Bedoeld moet zijn de brief van [eiseres] van 12 januari 2018.
HR, 06-04-2018, nr. 18/00237
ECLI:NL:HR:2018:532
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-04-2018
- Zaaknummer
18/00237
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:532, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:299, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:299, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:532, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑11‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/260 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
Uitspraak 06‑04‑2018
Partij(en)
6 april 2018
Eerste Kamer
18/00237
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
t e g e n
ESTÉE LAUDER B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Estée Lauder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 4020691 CV EXPL 15-8385 van de kantonrechter te Amsterdam van 2 februari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.190.280/01 van het gerechtshof Amsterdam van 22 augustus 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het cassatieberoep is niet ingesteld op de in art. 30c lid 1 Rv voorgeschreven wijze door indiening van een procesinleiding langs elektronische weg. Ook voldoet de procesinleiding niet aan de eisen van art. 407 lid 3 Rv, nu daarin niet een advocaat bij de Hoge Raad is aangewezen die [eiseres] in het geding in cassatie zal vertegenwoordigen. Deze verzuimen konden worden hersteld door dezelfde procesinleiding met inachtneming van de vereisten van de art. 30c en 407 lid 3 Rv opnieuw in te dienen. [eiseres] heeft evenwel geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de verzuimen binnen twee weken te herstellen. Dit brengt mee dat zij in haar beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 6 april 2018.
Conclusie 16‑02‑2018
Zaaknr: 18/00237
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 februari 2018
Conclusie art. 80a RO inzake:
[eiseres]
tegen
Estée Lauder B.V.
1. Bij brief met bijlagen van 22 november 2017, die op 22 november 2017 is ontvangen door de griffie van de Hoge Raad, heeft [eiseres] (hierna: [eiseres]) te kennen gegeven middels een bijgevoegd “cassatierekest” cassatieberoep in te stellen tegen het tussen partijen gewezen arrest van 22 augustus 2017 van het gerechtshof Amsterdam, waarin het hof het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2016 heeft bekrachtigd. In genoemd vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiseres] - samengevat weergegeven: (i) een verklaring voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Estée Lauder B.V. kennelijk onredelijk is (ii) Estée Lauder te veroordelen tot betaling van € 80.000,- bruto ter zake het gegeven kennelijk onredelijk ontslag en (iii) een verklaring voor recht dat Estée Lauder op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat - afgewezen.
2. De onderhavige zaak betreft een vorderingszaak. In het “cassatierekest” (lees: cassatieberoep) is, zoals art. 407 lid 3 Rv op straffe van nietigheid voorschrijft, geen advocaat bij de Hoge Raad aangewezen die [eiseres] in het geding in cassatie zal vertegenwoordigen.
Het cassatieberoep is eveneens niet op de in art. 30c lid 1 Rv in verbinding met art. 3.1.4.1 van het per 1 maart 2017 geldende Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden voorgeschreven wijze aangebracht, te weten door indiening van de procesinleiding in het webportaal van de Hoge Raad
Beide verzuimen hangen met elkaar samen: slechts een in de procesinleiding aan te wijzen advocaat bij de Hoge Raad kan langs elektronische weg een procesinleiding bij de Hoge Raad indienen.
3. Bij brief van 23 november 2017 heeft een medewerker dossierbehandeling van de Hoge Raad de ontvangst van het “cassatierekest” met bijlagen bevestigd. In deze brief is [eiseres] daarnaast bericht dat haar “verzoek tot cassatie” niet is ingediend op de wijze zoals voorgeschreven in art. 407 Rv, te weten door indiening van de procesinleiding in het portaal van de Hoge Raad onder aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad en voorts dat beide gebreken kunnen worden hersteld doordat dezelfde procesinleiding alsnog binnen twee weken na binnenkomst van het cassatierekest op de griffie door een advocaat bij de Hoge Raad via het webportaal van de Hoge Raad wordt ingediend (art. 30c lid 6 Rv). [eiseres] is er in de brief tot slot op gewezen dat als de gebreken niet op de hiervoor genoemde wijze worden hersteld, zij een gerede kans loopt om door de Hoge Raad niet-ontvankelijk te worden verklaard en dat zij bij het voortzetten van het cassatieberoep griffierecht is verschuldigd.
4. [eiseres] heeft bij brief van 5 december 2017, ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 5 december 2017, de Hoge Raad bericht dringend een aanvullende termijn nodig te hebben om aan het gestelde in de brief van 23 november 2017 te voldoen. [eiseres] heeft daartoe gesteld dat de termijn te kort is omdat zij nog geen cassatieadvocaat heeft gevonden die bereid is om op basis van een toevoeging het nodige voor haar te doen.
