Zie ook HR 3 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1727, NJ 2021/4 m.nt. Sackers; HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:510, NJ 2020/252 m.nt. Sackers en HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:507, NJ 2020/253 m.nt. Sackers.
HR, 23-03-2021, nr. 19/05417
ECLI:NL:HR:2021:262
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-03-2021
- Zaaknummer
19/05417
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:262, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑03‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:281
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:4441
ECLI:NL:PHR:2021:281, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:262
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑03‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05417
Datum 23 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 november 2019, nummer 20-002679-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 maart 2021.
Conclusie 02‑02‑2021
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05417
Zitting 2 februari 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 27 november 2019 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’, veroordeeld tot 75 dagen gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een wapen en munitie en beslissingen genomen tot teruggave en bewaring ten behoeve van de rechthebbende van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat bij de verdachte sprake was van een zekere mate van bewustheid van de aanwezigheid van het in de tenlastelegging genoemde wapen met munitie, althans dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom het, ondanks onder meer de ontkennende verklaring van de verdachte, het voorhanden hebben van bedoeld wapen en de munitie bewezen heeft verklaard.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 13 oktober 2014 te [plaats] een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Fég) en munitie van categorie Ill, te weten elf 9 mm patronen, voorhanden heeft gehad.’
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘I. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 april 2015 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Op maandag 13 oktober 2014 werd een onderzoek ingesteld op het adres [a-straat 1] te [plaats]. Op genoemd adres werden de volgende overtredingen geconstateerd:
4. aantreffen vuurwapen.
Op genoemd adres waren 3 personen aanwezig:
1. [betrokkene 1], vrouw, moeder van nr. 3.
2. [betrokkene 2], man, vader van nr. 3.
3. [verdachte], man, geboren [geboortedatum]-1980 (zoon van [betrokkene 2] en [betrokkene 1]).
Genoemde [verdachte] ([geboortedatum]-1980) werd aangehouden.
Het perceel [a-straat 1] te [plaats] is eigendom van de broers […], namelijk genoemde [verdachte] van [geboortedatum]-1980 (roepnaam [verdachte]) en de niet aanwezige [betrokkene 3] van [geboortedatum]-1976 (roepnaam [betrokkene 3]).
2. Het proces-verbaal van verhoor door verbalisant [verbalisant 1] d.d. 15 oktober 2014 (…), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 4]:
Verbalisant: U vertelde dat u een verdacht tasje aantrof (het hof begrijpt: op 13 oktober 2014 op het adres [a-straat 1] te [plaats]). Hoe ging dat in zijn werk?
Ik ben vandaag, 13 oktober 2014, naar het bedrijfspand [a-straat 1] te [plaats] gekomen. Ik ben coördinator veiligheid van de gemeente [plaats].
Ik bevond mij in een ruimte op de 1e verdieping. Ik zag naast een bed een zwart lederen tasje met draagriem op de grond liggen. Omdat ik een eerdere ervaring had met een soortgelijk tasje, daar zat toen een vuurwapen in, voelde ik met mijn schoen aan het tasje. Ik voelde dat het tasje zwaar aanvoelde. Ik kon niet in het tasje kijken en heb het ook niet geopend. Ik ben direct naar uw collega gelopen en heb hem verteld dat ik een tasje had aangetroffen met vermoedelijk een vuurwapen daarin.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 oktober 2014 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2]:
Op 13 oktober 2014, omstreeks 12:50 uur werd ik, verbalisant, aangesproken door gemeenteambtenaar [betrokkene 4] van de gemeente [plaats]. [betrokkene 4] is als coördinator veiligheid werkzaam hij de gemeente [plaats]. [betrokkene 4] was ter plaatse gekomen, in verband met de aangetroffen hennepkwekerij. [betrokkene 4] vertelde mij dat hij tijdens zijn schouw van het pand, in een ruimte achterin op de eerste verdieping een zwart tasje op de grond zag liggen. De ruimte was ingericht als slaapvertrek en bevond zich in de directe nabijheid van de hennepkwekerij. [betrokkene 4] had tegen de tas aangestoten, het was hem opgevallen dat er in de tas een zwaar voorwerp zat. [betrokkene 4] had het vermoeden dat er in de tas mogelijk een vuurwapen aanwezig was. [betrokkene 4] vertelde mij dat hij eerder in een hennepkwekerij ooit ook zo’n formaat tas had aangetroffen met daarin een vuurwapen. Ik, verbalisant, kon mij dit ook nog herinneren, dit omdat ik daar ook toen zelf bij aanwezig ben geweest.
