Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/3.3.3.2
3.3.3.2 Rechtvaardiging en toegevoegde waarde
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS388038:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie Pafi. Gesch. Boek 6, p. 173.
Zie Voorduin V, p. 38-39.
Geciteerd bij Opzoomer V, p. 195.
Holtius 1850, p. 170-171, vermeldt dat de Franse wetgever de regel op zijn beurt heeft ontleend aan de 107
Zie de MvT, het Advies van de Raad van State en het Verslag van de Tweede Kamer met Regeeringsantwoord bij art. 3 van de Invoeringswet, Van der Feltz I, p. 517-519. Vgl. Polak 1963, p. 9. Vgl. voor het Belgische recht Dekkers-Verbeke 2007, p. 290.
Zie Diephuis X, p. 305; Land IV, p. 86.
Zie Frédéricq 1963, p. 41.
Zie HR 25 juli 1911, W. 9255; HR 3 juni 1994, NJ 1995, 340, m.nt. HJS onder NJ 1995/342(De Nederlandse Antillen/Komdeur q.q.). Zie ook Kortmann & Faber 2001, p. 149; Wibier 2004, p. 95-99.
Art. 131 lid 3 Fw luidt als volgt: 'Bij de berekening wordt uitsluitend gelet op het tijdstip en de wijze van aflossing, het kansgenot, waar dit bestaat, en, indien de vordering rentedragend is, op de bedongen rentevoet.' Dat bij vorderingen onder tijdsbepaling moet worden gelet op het tijdstip en de wijze van aflossing spreekt voor zich. De factor kansgenot lijkt mij in het bijzonder voor voorwaardelijke vorderingen relevant en niet zozeer voor vorderingen onder tijdsbepaling. Onduidelijk is in hoeverre de bedongen rentevoet een rol speelt. Zie in dit verband Faber 2005, p. 487. Ik zou denken dat het in aanmerking nemen van de bedongen rentevoet er in ieder geval niet toe mag leiden dat via de weg van art. 131 Fw rente wordt geverifieerd die op grond van art. 128 Fw niet voor verificatie in aanmerking komt. Vgl. de Toelichting bij het voorontwerp Insolventiewet, Kortmann & Faber 2007, p. 330-331.
Zie ook de MvT bij de artikelen 130 en 131 Fw, Van der Feltz II, p. 129. De regel geldt ook voor vorderingen die door de schuldeiser met een schuld aan de gefailleerde in verrekening worden gebracht; zie art. 53 lid 2 Fw. Anders met betrekking tot de reikwijdte van art. 131 Fw: Hof Arnhem 8 januari 1913, NJ 1913, p. 147, dat art. 131 Fw alleen van toepassing acht ten aanzien van eenzijdige verbintenissen en dus niet met betrekking tot vorderingen die voortvloeien uit een wederkerig contract.
Zie de MvT bij de artikelen 130 en 131 Fw, Van der Feltz II, p. 130: 'Uitdrukkelijk zij er echter op gewezen dat, indien de opeischbaarheid van de hoofdsom in geval van faillissement van den schuldenaar bedongen is, [...] de toepasselijkheid van deze artikels (130 en 131) van zelf vervalt; de overeenkomst van partijen blijft altijd de hoogste wet.'
Vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 201.
Zie Van der Feltz I, p. 462.
Ik neem hierbij aan dat de regel van art. 6:40 sub a BW niet kwalificeert als een zogeheten voorrangsregel in de zin van art. 9 Rome I en evenmin heeft te gelden als een regel van faillissementsrecht, in die zin dat zij in faillissement toepasselijk is ongeacht het op de desbetreffende verbintenis toepasselijke recht, maar als een regel van verbintenissenrecht. Niet omdat de bepaling is geplaatst buiten de kaders van de Faillissemenstwet, maar omdat zij hoofdzakelijk in het belang van de schuldeiser is gesteld en de met het faillissementsrecht nagestreefde belangen niet of nauwelijks bij de bepaling betrokken zijn. Zie over deze problematiek (overigens zonder dat art. 6:40 sub a BW daarbij aan de orde komt): Van Galen & Van Apeldoorn 1998, p. 110 e.v. Ook Broeders 2010, p. 587, gaat ervan uit dat art. 6:40 sub a BW niet van toepassing is indien de verbintenis door vreemd recht wordt beheerst. In deze zin kennelijk ook Verhoeven & Zijderveld 2011, p. 230.
Dit laatste impliceert dat de curator in een voorkomend geval niet de mogelijkheid heeft om de algemene faillissementskosten over de opbrengst om te slaan, zoals dat bij een verkoop na het ongebruikt verstrijken van een termijn in de zin van art. 58 Fw het geval is. Zie ook Kortmann & Faber 2001, p. 149.
Wat is nu de rechtvaardiging voor het feit dat de verplichtingen die de schuldenaar onder tijdsbepaling is aangegaan met het intreden van diens faillissement van rechtswege opeisbaar worden? Naar het antwoord op deze vraag zal men in de parlementaire geschiedenis bij art. 6:40 BW tevergeefs zoeken.1 De in art. 6:40 sub a BW neergelegde regel is zonder nadere toelichting overgenomen uit art. 1307 (oud) BW, waarin onder meer was bepaald dat `[d]e schuldenaar het voorregt eener bijgevoegde tijdsbepaling niet meer [kan] inroepen, wanneer hij in staat van faillissement [...] verklaard is.' Aan de rechtvaardiging van deze regel wordt ook in de parlementaire geschiedenis bij art. 1307 (oud) BW geen aandacht besteed.2 Art. 1307 (oud) BW was ontleend aan het Franse art. 1188CC, dat onder meer bepaalde dat 'Me débiteur ne peut plus réclamer le bénéfice du terme lorsqu'il a fait faillite [...]'. Bigot de Préameneu — één van de grondleggers van de Code Civil — achtte de regel vanzelfsprekend: `[...] il est évident qu'en cas de faillite ou de déconfiture le débiteur ne doit plus être autorisé à réclamer le bénéfice du terme'.3 Veel wijzer wordt men daar niet van.4
In de loop der tijd zijn aan de thans in art. 6:40 sub a BW neergelegde regeling verschillende functies toebedeeld. Zij zou (i) de schuldeiser met een niet-opeisbare vordering op de gefailleerde bescherming bieden tegen de curator,5 (ii) waarborgen dat door iedere schuldeiser in het proces van verificatie en uitdeling kan worden geparticipeerd,6 en (iii) de afwikkeling van het faillissement bespoedigen.7 Wat daarvan zij, naar huidig recht heeft de regeling van art. 6:40 sub a BW op de hier bedoelde punten nauwelijks toegevoegde waarde.
(i) De ongesecureerde schuldeiser met een niet-opeisbare vordering vindt mijns inziens afdoende bescherming in de artikelen 37 Fw, 53 Fw, 6:80 BW en 6:263 BW. De schuldeiser die beschikt over een zekerheidsrecht behoeft naar mijn mening evenmin tegen de curator te worden beschermd. De enige wijze waarop de curator afbreuk kan doen aan de positie van de separatist is door middel van een termijnstelling in de zin van art. 58 Fw en daarvoor geldt dat die bevoegdheid alleen door de curator kan worden ingezet indien de pand- of hypotheekhouder bevoegd is tot executie over te gaan.8 Vóór het moment waarop de gesecureerde vordering opeisbaar wordt, is dat niet het geval.