5. Een medewerker dossierbehandeling van de Hoge Raad heeft [eiseres] bij brief van 6 december 2017 namens de rolraadsheer van de Hoge Raad bericht dat geen verder uitstel wordt verleend voor herstel van het verzuim nu de termijn van twee weken voor herstel van het verzuim een advocaat bij de Hoge Raad te stellen op vaste rechtspraak berust en de termijn niet wordt verlengd op de grond dat een procespartij niet is geslaagd in het tijdige herstel van het verzuim. Daarnaast is [eiseres] er in de brief aan herinnerd dat zij bij het voortzetten van het cassatieberoep griffierecht verschuldigd is.
6. Bij brief van 27 december 2017 heeft een medewerker dossierbehandeling van de Hoge Raad [eiseres] verzocht de griffie van de Hoge Raad uiterlijk op vrijdag 12 januari 2018 te berichten of zij haar cassatieberoep voortzet of intrekt. Daarbij is vermeld dat bij geen bericht of bij het voortzetten van het cassatieberoep de griffie € 783,- aan griffierecht in rekening zal moeten brengen en dat het cassatieberoep dan zal worden voorgelegd aan het Parket bij de Hoge Raad voor het nemen van een conclusie.
7. Bij brief van 12 januari 2018 heeft [eiseres] meegedeeld dat zij haar cassatieberoep wenst voort te zetten en heeft zij de Hoge Raad via de rolraadsheer verzocht om haar verzoek om nader uitstel te verlenen te heroverwegen en alsnog in te willigen, waarbij rekening wordt gehouden met de door haar in haar brief genoemde “specifieke feiten en omstandigheden”. Deze komen er - kort gezegd - op neer dat (i) art. 30c lid 6 Rv een “kan”-bepaling is en voorts een “te bepalen termijn” en geen precieze termijn bepaalt; (ii) in het (nieuwe) toepasselijke Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden niets is bepaald over een verzoek om nader uitstel voor het herstellen van een verzuim binnen een termijn als hier in geding, en de kwestie (bijgevolg) valt onder het begrip “Onvoorziene gevallen” van art. 3.1.2 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden; (iii) onduidelijk is of de vaste rechtspraak waarnaar is verwezen (mede) op het nieuwe recht en Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden is gebaseerd en/of nader ontwikkeld; volgens [eiseres] moet op basis van het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2628) worden geconcludeerd dat een redelijke uitleg van art. 30c lid 6 Rv meebrengt dat de Hoge Raad met het oog op de goede procesorde [eiseres] ten tweede male een kans kan geven om het verzuim in de onderhavige procesinleiding te herstellen en volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:606) dat de Hoge Raad een nadere termijn voor herstel van het verzuim dient te geven.
8. De gerechtssecretaris van de Hoge Raad heeft [eiseres] bij brief van 17 januari 2018 bericht dat haar brief van 8 januari 20181.in goede orde is ontvangen en meegedeeld dat de rolraadsheer in haar schrijven geen aanleiding ziet om op de afwijzing van haar verzoek tot uitstel van de termijn voor herstel van het verzuim, zoals verwoord in de brief van 6 december 2017, terug te komen. Verder is meegedeeld dat haar zaak zal worden doorgestuurd aan het Parket bij de Hoge Raad voor de te nemen conclusie en dat zij binnenkort een nota van de griffie ontvangt voor het betalen van het griffierecht.
9. Uit het voorgaande blijkt dat [eiseres] niet binnen de in de brief van 23 november 2017 genoemde termijn gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid tot herstel van het verzuim, zoals verwoord in de brief van 6 december 2017, te weten dat haar procesinleiding niet voldoet aan het vereiste van art. 407 lid 3 Rv omdat zij daarin geen advocaat bij de Hoge Raad heeft aangewezen. [eiseres] is derhalve niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep2..
10. De door [eiseres] in haar brief van 12 januari 2018 genoemde argumenten leiden niet tot een ander oordeel. De door [eiseres] naar voren gebrachte “feiten en omstandigheden” hebben alle betrekking op het verzuim om de procesinleiding in te dienen in het webportaal van de Hoge Raad (art. 30c lid 1 Rv in verbinding met art. 3.1.4.1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden).
Art. 30c lid 6 Rv biedt een mogelijkheid voor herstel van dit verzuim. Op grond van dit artikel stelt een rechter indien niet is voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet3.of de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in art. 30f Rv4., de desbetreffende partij in de gelegenheid dit verzuim te herstellen binnen een door hem te bepalen termijn. Maakt die partij geen gebruik van die gelegenheid dan kan zij in de vordering of het verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard, zo volgt uit art. 30c lid 6 Rv.
11. Art. 30c lid 6 Rv heeft geen betrekking op herstel van het verzuim een advocaat bij de Hoge Raad aan te wijzen en evenmin op verlenging van de geboden termijn voor herstel van dit verzuim.
Dat er niets is bepaald in het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden over een verzoek om nader uitstel voor het herstellen van een verzuim binnen een termijn als hier in geding, doet - gelet op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een termijn van twee weken wordt geboden voor herstel van het verzuim een advocaat bij de Hoge Raad aan te wijzen5.- niet terzake.