Ik zag in het slaapvertrek op de grond rechts naast het bed een tasje liggen. Dit betrof een zwart lederen tasje. Ik zag dat dit tasje een formaat had van ongeveer 40 bij 30 centimeter. Ik voelde dat er in het tasje “iets” zwaars zat met de contouren van een vuurwapen.
Ik opende het tasje en zag dat hierin een voorwerp zat wat gewikkeld was in een handdoek. Ik zag dat er een kolf van een vuurwapen zichtbaar was en dat deze zwart van kleur was.
Daarop volgend heb ik de tas gesloten en contact gelegd met de politiemeldkamer.
Vervolgens is collega [verbalisant 3] ter plaatse gekomen. Deze heeft het vuurwapen veiliggesteld. Door mij verbalisant werd het vuurwapen inbeslaggenomen.
Later die dag heb ik telefonisch contact gelegd met collega [verbalisant 4] werkzaam als materie deskundige bij het regionaal bureau wapens en munitie. [verbalisant 4] vertelde mij dat hij het vuurwapen in ontvangst genomen had en dat het een echt pistool betrof van met merk: Luger type: M30. Het vuurwapen was halfgeladen met een houder met daarin 11 9mm patronen.
4. De kennisgeving van inbeslagneming (…), voor zover inhoudende:
Rapporteur: [verbalisant 2], hoofdagent
Inbeslagneming
Plaats : [a-straat], [plaats] Nb, binnen de gemeente [plaats]
Datum en tijd : 13 oktober 2014 te 12.55 uur
Omstandigheden : Vuurwapen werd aangetroffen naast bed verdachte [verdachte]
Beslagene
Achternaam : [verdachte]
Voornamen : [verdachte]
Geboren : [geboortedatum] 1980
Geboorteplaats : [geboorteplaats]
Volgnummer 1
Goednummer : PL2000-2014235597-1226732
Object : Vuurwapen ( Pistool)
Aantal/ Eenheid : 1 stuks
Merk/Type : Luger M80
Kaliber : 9mmVolgnummer 2Goednummer : PL2000-2-14235597-1226733Object : Munitie (Patroon)
Aantal/eenheid : 11 stuks
Kaliber : 9 mm
5. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 oktober 2014 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2]:
Het perceel [a-straat 1-2-3] te [plaats] betreft 1 perceel. Op dit perceel staat slechts 1 pand. Dit pand betreft een grote loods.
Via een trap gelegen aan de rechterzijde van de loods kon de bovenverdieping worden betreden. Aan de voorzijde van de loods op de bovenverdieping was een ruimte ingericht met daarin een bankstel, bureau en een kast. Verder was er een ruimte ingericht als slaapkamer.
Het bed in deze ruimte werd beslapen door [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
Verder was aan de achterzijde ook een ruimte met daarin meerdere bedden en een aantal kasten met kleding. Eén bed was beslapen (het hof begrijpt: op 13 oktober 2014), naast dit bed werd de tas met daarin het vuurwapen aangetroffen. Verdachte [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte], verdachte) vertelde mij dat hij in dit bed sliep wanneer hij niet met zijn kermisattractie op locatie stond.
6. Bijgaande als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen (…) gevoegde foto’s (…), welke foto’s aan deze aanvulling bewijsmiddelen zijn gehecht en daarvan deel uitmaken en waarop het hof het volgende waarneemt:
Te zien is dat het zeer duidelijk zichtbare donkerkleurige tasje direct naast het bed ligt. Het tasje ligt naar het oordeel van het hof binnen armlengte van een persoon als die in het bed ligt en ligt derhalve voor direct gebruik gereed.
Op het tasje bevindt zich geen stoflaag.
Het betreft een eenpersoonsbed.
7. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 14 oktober 2014 (…), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van verdachte:
V: Vraag verbalisantA: Antwoord verdachte
V: Waar bent u woonachtig?
A: [a-straat 2] (het hof begrijpt: [a-straat 1]) te [plaats].
V: Met wie woont u op het genoemde adres?
A; Met mijn broer, ouders en twee honden.V: Hoe heet hij?
A: [betrokkene 3]. Die zou gisteravond laat thuis komen. Maar hij is niet thuis gekomen denk ik.
8. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 7 februari 2015 (…), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van verdachte [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3], de broer van verdachte):
V: Vraag verbalisantA: Antwoord verdachte
V: Waar sta je ingeschreven?
