Waarde en erfrecht
Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/6.3.3:6.3.3 Onderneming
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/6.3.3
6.3.3 Onderneming
Documentgegevens:
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS617988:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie over dit arrest verder hoofdstuk 10, § 5.
Art. 6 lid 1 van de Wet op de vervreemding van landbouwgronden luidde: ‘Voor de bepaling van de hoogst toelaatbare tegenpraestatie wordt uitgegaan van de netto pachtwaarde’.
Zie Hof Arnhem 1 november 1966, NJ 1967, 45.
Zie ook hoofdstuk 10, § 5.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De waarde van de onderneming komt al dan niet uitsluitend en al dan niet rechtstreeks verband houdend met het huwelijksvermogensrecht aan de orde in de hierna – in chronologische volgorde – te behandelen uitspraken.
HR 9 maart 1951, NJ 1952, 46, m.nt. PhANH (Damesmodebedrijf) 1
Partijen waren in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Zij dreven samen een damesmodebedrijf. Na de echtscheiding ontstonden bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap zwarigheden. Een van de geschilpunten was of, zoals de vrouw beweerde en de man ontkende, in de verdeling moest worden begrepen de getaxeerde waarde van bedoeld bedrijf, met inbegrip van ‘de beide daartoe betrekkelijke, ten name van de man staande vergunningen en goodwill’.
De rechtbank besliste dat het bedrijf met inbegrip van de goodwill en de vergunningen getaxeerd diende te worden; de man gaat in hoger beroep. Het Hof bekrachtigde deze uitspraak; de man gaat in cassatie. De Hoge Raad verwerpt zijn beroep.
Daartoe wordt door de Hoge Raad overwogen:
wanneer tot iemands vermogen goederen behoren die worden aangewend in een door hem uitgeoefend bedrijf, de mogelijkheid bestaat dat ‘van wege alles wat rechtens of feitelijk aan den ondernemer ten dienste staat, voorzover dit door overdracht van het bedrijf met alles wat daartoe behoort rechtens of feitelijk ten dienste van zijn opvolger gesteld kan worden, deze zaken in hun geheel een waarde hebben, welke uitgaat boven die van de afzonderlijke zaken’;
indien van het vorenstaande sprake is, de desbetreffende goederen met inbegrip van hun ‘winstcapaciteit’ tot de tot de huwelijksgemeenschap behorende ‘baten’ gerekend moeten worden, ‘terwijl het daarbij onverschillig is ten name van wien der echtgenoten de bedoelde, voor de uitoefening van het bedrijf vereiste, “overdraagbare” vergunningen verleend zijn’;
en ten slotte:
‘dat de beslissing van de Rechtbank dat het onderhavige damesmodebedrijf in de gemeenschap valt, dat bij de waardering daarvan mede met den “goodwill” van dat bedrijf rekening moet worden gehouden en dat de vergunningen factoren zijn, die bij het bepalen van de waarde van den “goodwill” in aanmerking moeten worden genomen, terecht door het Hof is bekrachtigd, zodat het middel niet kan slagen;’
Arr.-rechtbank Rotterdam 8 januari 1962, NJ 1962, 480
Op 11 november 1955 is de tussen partijen bestaande wettelijke gemeenschap van goederen door een scheiding van tafel en bed ontbonden. Ter zake van de verdeling van die gemeenschap verschillen zij onder meer van mening of de goodwill van de door de man uitgeoefende oogartsenpraktijk daartoe behoort. De vrouw vindt van wel; volgens de man vormen de kennis, de hersenen, de ‘earningcapacity’ en zijn praktijk een hoogst persoonlijk goed dat niet voor kapitalisatie of toedeling in aanmerking komt.
De rechtbank volgt de redenering van de man voor wat betreft de hersenen en de ‘earningcapacity’, maar voegt daaraan toe dat deze tezamen met de kennis niet de praktijk vormen noch uitsluitend bepalend zijn voor de goodwill. Deze is mede gevormd uit het gemeenschappelijke vermogen dat is geïnvesteerd in kennis. Bij verkoop kan zich volgens de rechtbank een meerwaarde openbaren die losstaat van kennis, hersenen en ‘earningcapacity’, omdat deze daarin niet kunnen worden begrepen. Deze goodwill, ontdaan van persoonlijke bekwaamheden en ‘toevalligheden’, is een goed dat van de huwelijksgemeenschap deel uitmaakt, ook al wordt zij als zodanig niet gerealiseerd. De waarde daarvan wordt tot uitdrukking gebracht door de prijs die een gegadigde bereid is daarvoor te geven.