12. Ook de arresten van de Hoge Raad waarnaar [eiseres] verwijst, hebben geen betekenis voor de onderhavige kwestie.
Het arrest van 13 oktober 2017 ziet op de situatie waarin de Hoge Raad eisers tot cassatie een termijn heeft gegeven om een procesinleiding te herstellen die niet voldeed aan een aantal in art. 30a lid 3 Rv op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, en de gebreken vervolgens tijdig werden hersteld door middel van een aanvullende procesinleiding. Eisers tot cassatie hebben vervolgens een tweede exploot met een tweede oproepingsbericht en de daarbij behorende oorspronkelijke procesinleiding en aanvullende procesinleiding tijdig overeenkomstig art. 112 lid 1 Rv aan verweerder doen betekenen. Dit tweede exploot was echter uitgebracht op een datum gelegen na de uiterste verschijndatum vermeld in de eerste procesinleiding, zonder dat in het tweede exploot en in de herstelde procesinleiding een nieuwe uiterste verschijndatum was vermeld.
In die situatie kwam de Hoge Raad - in het kader van de beoordeling van het verzoek om verstek te verlenen tegen de niet verschenen verweerder - tot het oordeel dat het niet vermelden van een nieuwe uiterste verschijndatum weliswaar niet met nietigheid wordt bedreigd door art. 120 lid 1 Rv, maar dat de eisen van goede procesorde evenwel meebrengen dat eiser in een geval als het onderhavige aan verweerder een nieuwe uiterste verschijndatum dient aan te zeggen. De Hoge Raad gaf om die reden aan eiser gelegenheid binnen twee weken na de datum van het arrest een oproepingsexploot uit te doen brengen waarin aan verweerder een nieuwe uiterste datum voor verschijning werd aangezegd.
13. In het onderhavige geval had [eiseres] conform vaste jurisprudentie een termijn (van twee weken) om er voor te zorgen dat haar verzoek tot cassatie zou worden ingediend op de wijze zoals voorgeschreven in art. 407 Rv, te weten door indiening van de procesinleiding in het portaal van de Hoge Raad onder aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad. Van het niet-vermelden van een nieuwe uiterste verschijndatum bij het doen betekenen van een herstelde procesinleiding aan verweerder ná een in een oorspronkelijke procesinleiding aangezegde uiterste verschijndatum, is hier geen sprake.
14. Ook het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2016 heeft geen betekenis voor de onderhavige procedure, nu dat arrest gaat over de vraag of het gerechtshof Amsterdam akte niet-dienen mocht verlenen van een memorie van grieven op basis van het per 1 januari 2013 bij dat hof geldende pilotreglement. Dat is een wezenlijk andere kwestie dan hier aan de orde, nl. het niet tijdig op juiste wijze instellen van het rechtsmiddel cassatie. Ik zie dan ook niet in dat hetgeen de Hoge Raad in dat arrest heeft overwogen over de handelwijze van het hof, ertoe zou moeten/kunnen leiden dat de Hoge Raad in de onderhavige procedure [eiseres] nader uitstel zou moeten verlenen van de in de brief van 23 november 2017 vermelde hersteltermijn. In de brief van 12 januari 2018 wordt ook niet nader toegelicht waarom dit wel uit dit arrest zou kunnen worden afgeleid.
15. De conclusie strekt derhalve tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2018
Vgl. laatstelijk HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2525, NJ 2017/373 m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Met de woorden “indien niet is voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet” wordt, zo leid ik af uit de parlementaire geschiedenis, enkel bedoeld het niet voldoen aan de op grond van art. 30c lid 1 Rv bestaande verplichting een procesinleiding via digitale weg in te dienen. Zie TK 2014-2015, 34 059, nr. 7, p. 8 (Nota van wijziging), waarin staat: “In art. 30c, zesde lid, dat gaat over het verzuim doordat een procesinleiding ten onrechte op papier in plaats van digitaal is ingediend, is in het wetsvoorstel sprake van een herstel van dat verzuim door eiser of verzoeker. Echter, ingevolge het eerste lid van dat artikel, moet ook verweerder in beginsel digitaal procederen en dus moet ook hij in de gelegenheid worden gesteld een verzuim op dit terrein te herstellen. Daarom dient ook in het zesde lid gesproken te worden van <Ook art. 30c lid 8 Rv duidt erop dat art. 30c lid 6 Rv enkel ziet op het verzuim een procesinleiding via digitale weg in te dienen. Zie tevens de noot van A.I.M. van Mierlo (onder 6) bij HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2525, NJ 2017/373.
Art. 30f Rv bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld over het elektronisch verkeer met de rechter, het digitale systeem voor gegevensverwerking en de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen wegens verstoringen van het digitale systeem voor gegevensverwerking van de gerechten of van de toegang van dit systeem.