A: [a-straat 1] te [plaats].
V: Met wie sta je daar ingeschreven?
A: Mijn ouders en mijn broer, [verdachte].
V: Wie slaapt er waar in het slaapgedeelte (het hof begrijpt: aan de achterzijde van de loods op de bovenverdieping, de ruimte met daarin meerdere bedden).
A: In het slaapgedeelte is een stapelbed. Het bovenste bed is van mij.
V: Wie slaapt daar nog meer.
A: Ik neem aan mijn broer.
9. Het proces-verbaal betreffende aangetroffen pistool met munitie d.d. 24 november 2014 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 5]:
Op 18 november 2014, werden aan mij, [verbalisant 5], brigadier van politie, als materiedeskundige werkzaam bij het Regionaal Bureau Wapens en Munitie van de politie Eenheid Zeeland en West Brabant, een op een vuurwapen gelijkend voorwerp met munitie, voor nader onderzoek aangeboden.
Ibis onderzoek:
Met het pistool zijn proefschoten met het wapen gelost ten behoeve van vergelijkend onderzoek van de landelijke IBIS verzameling van niet geïdentificeerde munitiedelen bij het N.F.I..
Het wapen functioneerde naar behoren.
Uit nader onderzoek bleek mij verbalisant het volgende:
(dan volgt een) Afbeelding pistool goednummer 126732 Omschrijving pistool:
Het in beslag genomen voorwerp is een centraalvuur pistool, merk Fég, type P9M, kaliber 9x19 mm. De slede is voorzien van het nummer B 85351. De loop is voorzien van het nummer 392149. Dit pistool, welke is voorzien van de aanduiding M80 Luger is een nabootsing van een Browning High Power en is gefabriceerd in Hongarije door de wapenfabrikant FEG Arms (voormalige Fegyver es Gazkeszuelekgyara NV). Vermoedelijk is dit pistool door de Duitse firma Frankonia op de markt gebracht.
Het pistool is voorzien van een z.g. vertraagd massa/veervergrendeling systeem van de afsluiter, waardoor semiautomatisch met het wapen kan worden geschoten. Het pistool heeft een totale lengte van 197 mm en een hoogte van 130 mm. Het totale gewicht van het wapen bedraagt 941 gram. Het wapen is voorzien van een getrokken loop met zes rechtsom gelegen trekken en velden. De loop heeft met de kamer mee gemeten een lengte van 120 mm.
Het pistool werd aangeleverd met een origineel patroonmagazijn. Dit magazijn heeft een capaciteit van dertien patronen, derhalve kan het wapen doorgeladen maximaal veertien patronen bevatten. Het trekkersysteem is een single action systeem (de hamer kan niet met de trekker worden gespannen alleen met de hand of met het naar achter halen van de slede). Het wapen heeft een magazijn veiligheid waardoor het wapen zonder patroonmagazijn niet kan worden afgevuurd c.q. ontspannen. Het wapen is verder voorzien van een slede opvangpal, welke het wapen open laat staan als het magazijn is leeg geschoten. Het pistool is voorzien van een veiligheidspal in de vorm van een hamer blokkeerpal. De hamer welke normaal op de slagpen rust kan op een stand los van de slagpen worden geblokkeerd als valveiligheid.
Het in beslag genomen pistool verkeert in goede staat van onderhoud.
Dit pistool is een voorwerp, welke is geschikt en bestemd om projectielen door een loop af te schieten. De werking van het voorwerp berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing.
Juridische omschrijving pistool:
Gezien het hierboven gerelateerde kan worden gesteld dat dit pistool een vuurwapen is in de zin van artikel 1, onder 3e, gelet op artikel 2 lid 1 categorie Ill onder 1 van de WWM. Dit vuurwapen valt niet onder de categorie II, sub 2, 3 of 6 van de WWM.
Strafbaarheidstelling pistool:
Het bezit van boven omschreven vuurwapen is strafbaar gesteld in artikel 26 lid 1 jo artikel 55 lid 3a van de WWM.
(Dan volgt een) Afbeelding munitie goednummer 1226733 Omschrijving munitie:
De in beslag genomen patronen betreffen elf eenheids centraalvuurpatronen van het kaliber 9 mm, voorzien van een cilindrische messing huls met een diameter van 9,7 mm en een lengte van 19 mm.
