Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/15.4.8.2
15.4.8.2 Met leveringen en diensten onder bezwarende titel gelijkgestelde handelingen in verband met privégebruik door belastingplichtigen
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS364444:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Onbekend (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Fiscaal ondernemingsrecht (V)
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Europees belastingrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Onder “geringe waarde” moet volgens de parlementaire geschiedenis worden verstaan: € 15. Kamerstukken II 2006/07, 30804, nr. 8 (NaV), blz. 37.
De onttrekking van goederen die voor bedrijfsdoeleinden dienen als geschenken van geringe waarde of als monster wordt niet als fictieve levering aangemerkt (art. 16 Btw-richtlijn, ex art. 5 lid 6 Zesde richtlijn, vgl. art. 3, lid 8 Wet OB).
De fictieve levering doet zich alleen voor indien bij aanschaffing recht op volledige of gedeeltelijke aftrek is ontstaan, of indien recht op aftrek is ontstaan ten gevolge van een integratielevering (art. 18 lid 1 onderdeel a Btw-richtlijn, ex art. 5 lid 7 onderdeel a Zesde richtlijn, vgl. art. 3 lid 3 onderdeel b Wet OB).
Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 3 (MvT, blz. 60: “Voor de volledigheid zij er op gewezen dat het hier uitsluitend gaat om diensten die de ondernemer zelf als zodanig verricht. Door de ondernemer ingekochte diensten die vervolgens door hem worden bestemd voor de doeleinden, genoemd in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, vallen niet onder de toepassing van laatstgenoemde bepaling”. Zie ook: B.G. van Zadelhoff, Consumptief verbruik via de zaak en BTW, WFR 2006/6694, blz. 1291.
HvJ EG 26 september 1996, nr. C-230/94 (Renate Enkler), V-N 1997, blz. 653, r.o. 35, HvJ EG 16 oktober 1997, nr. C-259/95 (Julius Fillibeck), V-N 1998/2.35, r.o. 25, HvJ EG 17 mei 2001, nr. C322/99 en C-323/99 (Fischer/Brandenstein), FED 2001/609, r.o. 56, HvJ EG 20 januari 2005, nr. C412/03 (Hotel Scandic Gåsabåck AB), V-N 2005/8.22, r.o. 23 en HvJ EG 11 december 2008, nr. C371/07 (Danfoss en AstraZeneca), V-N 2009/3.24, r.o.46. Zie ook: Voorstel voor een Zesde richtlijn van de Raad van 29 juni 1973, COM 73/950, V-N 1973, nr. 18A, blz. 754 en J.B.O. Bijl en T.H. Anten, De BTW-heffing bij privé-gebruik – een voorstel, WFR 2006/6672, blz. 582.
In dit verband is de laatste volzin van art. 16 Btw-richtlijn (ex art. 5 lid 6 Zesde richtlijn, vgl. art. 3 lid 8 Wet OB) moeilijk te plaatsen. Uitgesloten van de met leveringen van goederen onder bezwarende titel gelijkgestelde handelingen zijn de “onttrekkingen van goederen om voor bedrijfsdoeleinden te dienen als geschenken van geringe waarde of als monster”. Die uitsluiting zou niet nodig zijn geweest, omdat art. 16 Btw-richtlijn a priori niet van toepassing is vanwege het (deels) zakelijke belang van de handelingen.
Conclusie van A-G Sharpston van 23 oktober 2008, nr. C-371/07 (Danfoss A/S en AstraZeneca A/S), V-N 2008/55.19., punt 38, conclusie van A-G Mengozzi van 22 december 2008, nr. C-515/07 (Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie), V-N 2009/3.23, punt 52.
HvJ EG 11 december 2008, nr. C-371/07 (Danfoss en AstraZeneca), V-N 2009/3.24, r.o. 55.