Zie bijv. HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2827, RvdW 2017/14, HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2878, RvdW 2017/26 en HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2525, NJ 2017/373 m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Beroepschrift 18‑11‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest hof Amsterdam
datum arrest: 22-08-2017
zaaknr. hof: 200.190.280/01
Vonnis kantonrechter rb. Amsterdam
datum vonnis: 02-02-2016
zaaknr. ktr: 4020691 CV EXPL 15-8385
CASSATIEREKEST
inzake:
[verzoekster]
verzoekster in cassatie
woonachtig te ([postcode]) [woonplaats]
aan het [adres],
hierna ook te noemen: ‘[verzoekster]’
appeladvocaat: mr. J.A.M. van de Sande te Rotterdam
cassatieadvocaat:
tegen:
ESTÉE LAUDER B.V.
verweerster in cassatie,
hierna te noemen: ‘verweerster’
gevestigd te (2700 LA) Zoetermeer
kantoorhoudende aan het Bredewater 12
appeladvocaat: mr. A.A. de Jong
te Amsterdam
cassatieadvocaat:
TOEVOEGING (WORDT) AANGEVRAAGD
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 22 augustus 2017, strekkende tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter Amsterdam d.d. 2 februari 2016 waarbij het gevorderde van [verzoekster] is afgewezen.
Bij dagvaarding d.d. 30 maart 2015 heeft [verzoekster] bij de kantonrechter Amsterdam gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en voor recht te verklaren:
- a.
dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst met verweerster kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 BW; en
- b.
dat verweerster op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade als gevolg van bedrijfsomstandigheden, met veroordeling van verweerster tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Daarbij is tevens verzocht om verweerster te veroordelen tot betaling van € 80.000,00 bruto ter zake van het gegeven onredelijk ontslag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag de dagvaarding tot aan de voldoening, voorts met veroordeling van verweerster in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien en voor zover zij deze kosten niet binnen 14 dagen na het te wijzen vonnis heeft voldaan.
Door middel van de indiening van onderhavig cassatieverzoekschrift wenst [verzoekster] in cassatie te gaan op grond van de volgende cassatiemiddelen:
Middelen van cassatie:
Middel 1.
1.
Schending van het recht, specifiek art. 166 Rv., en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, specifiek schending van het motiveringsvereiste, doordat het hof in zijn arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen en/of beslist als vervat in het arrest, zulks ten onrechte gelet op één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge verband en onderlinge samenhang te lezen redenen.
2.
Dit middel richt zich tegen het feit dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 166 lid 1 Rv is uitgegaan door te overwegen dat [verzoekster] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, en dat ‘daarom’ aan het bewijsaanbod van [verzoekster] voorbij zal worden gegaan om (nader) aan te tonen dat de bij haar ontwikkelde allergieën zijn ontstaan gedurende de uitoefening van haar werkzaamheden als ‘Counter Manager’ bij Estée Lauder.
Toelichting.
3.
[verzoekster] is van mening dat zij zowel in de procedure in eerste aanleg bij de kantonrechter als bij het hof een ter zake dienend bewijsaanbod heeft gedaan, door onder meer specifiek aan te geven: (i) dat al haar posita in geding bewezen kunnen worden, en wel speciaal door het horen van getuigen omtrent de specifieke (allergie)problematiek van [verzoekster]; en voorts (ii) welke (precieze) getuigen daarover een verklaring kunnen afleggen.
[verzoekster] verwijst ter zake onder meer, doch met name, naar haar bewijsaanbod bij het hof in haar memorie van grieven d.d. 5 juli 2016, randnummers 6, 6.1 en 6.2, alsmede 5.2.2.5 (arceringen van [verzoekster]):
‘6. Bewijsaanbod; bewijslastverdeling
6.1
Zonder onverplicht enige bewijslast op zich te nemen biedt [verzoekster] aan al haar posita te bewijzen, speciaal door het horen van getuigen. Als getuigen kunnen worden gehoord [verzoekster], de medewerkers van Estée Lauder, de bedrijfsarts en de dermatoloog van [verzoekster].
6.2
Op verschillende plaatsen in deze memorie is een bewijsaanbod gedaan. [verzoekster] biedt voorts aan te bewijzen dat sprake is van een vaste of aangewende reden en dat om die reden het ontslag kennelijk onredelijk is. Voorts biedt [verzoekster] aan te bewijzen dat de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor [verzoekster] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Estée Lauder bij de opzegging. [verzoekster] biedt aan te bewijzen dat zij, door haar arbeidsongeschiktheid, slechte arbeidsperspectieven heeft en dat Estée Lauder financieel draagkrachtig is om een ontslagvergoeding te betalen. Daarnaast biedt [verzoekster] aan te bewijzen dat de Estée Lauder [verzoekster] intern kon plaatsen, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van vertaalwerkzaamheden. Met betrekking tot de (beroeps)ziekte/allergieën biedt [verzoekster] aan te bewijzen dat deze zijn ontstaan in de uitoefening van haar werkzaamheden bij Estée Lauder en dat Estée Lauder haar zorgplicht heeft geschonden’.