De huls is voorzien van een hulsrand met groef en een bodemstempel met de tekst: “L 9x19 Y 94”. De patronen zijn voorzien van een tombak volmantel kogel met loden kern en zgn. ronde kop, met een gewicht van 8 gram. De totale lengte van de patroon is 29,3 mm. De patronen zijn gevuld met rookzwak (nitro) kruit en zijn in 1994 te China gefabriceerd bij de firma Norinco.
Dit type patroon is ontwikkeld voor het gebruik in een semi- of automatisch vuurwapen. Deze “scherpe” patroon was als zodanig geschikt voor direct gebruik in het hierboven omschreven vuurwapen.
Juridische omschrijving munitie:
De hierboven omschreven munitie is munitie die geschikt is voor vuurwapens van de categorie III en derhalve munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2 categorie III, van de WWM.
Strafbaarheidstelling munitie:
6. Het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 7 augustus 2018 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
‘Verdachte verklaart:
Ik kom van de kermis of ging naar de kermis. Ik was maar een paar dagen thuis en dan ging ik alweer weg. Ik wist niet dat het wapen er lag.
De politierechter houdt voor de beschrijving van het wapen en de vindplaats.
Verdachte verklaart:
Het kan kloppen dat mijn ouders daar sliepen. Zelf heb ik meestal de bak bij mij, dat is een slaapruimte. U houdt mij voor dat in het dossier staat dat het een ruimte betrof met meerdere bedden waarvan er één was beslapen en dat ik daarover heb verklaard dat ik in dat bed sliep. Dat klopt niet.’
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2019 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
‘Na hervatting van het onderzoek verklaart de verdachte desgevraagd als volgt:
Ik blijf bij de verklaring die ik heb afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg.’
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 november 2019 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
‘De voorzitter deelt mede:Uit het vonnis van de politierechter blijkt welke bewijsmiddelen de politierechter heeft gebezigd voor het bewijs. Ik wil een paar dingen met u doornemen, buiten de nieuwe verklaring van uw broer [betrokkene 3]. De gemeente ambtenaar betreedt het perceel en het slaapgedeelte van het perceel in [plaats]. U woonde daar toen?
De verdachte verklaart:Ik stond daar ingeschreven, ik verbleef daar wel als ik niet op pad was als kermisexploitant.
De voorzitter deelt voorts mede:Men ziet een zwart tasje op de grond liggen, in de kamer die is ingericht als slaapvertrek. Een dergelijk tasje is eerder aangetroffen bij hennepkwekerijen, toen met een vuurwapen erin. Er is een andere verbalisant bij gehaald. Het tasje is in beslag genomen. Er bleek een pistool in te zitten, nog half geladen. Die verbalisant zegt dat het tasje op de grond rechts naast het bed lag. Foto’s zijn opgenomen op pagina 128 van het politiedossier. Het pistool is onderzocht, daarvan zit een proces-verbaal in het dossier. Het betreft een Centraalvuur pistool, kaliber 9mm, een voorwerp waarmee je kan schieten. Op pagina 200 van het politiedossier is te lezen dat er proefschoten mee zijn gedaan. Het wapen functioneerde naar behoren. Het wapen verkeerde in goede staat van onderhoud. Er kan semiautomatisch mee worden geschoten. De patronen waren ook ontwikkeld daarvoor. Die mag je niet hebben. In die slaapkamer stonden meerdere bedden, maar één bed was beslapen. Daar werd het tasje aangetroffen. U, verdachte, zou tegen de verbalisant hebben gezegd dat u in dat bed sliep als u niet met de kermisattractie op locatie stond.
De verdachte verklaart dat het niet klopt.
De voorzitter deelt mede dat dit op pagina 106 van het politiedossier is geverbaliseerd.
De verdachte verklaart het volgende:
Wellicht is het verkeerd begrepen. Normaal heb ik een vrachtwagen met een woonruimte er in. Als die op de kermis blijft, dan kom ik naar huis. Toen de politie er was, was ik er ook. Mijn vrachtwagen stond voor de deur geparkeerd, met de woonwagen.