HR 23 december 1965, NJ 1967, 44 (Hendriksen-Maatkamp)
De eenvoudige casus is als volgt: tussen partijen wordt op 24 november 1959 de scheiding van tafel en bed uitgesproken. Zij waren in enige gemeenschap van goederen gehuwd, welke na de ontbinding door de scheiding van tafel en bed verdeeld diende te worden. Ter zake van de verdeling ontstaat in het bijzonder een geschil over de waardering van het aan de man toe te delen ‘huis met schuur, berg en grond’ (het landbouwbedrijf). De vrouw acht de waardering in de voorgestelde verdeling op basis van de maximaal toelaatbare prijs volgens de Grondkamer uit het oogpunt van een billijke verdeling tussen partijen aanzienlijk zo niet de helft te laag.2 Bij de rechtbank en het Hof trekt zij aan het kortste eind.
De cassatiemiddelen komen erop neer dat de taxatie ten behoeve van de verdeling ten onrechte de maximaal toelaatbare prijs volgens de Grondkamer als hoogst toelaatbare prijs als uitgangspunt heeft genomen, nu deze maximumprijs geen rol speelt als de betrokken onroerende zaken in een verdeling verkregen worden (art. 3 lid 2 aanhef, en sub c Wet op de vervreemding van landbouwgronden). De toedeling van land kan en mag in het algemeen geschieden tegen een waarde boven bedoelde maximumprijs. Er is ten onrechte van uitgegaan dat de waarde in de verdeling gebaseerd diende te worden op de prijs waarvoor de onroerende zaken aan een derde konden worden vervreemd; daarvoor geldt immers wel bedoelde maximumprijs.
De Hoge Raad overweegt onder meer het volgende:
de goedkeuring van de Grondkamer was in beginsel niet vereist voor een verdeling tussen partijen;
uit het feit dat onder de werking van de Wet op de vervreemding van landbouwgronden voor de waardering met het oog op een aan de goedkeuring van de Grondkamer onderworpen overdracht geen andere maatstaf in aanmerking kon komen dan de maximum door de Grondkamer toegestane prijs, volgt niet dat voor de waardering van deze gronden in het kader van een niet aan de bedoelde goedkeuring onderworpen overdracht eveneens uitsluitend op deze factor (de maximumprijs) gelet moet worden.
De laatste overweging van de Hoge Raad, voordat het arrest van Hof Arnhem wordt vernietigd en het geding wordt terugverwezen om voort te zetten en te beslissen met inachtneming van het onderhavige arrest,3 luidt als volgt:
‘dat, wat in het bijzonder de waardering van land met het oog op een boedelscheiding betreft, reeds de redelijkheid die de deelgenoten met betrekking tot hun onderlinge verdeling ten opzichte van elkander hebben te betrachten, meebrengt dat voor de waardering wordt gelet op alle factoren die de waarde van de toescheiding van dat land aan een der deelgenoten voor deze (cursivering, WB) bepalen, waarbij behalve aan hetgeen op het waarderingstijdstip bij overdracht van dat land aan derden zou kunnen en mogen worden bedongen, moet worden gedacht aan hetgeen te dien aanzien voor de toekomst kon worden verwacht, terwijl ook de waarde die voor de deelgenoot aan wie het land wordt toegescheiden, voort zou vloeien uit het gebruik dat daarvan kon worden gemaakt, als factor bij de waardering in aanmerking kwam;’
HR 12 oktober 2001, NJ 2003, 534, m.nt. WMK; AA 51 (2002) 3, m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers4
Partijen zijn in 1978 in gemeenschap van goederen gehuwd; hun huwelijk eindigt in 2000 door echtscheiding. Overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap blijft uit; het geschil betreft de waarde van het aandeel van de man in een specialistenmaatschap, in het bijzonder de daarin begrepen goodwill.
In hoger beroep is het Hof van oordeel dat het aandeel van de man in de goodwill van de maatschap niet voor verdeling vatbaar is, omdat goodwill geen vermogensrecht is. Deze goodwill is echter begrepen in het aandeel van de man in de maatschap, dat wel verdeeld kan worden. De vrouw heeft volgens het Hof recht op de verdeling van het gehele maatschapsaandeel, en dus ook op de daarin begrepen waarde van de goodwill. Omdat die waarde thans niet bepaalbaar is, zal het Hof ‘aan de man die onbepaalde waarde toebedelen en aan de vrouw een vordering op de man ter grootte van de helft van de te zijner tijd aan de man ter zake van de goodwill uitgekeerde netto vergoeding toedelen en daarbij bepalen dat die vordering niet eerder opeisbaar zal worden dan nadat de man die vergoeding heeft ontvangen’. Het cassatieberoep richt zich tegen deze beslissing, welke beroep door de Hoge Raad wordt verworpen.
