aan rente-inkomsten c.q. vermogen.
Ter toelichting kan het volgende dienen
I. Beoordeling opzettelijk onjuiste aangifte (periode opbouw en afbouw zichtbare spaarsaldo)
In onderdeel 3.3.8. van de uitspraak heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende heeft gesteld dat voor het bewijs van het beboetbare feit uitgegaan kan worden van het saldo vermeerderd c.q. verminderd met 10% per jaar en met toepassing van een rendement van 6%.
Deze vaststelling wijkt af van het door het Hof in r.o. 4.10 voor de boetegrondslag gekozen uitgangspunt van opbouw van het spaarsaldo in vier jaren (1990, 1991, 1992 en 1993) met f. 25.000 per jaar tot het op het fiche zichtbare saldo per 31 januari 1994 ad f. 97.723 en afbouw van het spaarsaldo eveneens in vier jaren (1994, 1995, 1996 en 1997) tot nihil.
Daarmee komt het Hof in strijd met de vaststelling in onderdeel 3.3.8. In andere uitspraken van dezelfde datum heeft het Hof de boetegrondslag wel conform het uitgangspunt zoals opgenomen in onderdeel 3.3.8 vastgesteld. In zoverre is de uitspraak onbegrijpelijk. In de eerste plaats wil ik wijzen op hetgeen de inspecteur in de pleitnota van 10 november 2011 heeft opgemerkt over het op het fiche voorkomende saldo. Omdat sprake was van verschillende valuta was het saldo per 31 januari 1994 niet f. 97.723, doch f. 102.072,78. Daarmee is het Hof in zijn benadering voor alle jaren van een f. 5.000 te laag saldo uitgegaan. Ook heeft het Hof daardoor ten onrechte over het jaar 1990 geen inkomenscorrectie in aanmerking genomen.
Overigens is de benadering van het Hof ook zonder de vaststelling in onderdeel 3.3.8. onbegrijpelijk.
Voorts is ook de gekozen methode van opbouw en afbouw van het saldo onbegrijpelijk. Uitgaande van 's Hofs werkwijze zou belanghebbende in de jaren 1990 tot en met 1993 hebben kunnen leven van een netto inkomen na sparen van f. 25.000 van ongeveer f. 13.000 tot f. 17.000 per jaar, terwijl hij vanaf 1994 door het ontsparen van f. 25.000 jaarlijks een besteedbaar inkomen zou hebben van ongeveer f. 50.000 tot f. 60.000. Ik acht het onbegrijpelijk dat iemand eerst om te kunnen sparen gaat leven van ruim f. 1.000 per maand om vervolgens na vier spaarjaren over te gaan tot een uitgavenpatroon van f. 5.000 tot f. 6.000 per maand.
Het ligt meer voor de hand dat belanghebbende in alle jaren een vergelijkbaar uitgavenpatroon heeft gehad en daarnaast jaarlijks iets heeft gespaard. Dit komt ook overeen met de door belanghebbende zelf in onderdeel 3.3.8. weergegeven benadering. Ik acht de benadering van de inspecteur van aangroei met behaald rendement op basis van het minimaal per 31 januari 1994 aanwezige saldo van f. 102.072,78 realistischer.
Ten aanzien van de vermogensbelasting oordeelt het Hof zonder toereikende motivering dat voor alle jaren het boetebewijs niet is geleverd. In de eerste plaats geldt ook voor de vermogensbelasting dat uitgegaan zou behoren te worden van het vastgestelde uitgangspunt zoals opgenomen in onderdeel 3.3.8. van de uitspraak. Maar ook bij de door het Hof gekozen werkwijze is niet begrijpelijk waarom in alle jaren geen boetegrondslag zou resteren. Ik roep hierbij in herinnering dat het Hof ten onrechte is uitgegaan van een te laag saldo per 31 januari 1994 en merk voorts op dat los daarvan voor geen van de jaren is vast komen te staan dat het benaderde saldo na aftrek van de meer verschuldigde belastingaanslagen geen positief bedrag zou opleveren.
II. Toepassing van de Leidraad administratieve boeten 1984 (hierna: LAB)
Door belanghebbende is op het punt van toepassing van de LAB geen standpunt ingenomen. Tijdens de behandeling van de zaak heeft het Hof ook niet uitgesproken dat het voornemens was om voor de oudere jaren de LAB toe te passen bij de beoordeling van de hoogte van de boete. In zoverre is het Hof naar mijn opvatting buiten de rechtsstrijd getreden. Het Hof heeft de inspecteur door deze werkwijze de kans ontnomen om uit te werken om welke redenen de inspecteur van mening was dat voor het desbetreffende jaar sprake was van een ernstige en omvangrijke fraude.
Het Hof is vervolgens op basis van zijn eigen sterk feitelijke benadering van de opbouw en de afbouw van het spaarsaldo tot het oordeel gekomen dat voor de inkomstenbelasting 1991 geen sprake is van een omvangrijke fraude. Het Hof heeft daarmee een feitelijk oordeel gegeven over een aspect dat tussen partijen niet in geschil was en waarover partijen zich ook niet uit hebben kunnen laten. Daarmee is sprake van ontoelaatbaar treden buiten de rechtsstrijd.