(…)
‘5.2.2.5
[verzoekster] biedt expliciet aan te bewijzen dat Estée Lauder haar zorgplicht heeft geschonden en zij in de uitoefening van haar werkzaamheden een beroeps(ziekte)/allergieën heeft opgelopen’.
4.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, althans speculatief, althans met de schijn van partijdigheid, althans met de schijn van het ‘meeprocederen’ door het hof met de wederpartij, althans in strijd met de rechtspraak van uw Raad, heeft het hof in zijn rechtsoverweging(en) 3.9. 3.10 en 3.11 ter zake en als volgt blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (arceringen van [verzoekster]):
‘Ontstaan allergieën
3.9
(…) Gedurende het dienstverband en tot het moment van de uitval die tot het ontslag heeft geleid (op 20 november 2011) heeft [verzoekster] tegenover Estée Lauder nooit melding gemaakt van huidklachten. [verzoekster] heeft ook niet gesteld dat haar huidklachten eerder zijn ontstaan dan (begin) april 2012. Dat betekent dat gedurende de ruim vier jaar dat [verzoekster] (onafgebroken) werkzaam was voor Estée Lauder, er — voor zover voor Estée Lauder kenbaar — geen huidklachten waren, doch deze klachten eerst op 5 april 2012 door de behandelend dermatoloog werden onderkend. Naar mag worden aangenomen heeft [verzoekster] zich eerder dan 5 april 2012 tot een behandelend arts, bijvoorbeeld een huisarts voor een verwijzing, gewend. Dat betekent dat de huidklachten zijn ontstaan, zoals ook door Estée Lauder bij herhaling is gesteld en door [verzoekster] niet is ontkend, gedurende de periode 20 november 2011 tot 19 maart 2012, dat wil zeggen een periode dat [verzoekster] niet werkzaam was bij Estée Lauder, en dus ook niet was blootgesteld aan de bij Estée Lauder dan wel de werkplek waar [verzoekster] werkte, te weten het filiaal van De Bijenkorf in Den Haag, heersende parfum-concentraties.
[verzoekster] heeft gesteld dat haar allergieën zijn ontstaan tijdens haar dienstverband met Estée Lauder (hetgeen naar het oordeel van het hof juist is) als ook dat deze allergieën zijn ontstaan als gevolg van het werken voor Estée Lauder (hetgeen door Estée Lauder wordt betwist, omdat hiervoor naar de mening van Estée Lauder geen aanwijzingen zijn).
[verzoekster] onderbouwt haar standpunt dat de allergieën zijn ontstaan als gevolg van het werk bij Estée Lauder slechts door te wijzen op het standpuntvan haar behandelend dermatoloog, die dit tegen haar zou hebben gezegd, en die tegenover de bedrijfsarts van Estée Lauder heeft verklaard (in de woorden van de bedrijfsarts):
‘(…) De informatie van de specialist bevestigt de melding van mevrouw [verzoekster] dat de terugkerende hinderlijke klachten van de gezichtshuid op grond van de onderzoeken een directe relatie hebben met het gebruiken van cosmetica en stoffen dien in het werkmilieu aanwezig zijn.’
Wat de naam is van de betreffende dermatoloog, waarop diens oordeel is gebaseerd en of deze dermatoloog op de hoogte is van de specifieke omstandigheden, waartoe het gegeven dat de huidklachten zich manifesteerden in een periode dat [verzoekster] niet werkzaam was bij Estée Lauder, is door [verzoekster] niet kenbaar gemaakt laat staan dat een verklaring van de dermatoloog zelf is ingebracht. Bovendien blijkt uit het citaat niet dat de dermatoloog een verband heeft gelegd tussen het gebruik van cosmetica en het ontstaan van de allergieën maar slechts tussen dat gebruik en het optreden van de klachten.
Estée Lauder daarentegen heeft gewezen op nog andere omstandigheden die het onnaanemelijk maken dat de allergieën van [verzoekster] zijn ontstaan als gevolg van het werk voor Estée Lauder:
- (i)
de parfums en andere producten van Estée Lauder worden zeer uitgebreid en streng getest; het betreft dus niet-gevaarlijke stoffen;
- (ii)
[verzoekster] is allergisch voor drie stoffen waaronder nikkelsulfaat, maar deze laatste stof komt in de producten van Estée Lauder niet voor;
- (iii)
de stoffen waarvoor [verzoekster] allergisch is en die wel in de producten van Estée Lauder voorkomen, te weten rosin en cocomidepropyl (toevoeging [verzoekster], spelling van het hof is onjuist, moet zijn: ‘cocamidopropyl’), komen op zeer grote schaal ook voor in andere producten. zoals huishoudelijke producten, waaronder schoonmaakmiddelen;
- (iv)
als de allergieën waaraan [verzoekster] lijdt, te maken hebben met het gebruik van parfums, dan staat niet vast dat deze parfums van Estée Lauder zijn. [verzoekster] heeft voor de indiensttreding bij Estée Lauder een opleiding op het gebied van cosmetica gevolgd, en had met cosmetica al eerder gewerkt, nog afgezien van gebruik van parfum in de privésfeer door [verzoekster];
- (v)
voor zover Estée Lauder weet is binnen het concern niet een geval bekend van een werknemer die als gevolg van het werk bij Estée Lauder een allergie zoals die van [verzoekster] heeft ontwikkeld.