(ii) In art. 131 lid 1 Fw is bepaald dat vorderingen waarvan het tijdstip van opeisbaarheid onzeker is, worden geverifieerd voor hun waarde op datum faillissement, terwijl voor alle vorderingen onder tijdsbepaling waarvan het tijdstip van opeisbaarheid wel vaststaat op grond van lid 2 geldt dat zij ofwel worden geverifieerd voor hun volle waarde, ofwel — indien het moment van opeisbaarheid meer dan één jaar na de dag van de faillietverklaring ligt — voor hun waarde één jaar na de faillietverklaring. Lid 3 geeft enige regels die bij de bepaling van de waarde in acht moeten worden genomen.9 De regeling van art. 131 Fw geldt in beginsel voor alle vorderingen die onder tijdsbepaling zijn aangegaan,10tenzij het contract waaruit de vordering voortvloeit, bepaalt dat zij met het intreden van het faillissement opeisbaar wordt. In dat geval dient de vordering steeds voor haar volle waarde te worden geverifieerd.11 Iedere schuldeiser die onder tijdsbepaling iets van de schuldenaar te vorderen heeft, heeft op grond van art. 131 Fw dus de mogelijkheid zich in het faillissement te doen verifiëren. De regeling van art. 6:40 sub a BW voegt hieraan niets toe.
Speelt art. 6:40 sub a BW wellicht een rol in het kader van de uitdeling? Gesteld zou kunnen worden dat het feit dat de op de voet van art. 131 Fw gewaardeerde vorderingen op grond van art. 6:40 sub a BW met de intrede van het faillissement opeisbaar zijn geworden, rechtvaardigt dat hierop na de verificatie ook wordt uitgedeeld. Steun hiervoor kan worden ontleend aan art. 483c Rv, waarin ten behoeve van de waardering van niet-opeisbare vorderingen in het kader van een rangregeling buiten faillissement een op art. 131 Fw gestoelde regeling is opgenomen, terwijl op die vorderingen slechts wordt uitbetaald indien zij op het moment waarop het tot een uitkering komt, opeisbaar zijn.12 Daar staat evenwel tegenover dat in de parlementaire geschiedenis over de regeling van art. 131 Fw wordt opgemerkt dat `[d]e niet-opeischbare schuldvorderingen op den boedel volgens de uitdrukkelijke bepaling van het aangehaalde artikel in elk geval [worden] geconverteerd in opeischbare vorderingen [...].'13 Belangrijker nog is dat indien men aan art. 6:40 sub a BW een rol zou toekennen in het kader van de uitdeling, dit tot gevolg zou hebben dat ingeval de overeenkomst waaruit de desbetreffende vordering voortvloeit, wordt beheerst door buitenlands recht, zij wél zou kunnen worden geverifieerd, maar daarop géén uitdeling zou kunnen plaatsvinden zolang de vordering niet opeisbaar is. 14 Dit past niet in het systeem van verificatie en uitdeling zoals dat in de Faillissementswet is neergelegd. De conclusie moet dan ook zijn dat art. 6:40 sub a BW evenmin een rol speelt in het kader van de uitdeling.
(iii) Ook ter bespoediging van de afwikkeling van het faillissement heeft de regeling van art. 6:40 sub a BW nauwelijks een functie. Voor verificatie en uitdeling behoeft het moment van opeisbaarheid vanwege het hiervoor genoemde art. 131 Fw niet te worden afgewacht. Alleen indien sprake is van een gesecureerde schuldeiser die bij uitzondering géén onmiddellijke opeisbaarheid bij faillissement heeft bedongen en ook anderszins niet de mogelijkheid heeft zijn vorderingen onder tijdsbepaling opeisbaar te maken, zou de werking van art. 6:40 sub a BW de afwikkeling van het faillissement kunnen bespoedigen doordat de curator dan op de voet van art. 58 Fw tot termijnstelling kan overgaan. Ingeval de curator echter vanwege het ontbreken van een executiebevoegdheid bij de pand-of hypotheekhouder nog geen bevoegdheid tot termijnstelling heeft, maar een spoedige verkoop van het onderpand wel geboden is, moet de curator mijn inziens bevoegd worden geacht tot verkoop over te gaan, zolang hij daarmee geen afbreuk doet aan de positie van de separatist.15