De voorzitter deelt mede:U bent samen met uw broer eigenaar van het pand. Uw broer is ook door de politie gehoord. Op pagina 94 van het politiedossier verklaart hij dat hij bij zijn moeder komt koffiedrinken en op het kantoortje komt, verder nergens in het pand. Op pagina 96 van het politiedossier verklaart hij: “In het slaapgedeelte is een stapelbed. Het bovenste bed is van mij.” Op de vraag wie er nog meer slaapt verklaart hij: “Ik neem aan mijn broer.”.Hij wordt ook bevraagd over het wapen, op pagina 96 van het politiedossier, en verklaart: “Ik ken het wapen niet.”Dan wordt uw broer gehoord op 9 juli 2019 bij de raadsheer-commissaris. Dan wordt hem de foto van het wapen op pagina 198 van het politiedossier getoond en hem gevraagd of hij het wapen kent. Daarop verklaart hij: “Ik antwoord daarop, dat ik dat wapen ken en dat het het wapen is dat mijn vader en ik hebben gekregen toen wij met de kermis in het buitenland waren. Ik denk dat wij toen in Polen waren en dat het zo’n 10 of 12 jaar geleden was. (...) Het wapen behoort niet toe aan mijn broer. U vraagt mij hoe het wapen terecht is gekomen in de ruimte waar het is gevonden, te weten de ruimte aan de achterzijde op de bovenverdieping van de loods. Ik denk dat ik het wapen een keer in mijn handen heb gehad en daar heb neergelegd. De betreffende ruimte fungeert als een soort zolderkamer, het is een soort rommelhok waar het ook altijd handig is om te overnachten als dat nodig is. In het begin vonden we het wel mooi een wapen te hebben, maar daarna is het in de vergetelheid geraakt. We hebben het wapen nooit bij ons en er is nooit mee geschoten. Het is waarschijnlijk met het wapen net zo gegaan als met de twee oude geweren die we nog hebben van de schietkraam: die liggen daar ook in die ruimte, volgens mij bovenop een kast, en we doen er niets mee. Het moet mijn broer niet aangerekend worden dat het wapen daar lag. Als iemand iets te verwijten zou zijn, zou dat aan mijn vader of mijzelf zijn.”.
Mij valt op dat uw broer bij de politie geheel anders heeft verklaard en dat hij in zijn latere verklaring zegt dat het een wapen van 10-12 jaar geleden is. Mooi om dat te hebben, maar het is in de vergetelheid geraakt. De politie schrijft over het wapen dat het in goede staat van onderhoud verkeert. Ook valt mij op dat het wapen naast het beslapen bed ligt, voor direct gebruik gereed was en was geladen met geschikte munitie. Extra gereed voor direct gebruik. Hoe verhoudt zich dat met de vergetelheid?
De verdachte verklaart:
Ik heb geen idee.
Ik denk dat de verklaring van mijn broer bij de raadsheer-commissaris klopt.
Desgevraagd geven de procesdeelnemers te kennen dat er geen vragen meer zijn, niets meer behoeft te worden voorgehouden en dat zij de inhoud van het dossier wat betreft het feit thans volledig voorgehouden achten.’
9. Het hof heeft de door de raadsman van de verdachte gevoerde verweren als volgt samengevat en verworpen:
`De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde bepleit. Daartoe is aangevoerd dat verdachte op de dag van de doorzoeking weliswaar op het perceel van de pand aan de [a-straat 1-2-3] te [plaats] aanwezig is geweest, maar dat hij niet in het desbetreffende bed op de bovenverdieping heeft geslapen. Het naast dat bed aangetroffen zwarte tasje met daarin het wapen en de munitie behoort niet aan verdachte toe en hij heeft ontkend daarvan enige wetenschap te hebben gehad. De door zijn broer, de getuige [betrokkene 3], op 9 juli 2019 bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring ondersteunt die lezing.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] (dossierpagina 106) volgt dat op (het hof begrijpt: 13 oktober 2014) is geconstateerd dat één van de bedden aan de achterzijde van de loods op het perceel [a-straat 1-2-3] te [plaats] was beslapen en dat in de onmiddellijke nabijheid van dit bed, op de vloer, een zwart tasje met daarin een geladen vuurwapen werd aangetroffen. Op de zich in het dossier bevindende foto van dit zwarte tasje (dossierpagina 128) is, naar het oordeel van het hof, te zien dat het zeer duidelijk zichtbare donkerkleurige tasje direct naast het bed ligt. Het tasje ligt naar het oordeel van het hof binnen armlengte van een persoon als die in het bed ligt en ligt derhalve voor direct gebruik gereed. Bovendien heeft het hof op de foto waargenomen dat zich op het tasje geen stoflaag bevindt, hetgeen duidt op een recente plaatsing aldaar. Het hof is derhalve van oordeel dat het niet anders kan dan dat degene die in het bed heeft geslapen wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van het tasje, dat zich immers in de directe beschikkingsmacht van die persoon bevond. Gelet op het belang van directe beschikbaarheid is het hof van oordeel dat degene die in het bed heeft geslapen ook wetenschap heeft gehad van het wapen en de munitie die in het tasje zaten, die immers voor direct gebruik gereed waren.