Het hof is van oordeel dat [verzoekster] zich in feite slechts baseert op een uitlating van haar behandelend dermatoloog, welke uitlating verder niet is onderbouwd of geconcretiseerd, terwijl daartegenover een groot aantal omstandigheden staan en ook door Estée Lauder worden aangevoerd die het onaannemelijk maken dat de allergieën waar [verzoekster] aan lijdt, zijn ontstaan als gevolg van het werk bij Estée Lauder. Aldus heeft [verzoekster] niet voldaan aan haar stelplicht. Aan het bewijsaanbod door [verzoekster], namelijk ‘dat deze (allergieën) zijn ontstaan in de uitoefening van haar werkzaamheden bij Estée Lauder’ zal daarom voorbij worden gegaan.
Schending zorgplicht?
3.10
Nu niet is gebleken dat de allergieën waaraan [verzoekster] lijdt, zijn ontstaan ‘in de uitoefening van haar werkzaamheden’ (zoals bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW) is schending van een eventuele zorgplicht van de werkgever niet aan de orde. Van gevaarlijke stoffen die na blootstelling daaraan de gezondheidsklachten zouden kunnen hebben veroorzaakt, is ook niet gebleken (…)’.
3.11
(…) [verzoekster] is op 1 september 2007 in loondienst getreden van Estée Lauder. Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met de freelance periode die daaraan vanaf 2006 is voorafgegaan. [verzoekster] is in 2011 uitgevallen, en heeft derhalve ruim 4 jaar feitelijke werkzaamheden verricht voor Estée Lauder (…)’
5.
Voornoemde rechtsoverwegingen 3.9, 3.10 en 3.11 van het hof lenen zich voor een gezamenlijke bespreking van het middel.
6.
Niet begrijpelijk is het oordeel van het hof dat zij ‘geen aanleiding ziet’ rekening te houden met de freelance periode (vanaf oktober 2006) die aan haar formele indiensttreding bij Estée Lauder op 1 september 2007 is voorafgegaan, en bijgevolg bijgevolg dat [verzoekster] ‘derhalve ruim vier jaar feitelijke werkzaamheden voor Estée Lauder heeft verricht’.
Voor het hof was in geschil hoe lang [verzoekster] feitelijke werkzaamheden voor Estée Lauder heeft verricht, mede en met name omdat het geschil zich toespitst op de opbouw van allergieën bij Estée Lauder. Deze allergieën ontstaan immers juist door ‘langdurige blootstelling’ aan allergenen, in dit geval in de werkomgeving van Estée Lauder.
7.
Onder meer in haar memorie van grieven d.d. 5 juli 2016, randnummer 2.1.3. heeft [verzoekster] zich verzet tegen de door Estée Lauder gestelde beperkte duur van het dienstverband zonder optelling van de freelanceperiode (arceringen van [verzoekster]):
‘2.1.3
[verzoekster] is op 1 september 2007 als Counter Manager in dienst getreden bij Estée Lauder. Voorafgaand was zij vanaf oktober 2006 reeds als freelancer bij Estée Lauder werkzaam. Estée Lauder heeft [verzoekster], na verkregen ontslagvergunning van het UWV, per 1 oktober 2014 ontslagen.
[verzoekster] heeft 7 jaren bij Estée Lauder gewerkt, waar de tijd dat zij voor Estée Lauder freelancer was niet bij is opgeteld’.
8.
Niet begrijpelijk is dat het hof deze aanvullende periode van 11 maanden van blootstelling aan allergene stoffen als niet relevant van de hand wijst, en slechts volstaat met de overweging bij r.o. 3.11: ‘Het hof ziet geen aanleidingrekening te houden met de freelance periode die daaraan vanaf 2006 is voorafgegaan’.
De feitelijke werkzaamheden die [verzoekster] voor Estée Lauder heeft verricht zijn vanaf oktober 2006 aangevangen, en zijn relevant voor de beoordeling van het geschil. Vast staat immers, en niet (eens) in geschil is, dat [verzoekster] al vanaf oktober 2006 op precies dezelfde werkplek precies dezelfde feitelijke werkzaamheden werd [verzoekster] aldus eveneens blootgesteld aan allergische stoffen.
9.
[verzoekster] werkte aldus feitelijk en onafgebroken vanaf oktober 2006 met de producten van Estée Lauder, waardoor de duur van de feitelijke blootstelling aan allergene stoffen aldus voor een langere periode aan de orde is.