Conclusie van A-G Mengozzi van 22 december 2008, nr. C-515/07 (Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie), V-N 2009/3.23, punten 38-53. Hoewel A-G Mengozzi slechts spreekt over art. 26 lid 2 Btw-richtlijn (ex art. 6 lid 2 Zesde richtlijn), kan mijns inziens hetzelfde worden gezegd ten aanzien van de artikelen 16 en 18 onderdeel c Btw-richtlijn (ex art. 5 lid 6 en 7 Zesde richtlijn).
Conclusie van A-G Mengozzi van 22 december 2008, nr. C-515/07 (Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie), V-N 2009/3.23, punten 47, 48, 54 en 55. Zie ook: conclusie van A-G Sharpston van 23 oktober 2008, nr. C-371/07 (Danfoss A/S en AstraZeneca A/S), V-N 2008/55.19, punten 37 en 38.
Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 3 (MvT), blz. 25.
Kamerstukken II, 2006/07, 30 804, nr. 3 (MvT), blz. 24 – 25.
Vgl. Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 3 (MvT), blz. 30. Zie ook: Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 3, blz. 24 en 59.
Kamerstukken II, 2006/07, 30 804, nr. 3 (MvT), blz. 25.
Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 3 (MvT), blz. 25.
HvJ EG 27 juni 1989, nr. 50/88 (Kühne), FED 1990/739, r.o. 8, HvJ EG 25 mei 1993, nr. C-193/91 (Mohsche), FED 1995/550, r.o. 8, HvJ EG 26 september 1996, nr. C-230/94 (Renate Enkler), V-N 1997, blz. 653, r.o. 35 en HvJ EG 16 oktober 1997, nr. C-259/95 (Julius Fillibeck), V-N 1998/2.35. Hoewel deze jurisprudentie ziet op art. 26 Btw-richtlijn (ex art. 6 lid 2 Zesde richtlijn), kan mijns inziens probleemloos worden aangenomen dat art. 16 Btw-richtlijn (ex art. 5 lid 6 Zesde richtlijn) eenzelfde oorzaak heeft. Ook art. 16 Btw-richtlijn (ex art. 5 lid 6 Zesde richtlijn) beoogt te voorkomen dat een voor privédoeleinden bestemd bedrijfsgoed onbelast blijft.
Een beroep op de wetshistorie is daarentegen niet mogelijk, indien op basis van een richtlijnconforme uitleg van een nationale bepaling tot een ander resultaat kan worden gekomen dan waartoe wordt gekomen op basis van een uitlating of toezegging, die is gedaan in het proces van het tot stand brengen van de nationale regeling. Slechts indien met de uitlating of toezegging bewust wordt afgeweken van de richtlijn, kan de rechtszekerheid vereisen dat aan de uitlatingen of toezeggingen belang wordt toegekend. HR 10 augustus 2007, nr. 43 169, BNB 2007/277, r.o. 3.4.
Art. 16 Btw-richtlijn (ex art. 5 lid 6 Zesde richtlijn) bepaalt dat onttrekkingen voor privédoeleinden van de ondernemer of zijn personeel, verstrekkingen om niet en het bestemmen van goederen voor andere dan bedrijfsdoeleinden met leveringen onder bezwarende titel worden gelijkgesteld, indien met betrekking tot die goederen een recht op aftrek is ontstaan. Een uitzondering geldt voor geschenken van geringe waarde en monsters.1 Deze bepaling is sinds 1 januari 2007 geïmplementeerd via art. 3 lid 3 onderdeel a Wet OB.2
Art. 18 onderdeel c Btw-richtlijn (ex art. 5 lid 7 onderdeel c Zesde richtlijn, vgl. art. 3 lid 3 onderdeel c Wet OB) bepaalt – kort weergegeven – dat van een levering onder bezwarende titel gelijk sprake is wanneer de belastingplichtige of zijn rechthebbende goederen onder zich heeft, wanneer hij de zijn belastbare economische activiteit beëindigt en met betrekking tot die goederen een recht op aftrek is ontstaan.3 Ook art. 18 onderdeel b Btw-richtlijn (ex art. 5 lid 7 onderdeel b Zesde richtlijn) voorziet in een correctie in het geval goederen waarvoor een recht op aftrek is ontstaan, worden bestemd voor niet-productief gebruik. Deze correctiemogelijkheid heeft de Nederlandse wetgever niet geïmplementeerd.