Uit voornoemd proces-verbaal van bevindingen volgt voorts dat verdachte aan verbalisant [verbalisant 2] heeft verteld dat hij in het desbetreffende bed sliep wanneer hij niet met zijn kermisattractie op locatie stond. Het hof ziet geen reden om aan dit proces-verbaal te twijfelen en gaat er derhalve van uit dat verdachte degene is geweest die in het bed heeft geslapen en het tasje met daarin het wapen en de patronen op 13 oktober 2014 voorhanden heeft gehad.
Het hof hecht geen geloof aan de door de broer van verdachte bij de raadsheer-commissaris in dit hof op 9 juli 2019 afgelegde verklaring. Uit die verklaring volgt onder meer dat het wapen al zo’n tien tot twaalf jaar op de bovenverdieping zou hebben gelegen en in de vergetelheid zou zijn geraakt. Het hof is van oordeel dat dit niet aannemelijk is, gelet op de wijze waarop het tasje met daarin het geladen vuurwapen in het slaapvertrek is aangetroffen als door het hof is vastgesteld. Het hof schuift deze verklaring derhalve ter zijde.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen en acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft gepleegd.’
10. In de toelichting voert de steller van het middel aan dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat ook de broer van de verdachte in de ruimte sliep waar het tasje met daarin het vuurwapen is aangetroffen, en dat de verdachte naar de vaststelling van het hof dus niet de exclusieve gebruiker van die ruimte was. De steller van het middel wijst in dit verband op HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537 en HR 5 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB742, NJ 1980/342, in welke zaken volgens de steller van het middel in wezen dezelfde (belastende) aanwijzingen bestonden tegen een medebewoner als tegen de verdachte zelf. Voorts voert de steller van het middel aan dat het enkele feit dat het tasje waarin het wapen is aangetroffen binnen handbereik lag van de persoon die het beslapen bed gebruikte, onvoldoende is om vast te kunnen stellen dat die persoon zich ook bewust was van de aanwezigheid van het wapen. De omstandigheid dat het tasje met daarin het wapen in de gedeelde slaapkamer aanwezig was, zou even incriminerend voor de gebruiker van het beslapen bed zijn als voor de gebruiker van het andere bed in de kamer. Het hof zou in ‘deze Meer- en Vaart-achtige situatie’ onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar de werkelijke gang van zaken met betrekking tot het tasje met daarin het wapen.
11. Uw Raad heeft in HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251 m.nt. Sackers het volgende overwogen:1.
‘2.3 Op grond van art. 26, eerste lid, Wet wapens en munitie (hierna: WWM) is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. Het handelen in strijd met dit verbod is als misdrijf strafbaar op grond van art. 55 en 56 WWM.
2.4 Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.’
12. Uit rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat, bij een ontkennende verdachte, twee factoren met name van belang zijn bij de beoordeling van de toereikendheid van de bewijsconstructie inzake het voorhanden hebben van een wapen of munitie.2.Dat is in de eerste plaats de vindplaats van het wapen (en/of munitie) en in de tweede plaats de mate waarin een ‘alternatieve bezitter’ van het wapen in beeld is.
13. In de arresten die de raadsman in de toelichting op het middel noemt, waren er sterke aanwijzingen in de richting van een andere persoon. In HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537 m.nt. Schalken had het hof vastgesteld dat tijdens een doorzoeking in de woning van de verdachte in een kledingkast in de slaapkamer een vuurwapen met daarin munitie in een blauw colbert was aangetroffen. De verdachte had op de terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wist dat er wapens in zijn huis waren aangetroffen, onder andere in de woonkamer, in zijn slaapkamer en in de slaapkamer van zijn zoon, dat hij niet wist dat deze wapens in zijn huis lagen en dat het blauwe colbertjasje, waarin ook een wapen was aangetroffen, niet van hem was. Hij had voorts verklaard dat hij ook niet wist dat zijn zoon zich met wapens bezighield. En dat zijn zoon een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd had gekregen. Uw Raad overwoog dat uitgaande van ‘s hofs vaststellingen en in aanmerking genomen hetgeen door en namens de verdachte was aangevoerd, het kennelijk oordeel van het hof dat sprak was geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van het vuurwapen en de munitie niet zonder meer begrijpelijk was, zodat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen was omkleed.
14. In HR 5 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB742, NJ 1980/342 was de verdachte veroordeeld wegens het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne. De heroïne was in de dakgoot gevonden die enkel bereikbaar was via de zolderkamer die door de verdachte werd bewoond. De verdachte gebruikte de dakgoot, zo had hij verklaard, ook als bewaarplaats. De heroïne was verpakt in WC-papier, terwijl soortgelijk WC-papier op de zolderkamer van de verdachte was aangetroffen. In cassatie werd onder meer aangevoerd dat het hof voorbij was gegaan aan het verweer dat de verdachte de kamer bewoonde samen met Lorette W. en dat zij evenzeer als verdachte had kunnen worden aangemerkt. Beiden gebruikten zij – aldus het verweer - heroïne of handelden daarin, beiden gebruikten zij de dakgoot als bewaarplaats, beiden hadden zij een sleutel van de kamer en beiden konden zij over het roze toiletpapier beschikken waarin de heroïne was verpakt. Uw Raad oordeelde dat het hof de juistheid van dit met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige verweer in het midden had gelaten en dat daardoor de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid open was gebleven ‘dat de daarin bedoelde hoeveelheid heroïne door verdachtes kamergenote in de dakgoot van de door de verdachte bewoonde kamer is gelegd en het bewezen verklaarde opzet bij de verdachte heeft ontbroken’.3.
15. Er zijn ook arresten waarin de ‘alternatieve bezitter’ minder nadrukkelijk in beeld is. In HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1737 hielden de bewijsmiddelen in dat het vuurwapen en de munitie waren aangetroffen in de kledingkast in de slaapkamer van de verdachte, achter mannenkleding en bij een paspoort van de verdachte. Het hof had vastgesteld dat uitsluitend de verdachte en zijn vrouw ‘zelfstandig en vrijelijk toegang tot de woning en de ruimten waarin de goederen zijn aangetroffen’ hadden en dat zij ook gebruik hadden gemaakt van de betreffende kledingkast. Er waren voorts geen contra-indicaties dat iemand anders het vuurwapen en de munitie aldaar voorhanden had. De broer van de verdachte had weliswaar verklaard dat hij het vuurwapen (buiten medeweten van de verdachte) had neergelegd in zijn woning, maar het hof schoof die verklaring als onbetrouwbaar terzijde. De broer had volgens het hof ‘wisselend en onnauwkeurig’ verklaard en had, ‘ter terechtzitting in eerste aanleg geconfronteerd met het gebrek aan eenduidigheid of gevraagd naar details, verder geen antwoord of uitleg (…) willen geven’. Uw Raad deed de zaak af met de aan art. 81 RO ontleende formulering.
16. Ook in HR 17 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1403, NJ 1999/152 waren de aanwijzingen in de richting van een andere persoon minder sterk. In de woning van de verdachte waren twee stroomstootwapens aangetroffen. De verdachte had ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat in zijn woning een huiszoeking was gedaan toen hij in voorarrest zat. En dat er toen van alles was gevonden, onder meer stroomstootwapens, maar dat die spullen er niet lagen toen hij op 1 oktober 1995 was weggegaan. Zijn raadsman had aangevoerd dat een zeker Brian deze stroomstootwapens waarschijnlijk had achtergelaten; ‘Brian kwam immers wel vaker en de achterdeur was open’. Die gestelde toedracht had het hof volgens Uw Raad ‘kennelijk hoogst onwaarschijnlijk geacht. Dat oordeel is, nu het aangevoerde niet meer inhoudt dan de enkele, niet nader gespecificeerde bewering dat de stroomstootwapens waarschijnlijk door een zekere Brian in de woning van de verdachte zijn achtergelaten, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk’.