10.
Het hof heeft bij r.o. 3.9 ondubbelzinnig voorts vastgesteld dat de stelling van [verzoekster] dat haar allergieën ‘tijdens haar dienstverband bij Estée Lauder zijn ontstaan’ juist is:
‘(…) [verzoekster] heeft gesteld dat haar allergieën zijn ontstaan tijdens haar dienstverband met Estée Lauder (hetgeen naar het oordeel van het hof juist is)’.
11.
Het hof heeft bij r.o. 3.10 ondubbelzinnig voorts vastgesteld dat [verzoekster] ‘aan de desbetreffende allergieën lijdt’:
‘3.10
Nu niet gebleken dat de allergieën waaraan [verzoekster] lijdt, (…)’
12.
Het hof heeft bij r.o. 3.10 ondubbelzinnig voorts vastgesteld dat Estée Lauder erkent dat [verzoekster] aan allergieën lijdt:
- ‘(iv)
als de allergieën waaraan [verzoekster] lijdt, (…)’.
13.
Uit de aanvraag om ontslagvergunning van Estée Lauder d.d. 10 maart 2014 (vide: gedingstuk 9, blz. 2 boven, bij de conclusie van antwoord van Estée Lauder d.d. 7 juli 2015, kantonrechter Amsterdam) blijkt bovendien dat Estée Lauder zelf is uitgegaan van een contactallergie die [verzoekster] had opgebouwd door gebruik van de eigen producten van Estée Lauder:
‘Vanaf augustus 2012 zijn dus alle inspanningen langs kant van werknemer gestopt omwille van de allergische reactie op onze cosmetica producten’
14.
Het hof overweegt op niet begrijpelijke wijze dat [verzoekster] niet aan haar stelplicht heeft voldaan omdat ‘zij’ (en dus niet Estée Lauder) zich slechts baseert op een uitlating van haar behandelend dermatoloog, welke uitlating verder niet is onderbouwd of geconcretiseerd, terwijl daartegenover volgens het hof een groot aantal ‘omstandigheden’ (aldus: geen vaststaande feiten) staan en ook ‘door Estée Lauder worden aangevoerd’ die ‘het onaannemelijk maken’ dat de allergieën waar [verzoekster] aan lijdt, zijn ontstaan als gevolg van het werk bij Estée Lauder.
15.
Onbegrijpelijk is volgens [verzoekster] dat het hof geen (enkele) betekenis toekent aan het feit dat het Estée Lauder ‘zelf’ is geweest die zich heeft gebaseerd op het oordeel van de dermatoloog van [verzoekster], via haar eigen bedrijfsarts. Het resultaat van de ontvangen informatie is te vinden in het verslag van de bedrijfsarts d.d. 21 december 2013 (vide: memorie van grieven van [verzoekster] d.d. 5 juli 2016, randnummer 2.4):
‘2.4
allergieën
2.4.1
[verzoekster] heeft haar werkzaamheden van maart 2012 tot augustus 2012 deels hervat. In augustus 2012 is vastgesteld dat [verzoekster] blijvende allergieën heeft ontwikkeld tijdens haar werkzaamheden bij de Estée Lauder-counter, namelijk een allergie tegen rosin, nikkelsulfaat en cocomidopropyl. De dermatoloog heeft geconstateerd dat [verzoekster] als gevolg van haar werkzaamheden door blootstelling aan chemische stoffen deze allergieën heeft opgelopen. Dat [verzoekster] allergisch is voor deze stoffen en zij deze allergieën blijkt tevens uit het verslag van de bedrijfsarts d.d. 21 december 2013.1.Het volgende is in dit verslag, voor zover ten deze relevant, opgenomen (accentuering door advocaat):
- ‘*
hardnekkige klachten van hoofdhuid; niet goed reagerend op smeersels en orale medicatie. Op 5-4-2012 startte analyse door dermatoloog.
De huidklachten in het gezicht (jeuk, vlekken, schilfers) traden veelal binnen een paar uur na de hervatting en het weer gebruiken van make-up en parfums (noodzakelijk, eis bij het werken op de counter en met klanten!) op. Volgens de specialist was zij allergisch voor drie stoffen: Rosin, nikkelsulfaat, cocomidepropyl. De specialist meldde in juli 2012 aan mevrouw [verzoekster] dat de terugkerende hinderlijke klachten van de gezichtshuid op grond van de onderzoeken een directe
relatie hadden met het gebruiken van cosmetica en stoffen die in het werkmilieu aanwezig zijn. Aan haar werd geadviseerd om blootstelling aan dit soort stoffen volledig te vermijden. Mevrouw [verzoekster] staakte de gedeeltelijke werkzaamheden.
