HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251 m.nt. Sackers, en HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:510, NJ 2020/252 m.nt. Sackers. Zie ook de conclusies van PG-HR Silvis voorafgaand aan beide arresten waarin hij verschillende arresten van de Hoge Raad bespreekt en uitgebreid ingaat op de criteria ‘aanwezigheid’, ‘beschikkingsmacht’ en ‘bewustheid’.
HR, 03-11-2020, nr. 19/02097
ECLI:NL:HR:2020:1727
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-11-2020
- Zaaknummer
19/02097
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1727, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑11‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1481, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1030
ECLI:NL:PHR:2020:1030, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1727
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑05‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0352 met annotatie van J.H.J. Verbaan
JIN 2020/179 met annotatie van Oort, C. van
NJ 2021/4 met annotatie van H.J.B. Sackers
JIN 2020/179 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben van vuurwapen en munitie in verborgen ruimte achter dashboardkastje van auto met verdachte als bijrijder, art. 26.1 WWM. Bewijsklacht voorhanden hebben. Heeft verdachte wetenschap van en beschikkingsmacht over vuurwapen en munitie gehad? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:504 m.b.t. vereisten voor veroordeling van (als pleger) voorhanden hebben van wapen of munitie. Gelet op deze vooropstelling getuigt ‘s hofs oordeel niet van onjuiste rechtsopvatting en is het (ook in het licht van hetgeen door verdediging is aangevoerd) toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02097
Datum 3 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 april 2019, nummer 23-001194-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een wapen en munitie.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 25 mei 2016 in de gemeente Haarlemmermeer, een wapen van categorie III sub 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk Crvena Zastava, model CZ99, kaliber 9x19 mm), en munitie van categorie III, te weten vijftien patronen (kaliber 9 x 19 mm), voorhanden heeft gehad.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit omdat de verdachte zich niet bewust was van de aanwezigheid van het vuurwapen dat op 25 mei 2016 in de Ford Focus, waarin de verdachte als passagier zat, is aangetroffen. Voor zover de verdachte wordt verweten dat hij het vuurwapen eerder in Vlaardingen voorhanden heeft gehad, geldt dat de verdachte in een woning van iemand anders was, hem plotseling een vuurwapen werd getoond dat hij heeft beetgepakt en bekeken, maar dit vervolgens heeft teruggegeven. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de verdachte over dat vuurwapen beschikkingsmacht heeft gehad, zodat ook om die reden vrijspraak moet volgen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de medeverdachte [betrokkene 1] en de verdachte op 25 mei 2016 in een personenauto, merk Ford Focus, op de Rijksweg A5 in de gemeente Haarlemmermeer reden. [betrokkene 1] bestuurde de auto en de verdachte was zijn bijrijder. Verbalisanten zagen deze auto met daarin twee mannen rijden, onderzochten het kenteken waarna hen bleek dat het kenteken van de auto op naam van een vrouw stond. Verbalisanten wilden op grond hiervan - onder meer - onderzoeken of de inzittenden bevoegd waren in deze auto te rijden. Zij gaven de bestuurder een stopteken en zagen dat tijdens het volgen van de politiewagen, zowel de bestuurder als de bijrijder diverse keren voorover bogen. Bij de gevolgde controle bleek hen dat de chauffeur antecedenten had van handel in harddrugs en wapenbezit en de bijrijder een antecedent van bezit van softdrugs. Bij de met toestemming verrichte fouillering troffen zij meerdere mobiele telefoons aan, waarna zij overgingen tot doorzoeking van de auto. Tijdens deze doorzoeking troffen zij achter het dashboardkastje, een pakket met vermoedelijk verdovende middelen aan. Bij dit in folie gewikkeld pak met 1,01 kilo samengeperst vuilwit poeder ging het - naar later bleek - inderdaad om cocaïne (rapport van de forensisch expert d.d. 1 juni 2016, dossierpagina 128). Ook werd nog een geringe hoeveelheid heroïne aangetroffen. De auto is in beslag genomen en later op de dag nader onderzocht. Bij die doorzoeking is achter een ventilatierooster in het dashboard een, half geladen, pistool met bijbehorende munitie aangetroffen. Op de ruwe delen van het vuurwapen, de in- en voorzijde van de loop van het vuurwapen en de scherpe randen van het patroonmagazijn is DNA-materiaal aangetroffen dat - kort samengevat - overeenkomt met het DNA- profiel van de verdachte (NFI-deskundigenrapport d.d. 3 maart 2017).
De verdachte heeft zich bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij niet wist van het vuurwapen in de auto. Ter terechtzitting in eerste aanleg is de verdachte geconfronteerd met het bovengenoemd NFI-deskundigenrapport, waarna hij heeft verklaard dat hij de week voor zijn aanhouding een wapen te zien heeft gekregen in een woning in Vlaardingen, dat hij ook heeft bekeken waarbij hij het magazijn dat eruit was gehaald er weer in deed. De verdachte verklaarde dat hij niet weet of hij in Vlaardingen het wapen heeft gezien dat op 25 mei 2016 in de auto is aangetroffen. In hoger beroep heeft de verdachte deze verklaring in min of meer gelijke bewoordingen herhaald. De verdachte heeft daaraan toegevoegd dat hij niet wil zeggen met wie hij in de woning was en waar de woning was. Wel verklaart hij dat degene die hem het wapen liet zien geen vriend van hem was. Evenmin wilde de verdachte de naam noemen van degene met wie hij naar de woning is gegaan.
Het hof is van oordeel dat de hierboven weergeven - enkele en op geen enkele wijze te verifiëren - verklaring van de verdachte onvoldoende is om te bewijzen dat de verdachte, in de ten laste gelegde periode, in Vlaardingen een vuurwapen voorhanden heeft gehad. Van dat onderdeel van de tenlastelegging zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de verdachte op 25 mei 2016 in een auto zat waarin een vuurwapen is gevonden. Daarop is DNA-materiaal aangetroffen waaruit DNA-profielen zijn afgeleid die overeenkomen met het DNA-profiel van de verdachte. Die feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof redengevend voor het bewijs van het ten laste gelegde, terwijl de verdachte geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Als zodanig geldt in elk geval niet de door de raadsvrouw, niet nader onderbouwde, geopperde mogelijkheid van ‘secundaire overdracht’, mede in aanmerking genomen dat op drie plekken op het vuurwapen DNA-materiaal is aangetroffen dat (blijkens de daaruit verkregen twee DNA-mengprofielen en het DNA-hoofdprofiel) overeenkomt met dat van de verdachte, terwijl dat wapen bovendien verstopt was achter een ventilatierooster. De verdachte heeft zelf slechts, zoals hiervoor overwogen, ontkend dat hij wist van het vuurwapen in de auto. Die enkele ontkenning is onder de gegeven omstandigheden onvoldoende om verdachte vrij te pleiten. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte op 25 mei 2016 het vuurwapen en de zich in het patroonmagazijn bevindende kogelpatronen voorhanden heeft gehad.”
2.3
In zijn arrest van 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.3 Op grond van art. 26, eerste lid, Wet wapens en munitie (hierna: WWM) is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. Het handelen in strijd met dit verbod is als misdrijf strafbaar op grond van art. 55 en 56 WWM.
2.4
Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.”
2.4
Gelet op deze vooropstelling getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het - ook in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd - toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2020.
Conclusie 15‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben van vuurwapen en munitie in verborgen ruimte achter dashboardkastje van auto met verdachte als bijrijder, art. 26.1 WWM. Bewijsklacht voorhanden hebben. Heeft verdachte wetenschap van en beschikkingsmacht over vuurwapen en munitie gehad? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:504 m.b.t. vereisten voor veroordeling van (als pleger) voorhanden hebben van wapen of munitie. Gelet op deze vooropstelling getuigt ‘s hofs oordeel niet van onjuiste rechtsopvatting en is het (ook in het licht van hetgeen door verdediging is aangevoerd) toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02097
Zitting 15 september 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 12 april 2019 de verdachte wegens “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen.
2. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft bewezen verklaard dat de verdachte een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad. In het bijzonder klaagt het middel over het (kennelijke) oordeel van het hof dat de verdachte wetenschap van en beschikkingsmacht over het vuurwapen en de munitie heeft gehad.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 25 mei 2016 in de gemeente Haarlemmermeer, een wapen van categorie III sub 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk Crvena Zastava, model CZ99, kaliber 9x19 mm), en munitie van categorie III, te weten vijftien patronen (kaliber 9 x 19 mm), voorhanden heeft gehad.”
De bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in artikel 365a Sv.
6. In het bestreden arrest heeft het hof daarnaast het volgende overwogen:
“Bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit omdat de verdachte zich niet bewust was van de aanwezigheid van het vuurwapen dat op 25 mei 2016 in de Ford Focus, waarin de verdachte als passagier zat, is aangetroffen. Voor zover de verdachte wordt verweten dat hij het vuurwapen eerder in Vlaardingen voorhanden heeft gehad, geldt dat de verdachte in een woning van iemand anders was, hem plotseling een vuurwapen werd getoond dat hij heeft beetgepakt en bekeken, maar dit vervolgens heeft teruggegeven. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de verdachte over dat vuurwapen beschikkingsmacht heeft gehad, zodat ook om die reden vrijspraak moet volgen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de medeverdachte [betrokkene 1] en de verdachte op 25 mei 2016 in een personenauto, merk Ford Focus, op de Rijksweg A5 in de gemeente Haarlemmermeer reden.
[betrokkene 1] bestuurde de auto en de verdachte was zijn bijrijder. Verbalisanten zagen deze auto met daarin twee mannen rijden, onderzochten het kenteken waarna hen bleek dat het kenteken van de auto op naam van een vrouw stond. Verbalisanten wilden op grond hiervan - onder meer - onderzoeken of de inzittenden bevoegd waren in deze auto te rijden. Zij gaven de bestuurder een stopteken en zagen dat tijdens het volgen van de politiewagen, zowel de bestuurder als de bijrijder diverse keren voorover bogen. Bij de gevolgde controle bleek hen dat de chauffeur antecedenten had van handel in harddrugs en wapenbezit en de bijrijder een antecedent van bezit van softdrugs. Bij de met toestemming verrichte fouillering troffen zij meerdere mobiele telefoons aan, waarna zij overgingen tot doorzoeking van de auto. Tijdens deze doorzoeking troffen zij achter het dashboardkastje, een pakket met vermoedelijk verdovende middelen aan. Bij dit in folie gewikkeld pak met 1,01 kilo samengeperst vuilwit poeder ging het - naar later bleek - inderdaad om cocaïne (rapport van de forensisch expert d.d. 1 juni 2016, dossierpagina 128). Ook werd nog een geringe hoeveelheid heroïne aangetroffen. De auto is in beslag genomen en later op de dag nader onderzocht. Bij die doorzoeking is achter een ventilatierooster in het dashboard een, half geladen, pistool met bijbehorende munitie aangetroffen. Op de ruwe delen van het vuurwapen, de in- en voorzijde van de loop van het vuurwapen en de scherpe randen van het patroonmagazijn is DNA-materiaal aangetroffen dat - kort samengevat - overeenkomt met het DNA- profiel van de verdachte (NFI-deskundigenrapport d.d. 3 maart 2017).
De verdachte heeft zich bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij niet wist van het vuurwapen in de auto. Ter terechtzitting in eerste aanleg is de verdachte geconfronteerd met het bovengenoemd NFI-deskundigenrapport, waarna hij heeft verklaard dat hij de week voor zijn aanhouding een wapen te zien heeft gekregen in een woning in Vlaardingen, dat hij ook heeft bekeken waarbij hij het magazijn dat eruit was gehaald er weer in deed. De verdachte verklaarde dat hij niet weet of hij in Vlaardingen het wapen heeft gezien dat op 25 mei 2016 in de auto is aangetroffen. In hoger beroep heeft de verdachte deze verklaring in min of meer gelijke bewoordingen herhaald. De verdachte heeft daaraan toegevoegd dat hij niet wil zeggen met wie hij in de woning was en waar de woning was. Wel verklaart hij dat degene die hem het wapen liet zien geen vriend van hem was. Evenmin wilde de verdachte de naam noemen van degene met wie hij naar de woning is gegaan.
Het hof is van oordeel dat de hierboven weergeven - enkele en op geen enkele wijze te verifiëren - verklaring van de verdachte onvoldoende is om te bewijzen dat de verdachte, in de ten laste gelegde periode, in Vlaardingen een vuurwapen voorhanden heeft gehad. Van dat onderdeel van de tenlastelegging zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de verdachte op 25 mei 2016 in een auto zat waarin een vuurwapen is gevonden. Daarop is DNA-materiaal aangetroffen waaruit DNA-profielen zijn afgeleid die overeenkomen met het DNA-profiel van de verdachte. Die feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof redengevend voor het bewijs van het ten laste gelegde, terwijl de verdachte geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Als zodanig geldt in elk geval niet de door de raadsvrouw, niet nader onderbouwde, geopperde mogelijkheid van ‘secundaire overdracht’, mede in aanmerking genomen dat op drie plekken op het vuurwapen DNA-materiaal is aangetroffen dat (blijkens de daaruit verkregen twee DNA-mengprofielen en het DNA-hoofdprofiel) overeenkomt met dat van de verdachte, terwijl dat wapen bovendien verstopt was achter een ventilatierooster. De verdachte heeft zelf slechts, zoals hiervoor overwogen, ontkend dat hij wist van het vuurwapen in de auto. Die enkele ontkenning is onder de gegeven omstandigheden onvoldoende om verdachte vrij te pleiten. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte op 25 mei 2016 het vuurwapen en de zich in het patroonmagazijn bevindende kogelpatronen voorhanden heeft gehad.”
Bij de bespreking van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. In een tweetal recente arresten van 31 maart 2020 heeft de Hoge Raad ten aanzien van het voorhanden hebben van een wapen of munitie het volgende overwogen:
“2.4
Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.”1.
8. Een bewezenverklaring van het ‘voorhanden hebben’ van een (vuur)wapen en/of munitie in de zin van artikel 26 WWM kan derhalve volgen indien (i) een wapen zich bij of in de directe omgeving van de verdachte bevindt, (ii) de verdachte zich in zekere mate bewust is van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van dat wapen, en (iii) de verdachte feitelijke macht heeft over dat wapen.
9. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en nadere bewijsoverweging kan worden afgeleid dat het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen in de auto waarin de verdachte op dat moment als bijrijder zat. Nadat verbalisanten de bestuurder van deze auto een stopteken hadden gegeven, zagen zij de verdachte diverse keren voorover buigen. Bij doorzoeking van het voertuig werd vervolgens achter een ventilatierooster, in het dashboard, een half geladen vuurwapen gevonden. Op de ruwe delen van het vuurwapen, de in- en voorzijde van de loop van het vuurwapen en de scherpe randen van het patroonmagazijn zijn DNA-mengprofielen, waaronder een profiel dat overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte, alsmede een DNA-hoofdprofiel van de verdachte aangetroffen. De verdachte heeft ontkend zich bewust te zijn geweest van de aanwezigheid van het wapen en de munitie in de auto waarin hij zich bevond Ten aanzien van de aanwezigheid van zijn DNA op het wapen heeft hij ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat zijn DNA mogelijk een week voor zijn aanhouding op het wapen terecht is (of: kan zijn) gekomen toen hem in een woning in Vlaardingen een wapen werd getoond. Hij heeft dit wapen toen kortstondig vastgehouden. De verdachte weet echter niet of dit hetzelfde wapen is als het wapen dat op 25 mei 2016 in de auto is aangetroffen.
10. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het voorhanden hebben van een vuurwapen in Vlaardingen. In dat oordeel ligt in dit geval – mede gelet op de motivering ter zake – besloten dat het hof het door de verdachte geschetste scenario met betrekking tot de aanwezigheid van zijn DNA op het wapen ongeloofwaardig heeft geacht. Dit oordeel, dat zich in cassatie slechts in beperkte mate laat toetsen, acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte zich bij de politie op zijn zwijgrecht heeft beroepen en eerst nadat hij ter terechtzitting in eerste aanleg werd geconfronteerd met het deskundigenrapport van het NFI een verklaring heeft afgelegd. Daarbij komt dat de verklaring van de verdachte in aanzienlijke mate op toevalligheden berust en op geen enkele wijze nader is onderbouwd.
11. Uit het voorafgaande volgt dat het wapen en de munitie zich hebben bevonden in de directe nabijheid van de verdachte, dat de verdachte zich opvallend gedroeg op het moment dat verbalisanten de bestuurder van het voertuig een stopteken gaf en dat DNA-materiaal van de verdachte op het wapen is aangetroffen. Het hof heeft aldus in het licht van de specifieke omstandigheden van het geval uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van het in de auto aanwezige vuurwapen en daarover feitelijke macht heeft gehad. Daarbij heeft het hof in het bijzonder betekenis kunnen toekennen aan de vaststelling dat de verdachte geen redelijke, geloofwaardige, hem ontlastende verklaring heeft gegeven voor het in de auto aanwezige vuurwapen en de munitie.
12. Het middel faalt.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2020
Beroepschrift 22‑05‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 19/02097
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
van mr. R.I. Takens en mr. T.P.A.M. Wouters die verklaren door nagenoemde [verzoeker] ter zake uitdrukkelijk bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
de heer [verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1986
verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het gerechtshof te Amsterdam op 12 april 2019 in de strafzaak onder ressortnummer 23/001194-18 gedane uitspraak.
Middel
Schending en / of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 26 jo. artikel 55 WWM en / of van artikel 359 lid 2 en 3 jo. artikel 415 Sv en / of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen heeft bewezen verklaard dat verzoeker tot cassatie op 25 mei 2016 een vuurwapen en de zich in het patroonmagazijn bevindende kogelpatronen voorhanden heeft gehad, althans heeft het gerechtshof die beslissing onbegrijpelijk en / of ontoereikend gemotiveerd en / of heeft het gerechtshof het verweer van de verdediging dat verzoeker tot cassatie dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, nu niet kan worden vastgesteld dat verzoeker tot cassatie wetenschap van en beschikkingsmacht over genoemd vuurwapen en patroonmagazijn had, verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, althans is de verwerping van het gevoerde verweer onbegrijpelijk en / of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Verzoeker tot cassatie wordt, blijkens de tenlastelegging, verdacht van het handelen in strijd met artikel 26 WWM, waarbij het feit begaan is met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55 lid 3 onder a WWM.
2.
In eerste aanleg is door de raadsvrouw van verzoeker tot cassatie verzocht om vrijspraak, onder de stelling dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker tot cassatie wetenschap had van de aanwezigheid althans geen beschikkingsmacht had over het vuurwapen en de zich in het patroonmagazijn bevindende kogelpatronen.
3.
Hiertoe heeft de raadsvrouw, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel, het volgende aangevoerd:
‘Ik keek vanochtend heel anders tegen deze zaak aan dan nu. De officier van justitie komt met een vordering tot wijziging van de tenlastelegging en maakt vervolgens het verwijt dat cliënt vandaag pas heeft verklaard. Wij zijn vandaag pas geconfronteerd met de rapporten dus dit verwijt vind ik niet juist. Cliënt heeft wel eerder verklaard, maar hij was niet bekend met politie, justitie en wapens.
De drugs zaten goed verstopt in de auto. Cliënt was niet de bestuurder van de auto en hoeveel moet je vragen of verlangen van een bijrijder? Moet hij onderzoek doen in een auto van een kennis van hem? Ze zijn opgegroeid met elkaar en kennen elkaar.
Hij werd meegevraagd, moet cliënt dan eerst vragen of hij de auto mag doorzoeken? Nee, dit kan niet van hem worden verlangd. Het wapen lag niet in het zicht, maar in een verborgen ruimte. Er moet worden getoetst aan de wetenschap en beschikkingsmacht en cliënt had beide niet.
In de rapporten die vandaag zijn overlegd, staat dat het wapen niet alléén door cliënt is aangeraakt. Dat het wapen door vele handen is gegaan, staat wel vast. Cliënt had niet eerder een verklaring kunnen afleggen want wij hadden de rapporten toen nog niet. De officier van justitie kijkt met een officierenblik. Had cliënt bij de rechter-commissaris moeten verklaren dat hij een week voor het incident waarover hij bevraagd werd een wapen heeft aangeraakt? Hij heeft zich beperkt tot de beschuldiging.
Cliënt had voor het eerst een wapen gezien en heeft het patroon erin gestopt. Cliënt had wapens alleen nog maar in films gezien en vond het spannend. Hij heeft het even aangeraakt en toen weer weggedaan. Ik heb laatst ook een schietcursus gedaan en kan me daar iets bij voorstellen.
Deze zaak doet mij een beetje denken aan de uitspraak ECLI:NL:HR:2010:BN7725. In die zaak zei een vriend tegen een vriendin pak het wapen uit het kastje. De vriendin doet dat en raakt het aan. Haar DNA komt dan op het wapen. Drie weken later wordt het wapen gebruikt bij een liquidatie. Dan is de vraag of er sprake is van medeplegen van het voorhanden hebben van het wapen. Had zij de wetenschap? Ja. Maar de Hoge Raad vindt dat er niet is voldaan aan een nauwe en bewuste samenwerking. Die zaak en deze zaak is feitelijk en juridisch hetzelfde. Ik verzoek u cliënt vrij te spreken.’
4.
Blijkens het bestreden arrest is verzoeker tot cassatie in eerste aanleg door de politierechter vrijgesproken van de gehele tenlastelegging.
5.
De politierechter heeft daartoe, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en voor zover voor de beoordeling van dit middel van belang, het volgende overwogen:
‘3. Vrijspraak
Op 25 mei 2016 is verdachte aangehouden en is de auto waarin hij zich kort daarvoor bevond onderzocht. In een verborgen ruimte in die auto, wordt dan later een wapen aangetroffen. Het wapen was van buiten af niet zichtbaar en hij was niet de eigenaar van de auto. Verdachte heeft steeds verklaard dat hij niet wist dat er een wapen in de auto aanwezig was en niet gebleken is dat verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van het wapen in de auto en dat hij daarover de beschikkingsmacht had. De enkele verklaring dat hij de week daarvoor in Vlaardingen mogelijk dit wapen heeft aangeraakt, acht de rechtbank onvoldoende voor bewezenverklaring van het tenlastegelegde voorhanden hebben in de auto. Naar het oordeel van de politierechter geldt dit ook voor het korte moment, waarop hij volgens zijn zeggen het wapen een week ervoor heeft vastgepakt in Vlaardingen. Het feit dat er een DNA spoor van verdachte op (een onderdeel van) het wapen zit, naar aanleiding waarvan verdachte heeft verklaard dat hij dit wapen even heeft vastgehad, betekent niet zonder meer dat daarmee ook de beschikkingsmacht over het wapen is verkregen.
De politierechter acht derhalve onvoldoende bewijs in het dossier om tot een bewezenverklaring te komen.
Naar het oordeel van de politierechter is niet bewezen hetgeen verdachte ten laste is gelegd. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.’
6.
Tegen bovengenoemd oordeel is de officier van justitie in hoger beroep gekomen.
7.
In hoger beroep is door de raadsvrouw van verzoeker tot cassatie wederom om vrijspraak verzocht, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs voor de vaststelling dat verzoeker tot cassatie wetenschap van en beschikkingsmacht over het vuurwapen en de zich in het patroonmagazijn bevindende kogelpatronen had.