Gelet op bovenstaande klachten (middel I) ten aanzien van de toegepaste berekeningswijze is het overigens ook de vraag of voor het jaar waarvoor de LAB geldt sprake is van een onvoldoende omvangrijke fraude, nu de door het Hof toegepaste opbouwmethode minder begrijpelijk oogt dan de door de inspecteur toegepaste benadering, te weten aangroei op basis van een behaald rendement, zoals ook door belanghebbende is erkend.
III. Berekening van de boete
In de eerste plaats wens ik te wijzen op de noot van Albert onder het arrest HR 15 april 2011, nr. 09/03075, BNB 2011/206c* :
‘-4.2.
In HR 19 juni 1985, nr. 22 076, BNB 1986/29C*, besliste de Hoge Raad dat het opleggen van een administratiefrechtelijke boete moet worden aangemerkt als het instellen van strafvervolging in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM. Dat heeft tot gevolg dat de belastingplichtige de waarborgen geniet die in art. 6 EVRM staan opgesomd, zoals de onschuldpresumptie van het tweede lid: ‘Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.’ De onschuldpresumptie impliceert volgens r.o. 4.5 van HR 15 juli 1988, nr. 24 483, BNB 1988/270*, dat ‘de vervolgende autoriteit [moet] bewijzen dat alle bestanddelen van het aan de verdachte ten laste gelegde feit zijn verwezenlijkt, en de verdachte niet mag worden belast met het bewijs van het tegendeel’. Het is dus aan de inspecteur om te bewijzen dat alle bestanddelen van de delictomschrijving zijn vervuld. Wat zijn die bestanddelen? Art. 67e, eerste lid, AWR bepaalt: ‘Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld (…), vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem (…) een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de bestuurlijke boete.’ Uit de geciteerde tekst kunnen twee delictbestanddelen worden afgeleid: 1) opzet/grove schuld en 2) een te lage primitieve aanslag. Concentreren wij ons op het tweede bestanddeel: is het voldoende dat de inspecteur bewijst dat de (primitieve) aanslag te laag is vastgesteld (als gevolg van een onjuiste aangifte), of moet hij (tevens) bewijzen hoeveel de (primitieve) aanslag te laag is vastgesteld? Uit r.o. 3.6.7 van HR 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165*, volgt dat de inspecteur niet hoeft te bewijzen hoeveel de (primitieve) aanslag te laag is vastgesteld.[12] Uit (de combinatie van) BNB 1988/270*, BNB 2008/165* en de tekst van art. 67e AWR kan dus worden geconcludeerd dat de inspecteur, behalve opzet/grove schuld, moet bewijzen dat de (primitieve) aanslag te laag is vastgesteld (en niet hoeveel die aanslag te laag is vastgesteld).
-4.3.
Zoals in 4.2 opgemerkt, is een boete pas aan de orde als alle bestanddelen van de delictomschrijving zijn vervuld. Vereist is dus dat de inspecteur bewijst dat belanghebbende in het desbetreffende belastingjaar niet-aangegeven rente heeft genoten (hij hoeft niet te bewijzen hoeveel niet-aangegeven rente belanghebbende heeft genoten). De Hoge Raad overweegt terecht (r.o. 4.5.2): ‘De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. (…) Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.’ Over de bewijslast van de Inspecteur zegt de Hoge Raad (r.o. 4.8.3): ‘De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen.’
Uit deze noot volgt dat voor het mogen opleggen van een boete slechts noodzakelijk is dat bewezen wordt dat in ieder jaar de primitieve aanslag onjuist is vastgesteld doordat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan. Zodra die ‘sluis’ is gepasseerd, mag de boete qua berekening worden gebaseerd op de aangebrachte inkomens- of vermogenscorrectie, waarbij vanwege het aspect van de toepassing van omkering van de bewijslast een matiging kan worden aangebracht, indien daarvoor voldoende reden bestaat.
Het Hof heeft echter de boetes berekend op basis van het in de benaderingswijze van het Hof minimaal aanwezige saldo en de daarbij behorende rente-inkomsten.
Uit het arrest BNB 2011/206c*, r.o. 4.6.3. leid ik echter af dat de Hoge Raad, conform de tekst van artikel 67e, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voor de berekening van de boete uitgaat van de verschuldigde belasting. Uitsluitend voor de beoordeling van de proportionaliteit van de boete acht de Hoge Raad van belang dat acht wordt geslagen op de wijze waarop die verschuldigde belasting is komen vast te staan. Ook in artikel 18 (tekst tot 1998) werd de boete uitgedrukt in percentage van in een navorderingsaanslag begrepen belasting.
Hieruit leid ik af dat het Hof ten onrechte van een te lage boetegrondslag is uitgegaan. Het Hof had voor de berekening van de boete uit dienen te gaan van de verschuldigde belasting en vervolgens dienen te beoordelen in hoeverre deze boete gematigd dient te worden vanwege de toegepaste omkering van de bewijslast en de lange behandelingsduur van de zaak.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco