Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/3.3.3.1
3.3.3.1 Contouren
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS391558:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 64* 2012, nr. 250-252. Anders: Verhoeven & Zijderveld 2011, p. 227: `Volgens sommigen leidt art. 6:40 BW tot een 'automatische versnelde opeisbaarheid' van vorderingen. De strekking van art. 6:40 BW is echter dat de schuldenaar (de curator) de tijdsbepaling (lees: de niet-opeisbaarheid) niet aan de schuldeisers mag tegenwerpen in geval van faillissement. Daarmee bewerkstelligt deze bepaling niet dat vorderingen van rechtswege opeisbaar worden.' Dit lijkt mij niet juist. Indien de schuldenaar de tijdsbepaling niet aan de schuldeiser kan tegenwerpen, kan die laatste de verschuldigde prestatie terstond opeisen; zie art. 6:38 BW. Zolang de schuldenaar in staat van faillissement verkeert (en diens curator het onderliggende contract niet gestand heeft gedaan), is dus sprake van opeisbaarheid.
Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 174. Dit voorbeeld lijkt te zijn ontleend aan Van Opstall 1963, p. 87.
Op grond hiervan kan de schuldenaar eveneens de tijdsbepaling niet meer inroepen wanneer hij in gebreke blijft de door hem toegezegde zekerheid te verschaffen (sub b) en wanneer door een aan hem toe te rekenen oorzaak de voor de vordering gestelde zekerheid verminderd is, tenzij het overgeblevene nog een voldoende waarborg voor de voldoening oplevert (sub c).
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 64* 2012, nr. 245.
Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 170.
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 64* 2012, nr. 243.
Zie § 2.2.1.3.
Dit voorbeeld is ontleend aan Verstijlen 2006a, p. 133.
Vgl. Frédéricq 1963, p. 42.
Zie nader § 4.6.
De desbetreffende verbintenis is dan dus slechts tijdelijk opeisbaar geweest. Dat lijkt wat wonderlijk, maar men realisere zich dat dit ook het geval kan zijn indien de curator het contract niet gestand doet. Is de schuldenaar een natuurlijk persoon die bijvoorbeeld een geldlening is aangegaan die op datum faillissement nog een looptijd heeft van vijf jaar en wordt het faillissement na twee jaar bij gebrek aan baten opgeheven, dan is niet langer sprake van opeisbaarheid, althans niet als gevolg van art. 6:40 sub a BW. De schuldenaar kan zich in dat geval dus wederom op de tijdsbepaling beroepen, uiteraard behoudens andersluidende contractuele afspraken.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 64* 2012, nr. 252; Wessels Insolventierecht V 2011, par. 5128. In dezelfde zin ten aanzien van het recht van vóór 1 januari 1992: Diephuis X, p. 310; Opzoomer V, p. 196; Land IV, p. 88. Zie voorts Rb. Rotterdam 28 december 1914, NJ 1915, 414; Rb. Amsterdam 28 januari 1929, W 11965; Rb. Amsterdam 30 januari 1931, NJ 1932, 568; Rb. Amsterdam 8 januari 1932, W 12443; Rb. Zwolle 18 april 1934, W 12854.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 64* 2012, nr. 252. In dezelfde zin ten aanzien van het recht van vóór 1 januari 1992: Diephuis X, p. 309; Land IV, p. 88.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 64* 2012, nr. 252.
Zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 67.
Het gemene recht geeft in art. 6:40 sub a BW een bijzondere regeling voor het geval dat de schuldenaar van een verbintenis failleert. Op grond van deze bepaling kan de schuldenaar in dat geval niet langer een beroep doen op een aan de verbintenis verbonden opschortende tijdsbepaling, hetgeen impliceert dat zij met de intrede van het faillissement van rechtswege opeisbaar wordt.1 Hetzelfde geldt in geval van de toepassing van de WSNP, maar niet bij surseance van betaling.
De regeling van art. 6:40 BW geldt niet ten aanzien van tijdsbepalingen die niet uitsluitend op het tijdstip van nakoming betrekking hebben, maar mede de inhoud van de verbintenis bepalen. In de memorie van antwoord wordt het voorbeeld gegeven van de huur van een zomerhuisje voor de maand september. De faillietverklaring van de verhuurder heeft dan volgens de memorie van antwoord niet tot gevolg dat de wederpartij het huisje eerder, bijvoorbeeld in juli of augustus, kan betrekken.2 Erg geslaagd is dit voorbeeld mijns inziens niet, omdat het huisje als gevolg van de faillietverklaring ook in de maand september niet zal kunnen worden betrokken.3 Het feit dat art. 6:40 BW niet van toepassing is ten aanzien van tijdsbepalingen die mede de inhoud van de verbintenis bepalen, lijkt dan ook niet van belang voor het geval bedoeld in art. 6:40 sub a BW, maar alleen voor de in art. 6:40 sub b en c BW genoemde situaties,4 die met een faillissement evenwel niets van doen hebben en om die reden hier verder buiten beschouwing blijven.
De verbintenis onder opschortende tijdsbepaling dient te worden onderscheiden van de verbintenis onder opschortende voorwaarde. Indien zeker is dat de verbintenis eens haar volle werking zal hebben, is sprake van een verbintenis onder tijdsbepaling. Is onzeker of zij ooit enige werking zal hebben, dan is een verbintenis onder opschortende voorwaarde aan de orde: 5 Indien bijvoorbeeld is overeengekomen dat dient te worden gepresteerd op 1 mei 2013 of 'binnen 3 maanden na heden', is sprake van een tijdsbepaling en is het regime van art. 6:40 sub a BW op de verplichting van toepassing. Is bepaald dat betaling dient plaats te vinden 'binnen 14 dagen na aflevering', dan is een opschortende voorwaarde in het geding, nu immers niet zeker is of aflevering ooit zal plaatsvinden Het faillissement van de koper zal in dat geval niet meebrengen dat door de verkoper reeds vóór het moment van aflevering betaling kan worden gevorderd.6
Ingeval is overeengekomen dat dient te worden gepresteerd na het plaatsvinden van een bepaalde toekomstige gebeurtenis, zal niet steeds duidelijk zijn of een voorwaarde dan wel een tijdsbepaling aan de orde is. In dat geval is de bedoeling van partijen doorslaggevend. Hebben zij bedoeld dat de verbintenis in ieder geval dient te worden nagekomen, dan is zij onvoorwaardelijk en is sprake van een verbintenis onder tijdsbepaling.7 Is bijvoorbeeld tussen een vader en zijn zoon afgesproken dat die laatste uiterlijk op zijn dertigste verjaardag de bij zijn vader opgebouwde studieschuld dient af te lossen, dan lijkt op zichzelf beschouwd sprake te zijn van een voorwaarde, nu immers onzeker is of de zoon ooit dertig wordt. Het kan echter zeer wel zo zijn dat de partijen daarmee in het geheel geen rekening hebben gehouden en slechts hebben beoogd af te spreken dat de schuld uiterlijk op een bepaalde datum diende te zijn terugbetaald. In dat geval is een tijdsbepaling aan de orde.8 Gaat de zoon vóór zijn dertigste verjaardag failliet, dan is art. 6:40 sub a BW van toepassing.
Uit het feit dat art. 6:40 sub a BW heel in het algemeen een beroep op een tijdsbepaling doorkruist indien de schuldenaar van de desbetreffende verbintenis is gefailleerd, zou kunnen worden afgeleid dat dit tevens geldt in het geval dat de curator de overeenkomst waaruit de verbintenis voortvloeit gestand doet, nu de gefailleerde immers ook in dat geval de debiteur van de verbintenis blijft.9 Stel dat de schuldenaar een belangrijke machine onder eigendomsvoorbehoud geleverd heeft gekregen, af te betalen in termijnen. De curator zet de onderneming voort en doet in dat kader de overeenkomst gestand. Indien art. 6:40 sub a BW desondanks van toepassing zou zijn, zou de curator niet kunnen profiteren van de door de schuldenaar bedongen betalingstermijnen, zodat hij zou kunnen worden verplicht de gehele koopsom ineens te betalen.10 Het voorbeeld wordt nog pregnanter indien het eigendomsvoorbehoud wordt geëlimineerd. Stel dat wederpartij de machine onvoorwaardelijk dient te leveren op 1 maart en de schuldenaar de koopprijs dient te betalen in 4 maandelijkse termijnen, waarvan de eerste verschuldigd is op 1 april. Op 1 januari gaat de schuldenaar failliet en op 1 februari doet de curator de overeenkomst gestand. Zou de regel van art. 6:40 sub a BW in dit geval zijn werking behouden, dan zou de curator kunnen worden verplicht de gehele koopsom ineens te betalen vóórdat de levering van de machine heeft plaatsgehad. Dit kan naar mijn mening niet de bedoeling zijn.11 Hoewel de verbintenis na een gestanddoening van het onderliggende contract 'technisch-juridisch' nog altijd als verbintenis van de gefailleerde door het leven gaat, ontstaat in dat geval een wezenlijk andere situatie. Met diens bereidverklaring verheft de curator de aanspraken van de wederpartij tot boedelschuld, terwijl hij daarnaast verplicht is bij die verklaring voor nakoming zekerheid te stellen.12 In dit licht brengt een redelijke wetsuitleg mijns inziens mee dat de regeling van art. 6:40 sub a BW niet langer toepasselijk is indien de curator zich tot nakoming bereid heeft verklaard.13 Dit impliceert dat de curator zich in dat geval wél op de tijdsbepaling kan beroepen.14
Algemeen aanvaard is dat de vervroegde opeisbaarheid niet van invloed is op de positie van de borg; deze kan zich jegens de schuldeiser op de tijdsbepaling blijven beroepen.15 Ook de hoofdelijk medeschuldenaar kan niet door de schuldeiser onder verwijzing naar art. 6:40 sub a BW eerder tot betaling worden genoodzaakt.16 Is echter sprake van een derdenpand of een derdenhypotheek, dan wordt ook de derde door het verval van de tijdsbepaling geraakt,17 nu in het kader van de vraag of de derde moet dulden dat de hem toebehorende zaak voor de schuld van de schuldenaar wordt uitgewonnen, slechts van belang is of die schuldenaar met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand- of hypotheekrecht tot waarborg strekt jegens de schuldeiser in verzuim is.18