8.
Hiertoe heeft de raadsvrouw, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel, het volgende aangevoerd:
‘Ik ben blij dat de advocaat-generaal niet zover gaat als de officier van justitie, want ik hoor de advocaat-generaal zeggen dat hij hetgeen op 18 mei 2016 in Vlaardingen zou zijn gebeurd niet meeweegt. In zoverre is de verdediging het eens met de advocaat-generaal. Voor het overige zal de verdediging, anders dan de advocaat-generaal, vrijspraak bepleiten. In het dossier heb ik de omstandigheden gelezen die de advocaat-generaal zojuist opsomde, zoals de trillende handen en het voorover buigen in de auto. De rechter-commissaris heeft in 2016 op basis van die omstandigheden geoordeeld dat dit onvoldoende ernstige bezwaren opleverde. Daarna is er lange tijd niets gebeurd. In 2018 vindt de zitting in eerste aanleg plaats. Ik heb voorafgaand aan die zitting gebeld met de vraag of aanvullende stukken waren ingekomen en kreeg te horen dat dit niet zo was. Op de zitting kwam de officier van justitie plotseling toch met twee rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Uit de NFI-rapporten volgt dat op het wapen dat in de Ford Focus lag een DNA mengprofiel van vijf personen is aangetroffen. Eén van deze personen is de verdachte, één van hen is de medeverdachte [betrokkene 1], één van hen is een andere medeverdachte en de andere twee personen zijn onbekend gebleven. Ik heb gevraagd om een leespauze en deze rapporten besproken met mijn cliënt. Mijn cliënt herinnerde zich toen dat hij een aantal dagen voor het ten laste gelegde een wapen heeft aangeraakt.
Het aantreffen van DNA-sporen en de kritische houding van rechters die daarbij hoort, kunnen we niet wegdenken uit het strafrecht. Mijn cliënt verklaart dat hij een wapen heeft gezien en dat hij het magazijn daarin heeft geklikt. Hij weet niet zeker of het wapen dat hij heeft gezien en aangeraakt hetzelfde wapen is als het wapen waarop zijn DNA is aangetroffen. Ik wijs u op de mogelijkheid van secundaire overdracht van DNA-sporen. Kan iemand valselijk DNA-materiaal van een ander op een plaats delict plaatsen? Het antwoord luidt bevestigend. Uit onderzoek blijkt dat dit kan. In dat onderzoek moesten 40 proefpersonen hun handen ontsmetten, latexhandschoenen aandoen en elkaar daarna twee minuten lang de hand schudden. Vervolgens moesten 20 proefpersonen messen vasthouden. Op 17 van de 20 messen werd een DNA- mengprofiel van de proefpersoon die het mes vasthield en de proefpersoon waarmee hij de handen had geschud aangetroffen. Die laatste heeft het mes niet aangeraakt en toch is DNA-materiaal van hem op het mes aangetroffen, DNA kan dus op plaatsen komen waar je niet mee te maken hebt gehad.
Mijn cliënt probeert uit te leggen dat hij niet weet hoe zijn DNA terecht is gekomen op het wapen dat in de Ford Focus is aangetroffen. De auto was van de vriendin van [betrokkene 1] die mijn cliënt niet goed kent en [betrokkene 1] was de bestuurder. Mijn cliënt zat op de bijrijdersstoel en wist niet dat het wapen en de verdovende middelen in de auto lagen. De eigenaar of de bestuurder van de auto zou hiervoor verantwoordelijk moeten zijn, maar de vriendin van [betrokkene 1] is niet vervolgd en [betrokkene 1] is vrijgesproken. De trillende handen van mijn cliënt zijn niet van belang, dat gebeurt soms. Misschien is mijn cliënt onder verdachte omstandigheden aangehouden, maar wettig en overtuigend bewijs voor de wetenschap en de beschikkingsmacht van mijn cliënt over het wapen ontbreekt. Net als in het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN7725), waarin de veroordeling door het hof van een meisje voor een liquidatie is gecasseerd. Het meisje had een wapen dat in een dashboardkastje lag aangeraakt waardoor haar DNA daarop terecht is gekomen, maar dat is niet voldoende bewijs voor daderschap van de liquidatie die later met dat wapen plaatsvond. In deze zaak speelt dit ook. Daarnaast merk ik op dat geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen mijn cliënt en [betrokkene 1].
(…)
De reden dat mijn cliënt zijn wetenschap van het wapen niet direct heeft betwist is dat hij na zijn aanhouding bijstand kreeg van een piketadvocaat. Hij kreeg het advies om gebruik te maken van zijn zwijgrecht. Mijn cliënt is onbekend in het strafrecht en heeft dit advies opgevolgd. Hij heeft in een vroeg genoeg stadium zijn wetenschap betwist. Zijn verklaring is ook voldoende controleerbaar, zelfs de officier van justitie heeft deze gebruikt en gelijk een wijziging tenlastelegging gevorderd.’
9.
Het gerechtshof heeft bovenstaand verweer verworpen en heeft verzoeker tot cassatie veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden wegens overtreding van artikel 26 WWM. Daartoe heeft het gerechtshof, voor zover voor de beoordeling van dit middel van belang, het volgende overwogen:
‘Uit de bewijsmiddelen volgt dat de medeverdachte [betrokkene 1] en de verdachte op 25 mei 2016 in een personenauto, merk Ford Focus, op de Rijksweg A5 in de gemeente Haarlemmermeer reden. [betrokkene 1] bestuurde de auto en de verdachte was zijn bijrijder. Verbalisanten zagen deze auto met daarin twee mannen rijden, onderzochten het kenteken waarna hen bleek dat het kenteken van de auto op naam van een vrouw stond. Verbalisanten wilden op grond hiervan — onder meer — onderzoeken of de inzittenden bevoegd waren in deze auto te rijden. Zij gaven de bestuurder een stopteken en zagen dat tijdens het volgen van de politiewagen, zowel de bestuurder als de bijrijder diverse keren voorover bogen. Bij de gevolgde controle bleek hen dat de chauffeur antecedenten had van handel in harddrugs en wapenbezit en de bijrijder een antecedent van bezit van softdrugs. Bij de met toestemming verrichte fouillering troffen zij meerdere mobiele telefoons aan, waarna zij overgingen tot doorzoeking van de auto. Tijdens deze doorzoeking troffen zij achter het dashboardkastje, een pakket met vermoedelijk verdovende middelen aan. Bij dit in folie gewikkeld pak met 1,01 kilo samengeperst vuilwit poeder ging het — naar later bleek — inderdaad om cocaïne (rapport van de forensisch expert d.d. 1 juni 2016, dossierpagina 128). Ook werd nog een geringe hoeveelheid heroïne aangetroffen. De auto is in beslag genomen en later op de dag nader onderzocht. Bij die doorzoeking is achter een ventilatierooster in het dashboard een, half geladen, pistool met bijbehorende munitie aangetroffen. Op de ruwe delen van het vuurwapen, de in- en voorzijde van de loop van het vuurwapen en de scherpe randen van het patroonmagazijn is DNA-materiaal aangetroffen dat — kort samengevat — overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte (NFI-deskundigenrapport d.d. 3 maart 2017).
De verdachte heeft zich bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij niet wist van het vuurwapen in de auto. Ter terechtzitting in eerste aanleg is de verdachte geconfronteerd met het bovengenoemd NFI-deskundigenrapport, waarna hij heeft verklaard dat hij de week voor zijn aanhouding een wapen te zien heeft gekregen in een woning in Vlaardingen, dat hij ook heeft bekeken waarbij hij het magazijn dat eruit was gehaald er weer in deed. De verdachte verklaarde dat hij niet weet of hij in Vlaardingen het wapen heeft gezien dat op 25 mei 2016 in de auto is aangetroffen. In hoger beroep heeft de verdachte deze verklaring in min of meer gelijke bewoordingen herhaald. De verdachte heeft daaraan toegevoegd dat hij niet wil zeggen met wie hij in de woning was en waar de woning was. Wel verklaart hij dat degene die hem het wapen liet zien geen vriend van hem was. Evenmin wilde de verdachte de naam noemen van degene met wie hij naar de woning is gegaan.
Het hof is van oordeel dat de hierboven weergeven — enkele en op geen enkele wijze te verifiëren — verklaring van de verdachte onvoldoende is om te bewijzen dat de verdachte, in de ten laste gelegde periode, in Vlaardingen een vuurwapen voorhanden heeft gehad. Van dat onderdeel van de tenlastelegging zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de verdachte op 25 mei 2016 in een auto zat waarin een vuurwapen is gevonden. Daarop is DNA-materiaal aangetroffen waaruit DNA-profielen zijn afgeleid die overeenkomen met het DNA-profiel van de verdachte. Die feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof redengevend voor het bewijs van het ten laste gelegde, terwijl de verdachte geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Als zodanig geldt in elk geval niet de door de raadsvrouw, niet nader onderbouwde, geopperde mogelijkheid van ‘secundaire overdracht’, mede in aanmerking genomen dat op drie plekken op het vuurwapen DNA-materiaal is aangetroffen dat (blijkens de daaruit verkregen twee DNA-mengprofielen en het DNA-hoofdprofiel) overeenkomt met dat van de verdachte, terwijl dat wapen bovendien verstopt was achter een ventilatierooster. De verdachte heeft zelf slechts, zoals hiervoor overwogen, ontkend dat hij wist van het vuurwapen in de auto. Die enkele ontkenning is onder de gegeven omstandigheden onvoldoende om verdachte vrij te pleiten. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte op 25 mei 2016 het vuurwapen en de zich in het patroonmagazijn bevindende kogelpatronen voorhanden heeft gehad.’
10.
Aan de bewezenverklaring dat verzoeker tot cassatie het in de tenlastelegging genoemde vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad, heeft het gerechtshof, blijkens de aanvulling op het verkort arrest en voor zover voor de beoordeling van dit middel van belang, de volgende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd (samengevat neerkomende op het volgende):
- i.
de aanwezigheid van verzoeker tot cassatie in de Ford Focus waarin genoemd vuurwapen en genoemde munitie zijn aangetroffen (proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016113339-8 van 26 mei 2016);
- ii.
de vondst van het vuurwapen achter een ventilatierooster in het dashboard van genoemde Ford Focus (proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016113339-7 van 25 mei 2016 en proces-verbaal van onderzoek met nummer PL1300-2016113339 van 26 mei 2016);
- iii.
het aangetroffen DNA-materiaal van verzoeker tot cassatie op het vuurwapen (proces-verbaal sporenonderzoek met nummer PL1300-2016113339-35 van 31 mei 2016 en rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 3 maart 2017).
11.
De bestendige jurisprudentie van uw Hoge Raad maakt inzichtelijk onder welke voorwaarden een verdachte kan worden veroordeeld als pleger van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26 WWM.
12.
Zo moet allereerst worden vastgesteld dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig heeft gehad:
‘De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van ‘een meerdere of mindere mate’ van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad.’1.
13.
In de literatuur wordt wel aangenomen dat bovenstaande formule inhoudt dat minimaal een soort ‘bewuste schuld’, in de zin van culpa, moet worden bewezen.2.
14.
Ten tweede moet worden vastgesteld dat de verdachte een zekere beschikkingsmacht kon uitoefenen over het wapen of de munitie:
‘Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.’3.
15.
Verzoeker tot cassatie meent dat het oordeel van het gerechtshof, inhoudende dat verzoeker tot cassatie een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad en dat aldus, naar het oordeel van het gerechtshof, kan worden vastgesteld dat verzoeker tot cassatie op 25 mei 2016 wetenschap van en beschikkingsmacht over het vuurwapen en de munitie heeft gehad, een rechtsoordeel betreft dat in cassatie op zijn begrijpelijkheid kan (en dient te) worden getoetst. Dit rechtsoordeel behelst, gelet op de door het gerechtshof opgesomde feiten, een miskenning van de aan te leggen maatstaf, zodat de bewezenverklaring onjuist c.q. onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
Wetenschap
16.
Allereerst kan het oordeel van het gerechtshof, inhoudende dat verzoeker tot cassatie is aangehouden in de Ford Focus waarin tevens het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen, niet zonder meer bijdragen aan het oordeel dat verzoeker tot cassatie wetenschap heeft gehad van de zich in het voertuig bevindende vuurwapen en munitie. Uit het procesdossier blijkt dat de Ford Focus in kwestie eigendom is van ene [partner], de partner van medeverdachte [betrokkene 1], terwijl die [partner] in haar getuigenverhoor heeft verklaard dat zij de Ford Focus uitleent aan haar broertje, schoonbroertje, zwager, twee zusjes, haar vader en [betrokkene 1], dat [betrokkene 1] de Ford Focus voorts ook uitleent aan onbekenden en dat zij de Ford Focus op 25 mei 2016 aan [betrokkene 1] had uitgeleend (proces-verbaal van verhoor getuige [partner] met nummer PL1300-2016113339-43 van 14 juni 2016). Verzoeker tot cassatie verklaart, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, de Ford Focus nooit zelf te hebben geleend van die [partner] en ten tijde van de aanhouding niet de bestuurder maar de bijrijder te zijn geweest. Het aan derden uitlenen van onderhavige Ford Focus maakt dat de enkele aanwezigheid van verzoeker tot cassatie in die Ford Focus niet, althans niet zonder meer, redengevend is voor het bewijs dat verzoeker tot cassatie wetenschap had van het zich in die Ford Focus bevindende vuurwapen en munitie.
17.
Daarnaast is de vindplaats van het vuurwapen en de munitie, te weten verborgen achter een ventilatierooster in het dashboard van de Ford Focus, van belang. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat verzoeker tot cassatie, blijkens het bestreden arrest, ontkent te hebben geweten dat zich in de Ford Focus een vuurwapen bevond, terwijl uit de aanvulling op het verkort arrest blijkt dat het vuurwapen en de munitie pas bij een tweede doorzoeking van de Ford Focus zijn aangetroffen en niet blijkt dat de betrokken verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], iets hebben gezien bij de eerste doorzoeking, waardoor moet worden aangenomen dat het vuurwapen noch de munitie voor inzittenden, en dus ook voor verzoeker tot cassatie, direct / onmiddellijk zichtbaar zijn geweest.
18.
In dat verband wordt gewezen op een arrest van uw Hoge Raad waarin in een opbergdoos in een metalen kast in een kantoorruimte een gasdrukpistool wordt aangetroffen en waarin het gerechtshof oordeelde dat verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen.4. Uw Hoge Raad kwam tot de conclusie dat het oordeel van het gerechtshof niet zonder meer begrijpelijk is, in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de vindplaats van het wapen en de vele momenten dat andere personen toegang hadden tot de plek waar het wapen is aangetroffen.
19.
Tevens wordt van belang geacht het arrest van uw Hoge Raad in de strafzaak waarin een tas met munitie werd aangetroffen in de woning van de verdachte.5. Het gerechtshof veroordeelde de verdachte en overwoog daarbij dat de verdachte moet hebben geweten van de tas en dat het op zijn weg had gelegen om onderzoek te doen naar de inhoud van de tas. Uw Hoge Raad casseerde en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de verdachte zo een onderzoek achterwege heeft gelaten, niet met zich brengt dat de verdachte zich ook in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van (zich in die tas bevindende) munitie en daarmee die munitie voorhanden heeft gehad.
20.
Zo het gerechtshof in onderhavige zaak van verzoeker tot cassatie (kennelijk) van oordeel zou zijn dat het op de weg van verzoeker tot cassatie had gelegen om onderzoek in te stellen naar de Ford Focus waarin hij plaatsnam, dan maakt genoemd arrest van uw Hoge Raad inzichtelijk dat het enkele achterwege laten van dat onderzoek niet met zich brengt dat verzoeker tot cassatie zich ook in meerdere of mindere mate bewust is of moet zijn geweest van de aanwezigheid van het (zich in het ventilatierooster bevindende) vuurwapen en de munitie en daarmee het vuurwapen en de munitie voorhanden heeft gehad.
21.
Het oordeel van het gerechtshof, inhoudende dat het DNA-materiaal van verzoeker tot cassatie is aangetroffen op het vuurwapen en dat verzoeker tot cassatie hiervoor geen plausibele verklaring heeft gegeven, kan evenmin zonder meer bijdragen aan het oordeel dat verzoeker tot cassatie wetenschap heeft gehad van de zich in het voertuig bevindende vuurwapen en munitie, althans is dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, gelet op het feit dat verzoeker tot cassatie, blijkens de stukken van het geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep weldegelijk een verklaring heeft afgelegd, inhoudende dat hij een week voor zijn aanhouding in een woning in Vlaardingen een wapen heeft gezien dat hij aldaar heeft aangeraakt door een magazijn in het vuurwapen te duwen en dat hij niet weet of dat vuurwapen hetzelfde vuurwapen is als het vuurwapen dat in de Ford Focus is aangetroffen, terwijl verzoeker tot cassatie, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, ook heeft verklaard dat beide vuurwapens op elkaar lijken en dat beide vuurwapens zwart zijn, waardoor moet worden vastgesteld dat verzoeker tot cassatie een verklaring heeft afgelegd voor het feit dat op het vuurwapen DNA-materiaal is aangetroffen dat overeenkomt met zijn DNA-profiel. Deze verklaring past bovendien bij het gegeven dat op het vuurwapen, blijkens de aanvulling verkort arrest, tevens DNA-materiaal is aangetroffen van medeverdachte [betrokkene 1] en minimaal drie onbekend gebleven personen, zodat dit past bij het door verzoeker tot cassatie gegeven alternatieve scenario, waarbij door een ander het wapen met munitie in de auto is geplaatst, terwijl verzoeker tot cassatie daarvan geen wetenschap had.
22.
In dat verband wordt gewezen op een arrest van uw Hoge Raad waarin een nepvuurwapen, pepperspray en munitie werden aangetroffen in de woning van de verdachte, terwijl de verdachte zich op zijn zwijgrecht beriep.6. Het gerechtshof veroordeelde de verdachte, daarbij in aanmerking nemende dat de verdachte geen verklaring had gegeven voor de aangetroffen wapens en munitie. Uw Hoge Raad liet die veroordeling in stand. Genoemd arrest onderscheidt zich van onderhavige zaak, in die zin dat verzoeker tot cassatie juist wel een (niet op voorhand onaannemelijke) verklaring heeft gegeven voor het feit dat zijn DNA-materiaal is aangetroffen op het vuurwapen in kwestie.
Beschikkingsmacht
23.
Het oordeel van het gerechtshof, inhoudende dat op basis van bewijsvoering kan worden vastgesteld dat verzoeker tot cassatie feitelijke macht over het vuurwapen en de munitie kon uitoefenen in de zin dat hij daarover kon beschikken, moet eveneens onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd worden geacht.
24.
Alhoewel voor het kunnen aannemen van beschikkingsmacht niet vereist is dat wordt vastgesteld dat verzoeker tot cassatie eigenaar of bezitter is van het vuurwapen en de munitie, moet wel aan de bewijsconstructie en daarmee aan de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden ontleend dat het, om in de woorden van procureur-generaal Silvis te spreken, in de macht lag van verzoeker tot cassatie om het vuurwapen en de munitie te gebruiken, het weg te gooien, het cadeau te doen of er op een andere wijze iets mee te doen.7. Het (kennelijke) oordeel van het gerechtshof dat verzoeker tot cassatie deze macht had, kan niet uit die tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen worden ontleend. Daarbij wordt relevant geacht dat verzoeker tot cassatie heeft verklaard niets van het vuurwapen af te weten en hij in de auto enkel is aangetroffen als bijrijder, terwijl niet hij, maar de bestuurder die auto had geleend van de rechthebbende.
25.
In dat verband wordt gewezen op de volgende passage uit een conclusie van advocaat-generaal Vellinga, waarin hij het volgende stelt:
‘Het enkele uit handen van de eigenaar in handen krijgen en kortstondig, onder toezicht van de eigenaar in handen houden van een wapen brengt mijns inziens niet mee, dat van voorhanden hebben als bedoeld in art. 26 WWM kan worden gesproken. Uit louter het even mogen vasthouden van het wapen in de door de eigenaar van het wapen bestuurde auto valt niet af te leiden dat verdachte enige macht van betekenis over het wapen had. In de omstandigheden van het geval kon zij het niet weggooien, verstoppen, meenemen, verkopen of iets dergelijks. Het oordeel van het Hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘voorhanden hebben ’als bedoeld in art. 26 WWM dan wel is onvoldoende gemotiveerd.’8.
26.
In bovenstaande zaak casseerde uw Hoge Raad uiteindelijk het arrest van het gerechtshof, nu de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen was omkleed.9. In de thans in cassatie bestreden zaak van verzoeker tot cassatie geeft het arrest van het gerechtshof geen blijk van de feiten en omstandigheden welke hebben geleid tot de conclusie dat verzoeker tot cassatie enige macht van betekenis over het vuurwapen en de munitie heeft gehad, waardoor de bewezenverklaring in het bestreden arrest onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
27.
In onderhavig geval wekt de bewezenverklaring des te meer verbazing doordat sprake was van een auto welke door de eigenaar werd uitgeleend aan diverse derden. In dat verband wijst de verdediging op een arrest van uw Hoge Raad, waarin een verdachte door het gerechtshof werd veroordeeld, gelet op het feit dat hij de beschikking had over een opslagbox waarin een wapen en munitie werden aangetroffen.10. Uw Hoge Raad casseerde en oordeelde dat het oordeel van het gerechtshof niet zonder meer begrijpelijk is, gelet op het feit dat ook anderen dan verdachte de sleutel hadden van de opslagbox waar het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen.
28.
Gelet op het voorstaande menen wij dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
29.
Verzoeker tot cassatie meent voldoende belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van deze cassatiemiddelen (art. 80a RO), aangezien dit zich richt tegen de beantwoording door het gerechtshof van de vraag of bewezen kan worden verklaard dat verzoeker tot cassatie het ten laste gelegde feit heeft gepleegd in de zin van artikel 350 jo. 352 lid 1 Sv, terwijl geen sprake is van een evidente misslag welke zich voor een herstelarrest of verbeterde lezing leent.
Amsterdam, 22 mei 2020
Bepaaldelijk gevolmachtigden,
mr. R.I. Takens
mr. T.P.A.M. Wouters
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑05‑2020
HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, r.o. 2.4, HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:507, r.o. 2.4, HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:510, r.o. 2.4, HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679, r.o. 2.3, HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1194, NJ 2016/286, r.o. 2.3, HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4507, r.o. 3.4, HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992, r.o. 4.5, HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3804, NJ 2011/287, r.o. 2.4.1 en HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ1999/537, r.o. 4.4.
J. de Hullu, Materieel strafrecht: over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 212.
HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, r.o. 2.4, HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:507, r.o. 2.4, HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:510, r.o. 2.4 en HR 12 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2618, NJ 1979/84.
HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3804, NJ 2011/287.
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679.
HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1194, NJ 2016/286.
Conclusie P-G Silvis 5 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1109.
Conclusie A-G Vellinga 23 november 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN7725.
HR 23 november 2011, ECLI:NL:HR:2010:BN7725, NJ 2010/642.
HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2370, NJ 2010/682.