Hij overweegt daarbij ten eerste dat de rechter die op grond van art. 3:185 lid 1 BW de verdeling vaststelt, waarbij hij naar billijkheid rekening houdt met de belangen van partijen en met het algemeen belang, niet is gebonden aan hetgeen over en weer is gevorderd. Voorts ‘herhaalt’ de Hoge Raad dat de waarde ten tijde van de verdeling uitgangspunt is, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid zulks vereisen.
De Hoge Raad sanctioneert – de motivering van – de beslissing van het Hof, die is ingegeven door het feit dat de waarde van de goodwill ten tijde van de – gelaste – verdeling niet bepaalbaar was in verband met alle toekomstige onzekerheden; het gaat om een ‘onzekere bate, die niet spoedig liquide gemaakt kan worden’.
Dit laatste punt acht Kleijn steekhoudend voor de beslissing om de afrekening uit te stellen. Een directe betaling kan de continuïteit van de onderneming ernstig in gevaar brengen. Dit argument brengt volgens hem mede dat ‘directe betaling op de peildatum naar redelijkheid en billijkheid veelal niet direct gevorderd zal kunnen worden maar eerst op termijn’. Hij merkt op dat een bepaling als art. 4:5 BW in het huwelijksvermogensrecht niet misplaatst zou zijn.
Kleijn maakt – mijns inziens terecht – bezwaar tegen het feit dat het Hof in zijn beslissing de peildatum voor de bepaling van de omvang – eveneens – verlegt naar het moment waarop de man uit de maatschap treedt; het is niet ondenkbaar dat de goodwill tegen die tijd, bijvoorbeeld wegens verminderde werkzaamheden, aanmerkelijk in waarde is gedaald. Er blijft dan volgens hem niet veel over van de opvatting dat de goodwill tot de huwelijksgemeenschap behoort. Hij vraagt zich ten slotte af of het in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid is om niet slechts uitstel van betaling te verlenen maar ook de waardering ‘eindeloos uit te stellen, met alle aan dit laatste verbonden onzekerheden’.
Raaijmakers gaat in zijn AA-annotatie uitgebreid in op de juridische duiding van goodwill. Het is – zo besliste ook het Hof volgens de heersende leer – geen afzonderlijk goed dan wel een vermogensrecht, en is als zodanig niet overdraagbaar of vatbaar voor beperkte rechten. Goodwill is volgens Raaijmakers een afgeleide van een aantal bijzondere factoren die de waarde van een onderneming als geheel bepalen, waarbij hij de goodwill – anders dan de heersende leer – vermogensrechtelijk als een onderdeel van het subjectieve recht op een onderneming beschouwt.
De omvang van de goodwill is volgens Raaijmakers slechts van belang wanneer die kan worden gerealiseerd, oftewel te gelde kan worden gemaakt. Nu de man in de onderhavige casus de goodwill in het geheel (nog) niet realiseert, is de geboden verdeling volgens hem redelijk en billijk.
HR 31 mei 2002, NJ 2003, 342, m.nt. HJS
Partijen zijn op 15 mei 1993 in de wettelijke gemeenschap van goederen getrouwd; hun huwelijk eindigt op 26 juni 2000 door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. In het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap ontstaat een geschil over de vraag of de waarde van de door de man in zijn advocatenpraktijk opgebouwde goodwill betrokken dient te worden bij de verdeling van bedoelde gemeenschap, zoals van de zijde van de vrouw werd betoogd. De rechtbank vindt van wel; het Hof vindt van niet.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de vrouw met onder meer de volgende overwegingen:
‘(…) Voor het antwoord op de vraag of (de waarde van) goodwill van de onderneming van een van de echtgenoten in de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap dient te worden betrokken, is beslissend of die goodwill als zelfstandige waarde kan worden gerealiseerd. In dit verband wordt veelal onderscheid gemaakt tussen belichaamde goodwill enerzijds en onbelichaamde goodwill anderzijds, waarbij met belichaamde goodwill wordt gedoeld op de goodwill die onverbrekelijk is verbonden met de vermogensbestanddelen van de onderneming en die tot uitdrukking komt in de meerwaarde van die vermogensbestanddelen in hun geheel bij voortzetting van de onderneming boven de som van de waarden van de afzonderlijke vermogensbestanddelen. Belichaamde goodwill kan als zelfstandige waarde worden gerealiseerd en voldoet derhalve aan het zojuist genoemde criterium. Het Hof heeft echter, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat in dit geval geen sprake is van belichaamde goodwill. Nu ook het oordeel van het Hof dat de waarde van eventueel aanwezige onbelichaamde goodwill bij leven van de man niet kan worden overgedragen aan een opvolger en bij zijn overlijden geen op geld waardeerbare aanspraak oplevert, niet is bestreden, heeft het Hof dan ook met juistheid geoordeeld dat de eventueel aanwezige goodwill geen goed in de zin van art. 3:1 BW vormt en geen voor verdeling of verrekening in aanmerking komend bestanddeel van de huwelijksgoederengemeenschap uitmaakt.’