17. In de onderhavige zaak volgt uit de bewijsvoering van het hof dat in verband met een aangetroffen hennepkwekerij een onderzoek is verricht in een loods (bewijsmiddel 3). Op dat moment waren drie personen aanwezig in de loods: de verdachte en zijn ouders. De eigenaren van de loods waren de verdachte en zijn broer (bewijsmiddel 1). Aan de achterzijde op de bovenverdieping is een ruimte aangetroffen met daarin meerdere bedden en een aantal kasten met kleding. Eén bed was beslapen. Naast dit bed werd een tas met daarin het vuurwapen aangetroffen. De verdachte vertelde verbalisant [verbalisant 2] ‘dat hij in dit bed sliep wanneer hij niet met zijn kermisattractie op locatie stond’ (bewijsmiddel 5). Het pistool was halfgeladen met een houder met daarin elf 9mm patronen (bewijsmiddel 3). Het tasje lag naar het oordeel van het hof ‘binnen armlengte van een persoon als die in het bed ligt en ligt derhalve voor direct gebruik gereed. Op het tasje bevindt zich geen stoflaag. Het betreft een eenpersoonsbed’ (bewijsmiddel 6). De verdachte heeft verklaard dat zijn broer ook op dat adres woont en dat die ‘gisteravond laat thuis (zou) komen. Maar hij is niet thuis gekomen denk ik’ (bewijsmiddel 7). Die broer verklaart dat hij in de betreffende ruimte slaapt in ‘een stapelbed. Het bovenste bed is van mij’ (bewijsmiddel 8). Het hof is gelet op ‘het belang van directe beschikbaarheid’ van oordeel ‘dat degene die in het bed heeft geslapen ook wetenschap heeft gehad van het wapen en de munitie die in het tasje zaten, die immers voor direct gebruik gereed waren’.
18. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat ‘de omstandigheid dat het tasje met daarin het wapen in de gedeelde slaapkamer aanwezig was’, anders dan de steller van het middel meent, niet ‘even incriminerend voor de gebruiker van het beslapen bed als voor de gebruiker van het andere bed in de kamer’ was. Het wapen is aangetroffen direct naast het bed waarin de verdachte sliep. Het hof heeft voorts uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het vuurwapen ‘voor direct gebruik gereed’ was. Het hof heeft daarmee kennelijk gedoeld op de omstandigheid dat het wapen halfgeladen was met een houder met daarin elf 9mm patronen. Ik neem daarbij in aanmerking dat verbalisant [verbalisant 2], die door gemeenteambtenaar [betrokkene 4] op het tasje is geattendeerd, relateert: ‘Ik opende het tasje en zag dat hierin een voorwerp zat wat gewikkeld was in een handdoek. Ik zag dat er een kolf van een vuurwapen zichtbaar was’ (bewijsmiddel 3). Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat geen tijdrovende inspanningen nodig waren om het wapen uit het tasje te halen en ter hand te nemen.
19. Ik merk voorts op dat het middel er niet over klaagt dat het hof de verklaring die de broer van de verdachte bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd terzijde heeft geschoven. Wel merkt de steller op dat ’s hofs vaststelling dat het wapen recenter (dan tien of twaalf jaar geleden, zoals de broer van verdachte daar had verklaard) in de slaapkamer moet zijn geplaatst, (nog meer) ruimte laat voor de lezing van de verdachte ‘die er immers op neerkomt dat zijn broer het tasje met daarin het wapen daar zonder zijn medeweten moet hebben achtergelaten’. Voor zover de steller van het middel er aldus vanuit zou gaan dat de verdachte heeft aangevoerd dat zijn broer het tasje met daarin het wapen recent naast het door hem beslapen bed zou hebben achtergelaten, geldt dat deze stelling geen steun vindt in de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 13 november 2019 heeft afgelegd, nadat de voorzitter de verdachte confronteerde met de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van zijn broer inhoudende dat het een wapen van 10-12 jaar geleden is. Daarop heeft de verdachte verklaard: ‘Ik denk dat de verklaring van mijn broer bij de raadsheer-commissaris klopt’.
20. Al met al blijft over dat er – kort gezegd – om 12:50 uur (bewijsmiddel 3) een duidelijk zichtbaar tasje met daarin een halfgeladen wapen binnen handbereik van een door de verdachte beslapen bed is aangetroffen, waarbij de omstandigheden wijzen op een recente plaatsing van het tasje, terwijl de verdachte daar geen plausibele verklaring voor heeft gegeven. De broer van de verdachte sliep in een ander bed en was op het moment van de aanhouding niet aanwezig; de verdachte verklaart dat hij denkt dat zijn broer niet thuis is gekomen. Mij komt het voor dat het hof uit de vastgestelde feiten en omstandigheden heeft kunnen afleiden dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen en de munitie en deze voorhanden heeft gehad. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
21. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑02‑2021
Zie de conclusie voorafgaand aan HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1737 (art. 81 RO), onder 8-12 en de conclusie voorafgaand aan HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474, NJ 2019/164, onder 31-38 en de aldaar genoemde jurisprudentie.
Zie voorts HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679, waarin in de slaapkamer van verdachte, waar zijn vrouw ook sliep, in een rode tas met opdruk Dirk van den Broek munitie was aangetroffen. In de woning verbleef ook de meerderjarige zoon van de verdachte.