Voor wat betreft diensten geldt dat art. 26 lid 1 onderdeel a Btw-richtlijn (ex art. 6 lid 2 onderdeel a Zesde richtlijn, vgl. art. 4 lid 2 onderdeel a Wet OB) voorziet in een met een dienst onder bezwarende titel, wanneer tot het bedrijf behorende goederen worden gebruikt voor de privédoeleinden van de belastingplichtige of zijn personeel, of meer in het algemeen voor andere dan bedrijfsdoeleinden, indien voor het betreffende goed een recht op aftrek is ontstaan. Diensten die om niet worden verricht door de belastingplichtige voor zijn eigen privédoeleinden of die van zijn personeel, of meer in het algemeen voor andere dan bedrijfsdoeleinden, worden op voet van art. 26 lid 1 onderdeel b Btw-richtlijn (ex art. 6 lid 2 onderdeel b Zesde richtlijn, vgl. art. 4 lid 2 onderdeel b Wet OB) aan de heffing onderworpen. Opgemerkt zij dat voor laatstgenoemde diensten geen recht op aftrek van de btw hoeft te zijn ontstaan. Deze categorie ziet niet op van derden ingekochte diensten.4
Het doel van genoemde bepalingen is mijns inziens gelegen in het corrigeren van genoten aftrek ter zake van goederen en diensten die vervolgens voor consumptieve doeleinden worden gebruikt. Er bestaat dan ook geen recht op aftrek van voorbelasting met betrekking tot de met leveringen en diensten onder bezwarende titel gelijkgestelde handelingen. Het HvJ EG heeft zich tot op heden slechts uitgelaten over het doel van art. 26 lid 1 Btw-richtlijn (ex art. 6 lid 2 Zesde richtlijn, vgl. art. 4 lid 2onderdeel a Wet OB). Deze bepaling beoogt te verzekeren dat de belastingplichtige die een goed onttrekt of die een dienst voor privédoeleinden van hemzelf of van zijn personeel verricht, en de eindgebruiker die een goed of dienst van hetzelfde type afneemt, gelijk worden behandeld.5 Het doel van deze bepaling is dus te verzekeren dat consumptief ge- of verbruik belast wordt. Het komt mij voor dat art. 16 en art. 18 onderdeel c Btw-richtlijn eenzelfde functie hebben.
Zowel de richtlijntekst als de wettekst van de betreffende bepalingen is ruim. Het gaat om:
het onttrekken van een goed / het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden
het om niet verrichten van een dienst voor privédoeleinden
het onttrekken van een goed / het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van het personeel
het om niet verrichten van een dienst voor privédoeleinden van het personeel
het om niet verstrekken van een goed
het meer in het algemeen voor andere dan bedrijfsdoeleinden bestemmen van een goed / het meer in het algemeen voor andere dan bedrijfsdoeleinden gebruiken van een goed
het meer in het algemeen voor andere dan bedrijfsdoeleinden om niet verrichten van een dienst
het onder zich hebben van goederen door een belastingplichtige wanneer hij zijn economische activiteit beëindigt
het onder zich hebben van goederen door een rechthebbende wanneer de belastingplichtige zijn economische activiteit beëindigt
Hoewel de bewoordingen ruim zijn, lijken deze bepalingen slechts van toepassing, indien sprake is van een sfeerovergang van de belastingplichtige (ondernemers)sfeer naar de particuliere (consumptieve)sfeer. Volgens A-G Sharpston en A-G Mengozzi kunnen de bepalingen geen toepassing vinden indien er een zakelijk belang is.6 Zij kunnen slechts toepassing vinden wanneer de verrichte handelingen de belangen van de onderneming noch direct noch indirect dienen.7 Uit het arrest van het HvJ EG in de zaak Danfos A/S en AstraZeneca A/S komt dit beeld ook naar