Ook de in de advocatenmaatschap opgebouwde goodwill komt volgens de Hoge Raad niet voor verdeling en verrekening in aanmerking:
‘3.2.2. In onderdeel 1 wordt tegen dit oordeel aangevoerd dat de winstcapaciteit van de maatschap waarin de man deelgenoot is, ten gevolge van grote naamsbekendheid, de aard van de uitgeoefende praktijk, de omvang van het cliëntenbestand, het feit dat de cliënten “van” het kantoor zijn en niet van de individuele maat, alsmede de kantoororganisatie en het personeelsbestand van de maatschap, groter is dan de winstcapaciteit van de individuele maten tezamen. In de waarde van deze goodwill van de maatschap is de man deelgerechtigd en zijn aandeel in deze goodwill komt in aanmerking voor verdeling althans verrekening bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, aldus het onderdeel. Dit betoog faalt echter: de hier bedoelde omstandigheden brengen niet mee dat een mogelijk daaruit voortvloeiende waarde van het aandeel van de man in de maatschap – voor zover hoger dan de waarde van zijn deelneming in die maatschap zoals begrepen in het in de verdeling betrokken kapitaal van zijn advocatenpraktijk – bij zijn leven of overlijden kan worden gerealiseerd en dat is, zoals hiervoor overwogen, beslissend.’
Volgens de Hoge Raad heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen partijen beheersen, geen aanspraak op de verrekening van de niet te realiseren goodwill voortvloeit.
Snijders bespreekt het arrest in een kritische noot, waarin hij voorstelt het onderscheid tussen belichaamde en onbelichaamde goodwill, zoals dat in zwang is geraakt sinds HR 9 maart 1951, NJ 1952, 46, m.nt. PhANH (Damesmodebedrijf), te schrappen. Daartoe voert hij het volgende aan:
‘Duidelijk is, hoe dan ook, dat wij het goedsbegrip bij de beoordeling van de vraag naar de verdiscontering van de goodwill bij een verdeling inderdaad kunnen missen, ongeacht of er sprake is van belichaamde dan wel onbelichaamde goodwill. Steeds gaat het uitsluitend om de vraag of de waarde van de goodwill bij leven of overlijden van de opbouwer te realiseren valt. Ergo, het doet er inderdaad niet meer toe of er sprake is van belichaamde of onbelichaamde goodwill. Dat onderscheid kan gevoeglijk geschrapt worden.’
Verder wijdt hij nog de volgende woorden aan het realiseerbaarheidscriterium:
‘Het gaat (…) zowel om de waarde die te realiseren valt voor overlijden als die na overlijden van de opbouwer van de goodwill. Het realiseerbaarheidscriterium lijkt niet te eisen dat beide mogelijk zijn, een van de twee mogelijkheden komt toereikend voor.
Het gaat voorts uitsluitend om de waarde die de opbouwer extern kan realiseren. De zuiver persoonlijke goodwill die voortvloeit uit de kwaliteiten van de opbouwer, kan in een waarde voor hem zelf uitgedrukt worden (“earning capacity value”), die bijv. van belang kan zijn voor zijn kredietwaardigheid, maar dergelijke goodwill valt duidelijk buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Impliciet laat dit zich uit de afloop van deze zaak afleiden, want anders was de onbelichaamde goodwill niet zo rigoureus als niet te realiseren afgedaan. Zie ook Asser/De Boer (2002), nr. 304 en Van Mourik en Verstappen, p. 293.
Het gaat ten slotte uitsluitend om goodwill die als “zelfstandige” waarde kan worden gerealiseerd. Goodwill die bijvoorbeeld opgaat in een merkrecht of een recht op de handelsnaam en als zodanig ook niet in combinatie met andere activa overwaarde vertoont, valt hier dus buiten.’