- *
Ik vroeg informatie over bij de dermatoloog. Combinatie seborrhoïsch eczeem en allergisch eczeem. Op grond van de informatie en mijn inschatting was het duidelijk dat de combinatie van allergische componenten (stoffen die in cosmetica gebruikt worden) en mentale spanningen de huidklachten deden recidiveren en onderhielden
(…)
=> Rapport eerstejaarsevaluatie op 9-10-2012:
-> Stand van zaken:
De informatie van de specialist is eind september 2012 ontvangen. De informatie van de specialist bevestigt de melding van mevrouw [verzoekster] dat de terugkerende hinderlijke klachten van de gezichtshuid op grond van de onderzoeken een directe relatie hebben met het gebruiken van cosmetica en stoffen die in het werkmilieu aanwezig zijn.
Ik heb de informatie van de specialist met mevrouw [verzoekster] besproken en toegelicht dat er blijvende beperkingen zijn voor haar eigen werk. Zij kan zich in deze conclusie en de consequenties vinden.
Zij heeft binnenkort weer een afspraak met de specialist. De huid blijft ondanks een lange periode waarin er niet gewerkt is nog kwetsbaar.
(…)
-> Gezien de (medische) situatie is het verwachte doel:
Er zijn blijvende arbeidsbeperkingen voor haar eigen werk vanwege het niet kunnen vermijden van het contact met cosmetica binnen haar functie en de directe werkomgeving.’
16.
Naar het oordeel van [verzoekster] is het niet begrijpelijk dat het hof zich inhoudelijk heeft gemengd in het medische debat over haar allergieën en de betekenis hiervan voor het geschil dat partijen verdeeld houdt. [verzoekster] heeft bij het hof nadrukkelijk het bewijsaanbod gedaan om de bedrijfsarts en haar dermatoloog als getuige ter zake te horen.
17.
Zoals ter zitting van het hof namens [verzoekster] is betoogd (vide: pleitnota blz. 4, onder) is [verzoekster] pas in een later stadium bekend geworden dat zij haar allergieën heeft ontwikkeld doordat zij veelvuldig in aanraking is gekomen met de stoffen op de werkplaats, en dat het haar ook (deswege) niet toegerekend kan worden dat zij dit niet eerder aan Estée Lauder heeft gemeld. Allergieën manifesteren zich immers eerst na langdurige blootstelling aan allergenen.
18.
Uit het partijdebat blijkt voldoende duidelijk op welke stellingen het, aanbod van [verzoekster] betrekking heeft. De overwegingen van het hof dat [verzoekster] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, en dat er daarom aan het bewijsaanbod voor bij zal worden gegaan berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Uit bestendige rechtspraak van uw Raad blijkt dat de rechter niet op grond van zijn waardering van reeds afgelegde verklaringen of uit de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod mag voorbijgaan, omdat hij daarmee immers ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
19.
[verzoekster] acht zich in haar standpunt ondersteund, dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aan haar stelplicht heeft voldaan, en dat ‘daarom’ aan haar bewijsaanbod voorbij zal worden gegaan, door onder meer de uitspraak van uw Raad d.d. 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49, waarin de volgende regels zijn vastgesteld die gelden bij een bewijsaanbod in hoger beroep als hier in geding (arceringen van [verzoekster]):
‘3.4.1
Op grond van vaste rechtspraak (zie onder meer HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270) geldt met betrekking tot het bewijsaanbod in hoger beroep het navolgende.
Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.
In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.
Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte zou vooruitlopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
3.4.2
De partij die het bewijsaanbod doet, is voorts niet ertoe gehouden om toe te lichten in welk opzicht de verklaringen van niet eerder gehoorde getuigen afbreuk zouden kunnen doen aan eerder afgelegde verklaringen door andere getuigen (HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009, NJ 2015/426).
3 5
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, klaagt het onderdeel terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van [eiser] te verlangen dat hij zou toelichten wat de door hem genoemde getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5], die nog niet als getuigen waren gehoord, over de door [eiser] te bewijzen aangeboden feiten zouden verklaren.
Op die grond slaagt ook de slotklacht (onderdeel 2), die zich mede richt tegen de op rov. 2.5 voortbouwende rov. 2.8.’.
Conclusie:
20.
[verzoekster] concludeert dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar ter zake dienend bewijsaanbod te passeren. Het horen van getuigen in de procedure bij het hof had tot een andere zienswijze en beslissing moeten leiden. [verzoekster] concludeert tot verwijzing van de zaak naar een ander hof door uw Raad.
Weshalve:
het uw Raad moge behagen op één of meer van de vorenstaande gronden, te vernietigen het arrest het hof Amsterdam d.d. 22 augustus 2017, waartegen voornoemde middelen zijn gericht; alsmede, doende hetgeen het hof had dienen te doen, te vernietigen het vonnis van de kantonrechter Amsterdam d.d. 2 september 2014, met zodanige beslissing als Uw Raad in goede justitie zal vermenen te behoren. met veroordeling van verweerster in de proceskosten, c.q. alle kosten rechtens.
Advocaat,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑11‑2017
Zie productie V inleidende dagvaarding.