voren.8 De bepalingen zijn er niet op gericht als algemene regel te stellen dat handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, geacht moeten worden binnen de werkingssfeer te vallen. Met A-G Mengozzi meen ik dat de ruime bewoordingen toch zo beperkt uitgelegd moeten worden dat de bepalingen slechts van toepassing zijn in het geval van overgangen van de belaste naar de consumptieve sfeer.9 Een overgang van naar de kapitaalsfeer (zie paragraaf 15.2) wordt dus niet door de bepalingen bestreken. Zo moet bijvoorbeeld het begrip “andere dan bedrijfsdoeleinden” niet zo worden uitgelegd dat het ziet op het gebruik van een bedrijfsgoed voor de doeleinden van al de niet-economische doeleinden van een belastingplichtige. Het moet zo worden uitgelegd dat het beperkt is tot gebruik voor privédoeleinden (van de belastingplichtige, zijn personeel of van derden).10
Uit de parlementaire geschiedenis van de corresponderende bepalingen in de Wet OB blijkt dat de minister van Financiën eenzelfde opvatting was toegedaan.11 Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat met art. 4 lid 2 onderdelen a en b Wet OB beoogd is privégebruik van diensten te corrigeren.12 Blijkens de parlementaire geschiedenis hebben art. 3 lid 3 onderdelen a en c Wet OB eenzelfde doel.13 De minister van Financiën heeft bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2007, waarvan genoemde bepalingen deel uitmaakten, aangegeven dat de woorden “gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de ondernemer of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden” (art. 26 lid 2 onderdeel a Btw-richtlijn, ex art. 6 lid 2 onderdeel a Zesde richtlijn):
“(...) in lijn met de historie van de Zesde richtlijn beperkt moet worden uitgelegd. Het gaat daarbij om het gebruik van goederen die in beginsel voor bedrijfsdoeleinden in de zin van de BTW-wetgeving worden aangeschaft en waaraan de ondernemer daarna een andere bestemming geeft. Dit andere gebruik ligt in het verlengde van het gebruik voor privé-doeleinden van de ondernemer of zijn personeel”.
(...) Genoemde bepaling van de richtlijn vindt geen toepassing met betrekking tot goederen die worden aangeschaft voor activiteiten van de ondernemer die buiten het toepassingsgebied van de BTW vallen en een andere meer bedrijfsgerichte bestemming van de goederen terzake niet denkbaar is. Wanneer bijvoorbeeld goederen worden aangeschaft voor het verrichten van verboden handelingen of voor overheidshandelingen kunnen deze goederen niet worden aangewend voor «andere dan bedrijfsdoeleinden» aangezien deze goederen al direct niet voor economische activiteiten in de zin van de Zesde richtlijn worden aangeschaft.” 14
Het “andere gebruik” (gebruik voor privédoeleinden, privédoeleinden van het personeel, bestemmen voor andere dan bedrijfsdoeleinden, etc.) ligt volgens de minister dus in het verlengde van het gebruik voor privédoeleinden van de ondernemer of zijn personeel.15 De bepaling beoogt een gelijke behandeling van de belastingplichtige en de eindverbruiker te verzekeren.16 Ik meen dat justitiabelen zich met recht kunnen beroepen op deze uitlatingen van de minister.17 Naar nationaal recht moet het er mijns inziens dan ook voor worden gehouden dat genoemde bepalingen slechts toepassing vinden ter correctie van de genoten aftrek in gevallen waarin consumptief verbruik plaatsvindt. Een overgang naar de kapitaalsfeer (zie paragraaf 15.2) valt dus niet onder de werking van genoemde bepalingen.