Hof ’s-Gravenhage 24 mei 2006, LJNAY5712
Het huwelijk van partijen, die in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd, is door echtscheiding geëindigd. Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort onder meer het landbouwbedrijf dat de man – geruime tijd voor de echtscheiding – van zijn ouders heeft overgenomen. Bij de op verzoek van partijen door de rechtbank vastgestelde verdeling wordt het bedrijf aan de man toegedeeld tegen de going concernwaarde in combinatie met een meerwaardeclausule op grond waarvan de man bij vervreemding binnen vijftien jaren met de vrouw dient te ‘delen’.
De vrouw gaat in hoger beroep en stelt het volgende:
de waarde van het landbouwbedrijf dient in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap op basis van de liquidatiewaarde te worden gesteld (€ 1 400 000) en niet – zoals de rechtbank deed – de going concernwaarde (€ 400 000).
mocht de man de overbedelingsverplichting aan de vrouw niet kunnen financieren, dan dienen de landerijen aan de vrouw te worden toegedeeld waarbij zij deze aan de man verpacht, mits hij afziet van zijn voorkeursrecht als pachter;
tot zekerheid voor de nakoming van de meerwaardeclausule dient de man aan de vrouw recht van hypotheek te verstrekken;
de verplichting uit bedoelde clausule dient gedurende het leven van de vrouw te gelden.
Volgens de man dient de ‘toedelingsprijs’ voor het landbouwbedrijf zodanig vastgesteld te worden dat een lonende exploitatie nog juist tot de mogelijkheden behoort, oftewel voor de agrarische waarde.
Hof ’s-Gravenhage verwerpt het beroep van vrouw, met onder meer de volgende overwegingen:
‘Het hof is met de vrouw van oordeel dat in beginsel bij de waardering van ondernemingsvermogen uitgegaan dient te worden van de hoogst mogelijke waarde zijnde de waarde die onder de beste marktomstandigheden kan worden gerealiseerd. De feiten en omstandigheden kunnen in een specifiek geval met zich mede brengen dat van voormelde waarderingsgrondslag kan worden afgeweken. Wanneer de rechter op grond van 3:185 BW de verdeling van een gemeenschap vaststelt heeft hij een grote mate van vrijheid in de wijze waarop hij de verdeling vaststelt en de prijs waarvoor hij de boedelbestanddelen in de verdeling betrekt. Bij de verdeling van de gemeenschap houdt de rechter rekening met de belangen van partijen en het algemene belang. Onder het algemene belang wordt verstaan dat de continuïteit van een levensvatbare onderneming niet in gevaar komt als gevolg van de wijze van verdeling. Na de verdeling dient de financiering van de onderneming zodanig te zijn dat deze voldoet aan normale bancaire normen en aan hetgeen gebruikelijk is in de branche. Uit rechtsoverweging 8 volgt dat er sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Er is een algemeen economisch belang dat de onderhavige landbouwonderneming niet wordt geliquideerd. In het kader van de afweging van de persoonlijke belangen acht het hof het van belang, dat de vrouw als kraamverzorgster in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, de vrouw in het kader van de verdeling een aanzienlijk bedrag zal ontvangen, de man voor zijn levensonderhoud aangewezen is op de inkomsten die voortvloeien uit de onderneming, de man gezien zijn leeftijd en arbeidservaring moeizaam elders werk zal kunnen vinden om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Gezien vorenstaande algemene en persoonlijke omstandigheden is het hof van oordeel dat bij de prijsbepaling waarvoor het ondernemingsvermogen in de verdeling dient te worden betrokken uitgegaan dient te worden van een zodanige prijs dat een lonende exploitatie van de onderneming nog juist tot de mogelijkheden behoort.’
Met betrekking tot – de grieven tegen – het meerwaardebeding oordeelt het Hof dat een dergelijk beding de normale bedrijfsvoering niet mag blokkeren. Het dient derhalve mogelijk te zijn om activa te verkopen en de opbrengst daarvan te gebruiken voor de exploitatie van de onderneming. De vestiging van een hypotheekrecht vindt het Hof om die reden niet wenselijk, nu dit de toekomstige financiering van de onderneming mogelijk kan belemmeren. Ook de termijn van het meerwaardebeding mag de ‘gezonde bedrijfseconomische ontwikkeling’ van de landbouwonderneming niet in de weg staan. De termijn van vijftien jaren is volgens het Hof al lang; in die periode kan ‘bedrijfseconomisch zeer veel gebeuren’. Verder oprekken van die termijn is dan ook onwenselijk.