Ik volg hier de officiële benaming. In de stukken wordt de stof ook wel furaldehydes genoemd.
HR (P-G), 31-08-2010, nr. 09/01454E
ECLI:NL:PHR:2010:BO8203
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
31-08-2010
- Zaaknummer
09/01454E
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BO8203
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BO8203, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 31‑08‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO8203
Conclusie 31‑08‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,- subsidiair 100 dagen hechtenis waarvan € 2.000,- subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 09/01454E en 09/01457E. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, negen middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Deze zaak heeft betrekking op het vervoer per duwbak [B] en duwboot [A] van 17 tankcontainers met furaldehyden1. in strijd met de daarvoor krachtens de Wet gevaarlijke stoffen geldende voorschriften. De duwbak zou niet hebben voldaan aan de voor het vervoer van een gevaarlijke stof als furaldehyden geldende voorschiften, de tankcontainers stonden te dicht op containers met voedingsmiddelen etc. De verdachte was schipper van het duwstel toen hij, op weg van Rotterdam naar Antwerpen, bij de Volkeraksluis een vaarverbod kreeg omdat er iets niet in orde zou zijn met het vervoer van gevaarlijke stoffen. Ter plaatse is een onderzoek ingesteld dat heeft geresulteerd in de processen-verbaal die door het Hof als bewijsmiddel zijn gebezigd. De medeverdachte was schipper-eigenaar van het duwstel en had toegezien op de belading van de duwbak.
Krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (hierna Wvgs) waren op het onderhavige vervoer van toepassing de voorschriften van het ADNR (Règlement pour le transport des matières dangereuses sur le Rhin). Het ADNR vindt zijn oorsprong in het ADN, het ‘Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par voies de navigation intérieures’.2. Het ADNR is in Nederlandse vertaling als bijlage gevoegd bij de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (art. 2 onder a).
Ten tijde van het tenlastegelegde was het ADNR 2005 van kracht. Sindsdien is het ADNR twee maal gewijzigd. Bovendien is thans op het binnenwater waar de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd niet meer het ADNR maar het ADN van toepassing.3.
De voorschriften van het ADN, dat aldus sinds 1 juli 2009 van toepassing is op Nederlandse binnenwateren (zoals in deze zaak het Volkerak), niet zijnde Aktewateren (De Rijn, inbegrepen de Waal en de Lek; art. 1 Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen), verschillen materiëel nauwelijks van die van het ADNR.4. Voor zover de voorschriften wel verschillen, brengen deze in elk geval geen nadelige gevolgen met zich met betrekking tot de inhoudelijke rechten en plichten van een vervoerder.5. Verandering van in de onderhavige zaak toepasselijke voorschriften door invoering van het ADN voor zover al enig voordeel voor de verdachte meebrengend, spruit dus niet voort uit gewijzigd inzicht van de wetgever.
Hierna worden — tenzij anders vermeld — de bepalingen van het ADNR 2005 aangehaald.
5.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 23 september 2005 in de gemeente Moerdijk, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk handelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen heeft verricht ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen, die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b van genoemde wet, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels, immers heeft hij toen daar met het samenstel van de duwboot ‘[A]’ en de duwbak ‘[B]’ gevaarlijke stoffen, te weten Furaldehydes (furfural), UN-nummer 1199, vervoerd over de Volkeraksluis terwijl niet was voldaan aan de bij of krachtens de Regeling vervoer over binnenwateren van gevaarlijke stoffen gestelde voorschriften, aangezien
- *
aan boord van het duwstel de brutomassa van de gevaarlijke stof Furaldehydes (UN-nummer 1199) werd overschreden, zijnde Furaldehydes een gevaarlijke stof vallende onder klasse 6.1 en behorende tot goederen met verpakkingsgroep II in 3.2, tabel A, kolom 4 en
- *
de conform (hoofdstuk) 3.2, Tabel A of C vereiste uitrusting, te weten een giftigheidsmeter (TOX) en een gebruiksaanwijzing voor dit apparaat, niet aan boord was en
- *
de aan boord aanwezige persoon niet op de hoogte was gesteld van de schriftelijke instructies als bedoeld in 5.4.3. en
- *
aangezien niet — terwijl bij de stof Furaldehydes in hoofdstuk 3.2., tabel A, kolom 6, het bijzondere voorschrift 802 was aangegeven — de volgende voorzorgsmaatregel ten opzichte van levensmiddelen, genotmiddelen en voer voor dieren in acht werd genomen, immers werden containers/colli met Furaldehydes, voorzien van etiketten volgens no. 6.1 in de laadruimte gestapeld en in de onmiddellijke nabijheid geladen van een container (nummer [001]), waarvan bekend was dat deze container levensmiddelen, genotmiddelen of voer voor dieren bevatte.’
6.
Het Hof heeft in de aanvulling op het verkorte arrest de volgende bewijsmiddelen en — naast de in het verkorte arrest opgenomen, hierna te bespreken bijzondere overwegingen omtrent het bewijs — de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
‘1.
Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 maart 2006 van het Korps Landelijke Politiediensten, afdeling Waterpolitie, unit TMC-water, proces-verbaalnummer 2005022536-1, in wettelijke vorm opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], inclusief alle daarin opgenomen processen-verbaal, alle bijlagen en alle overige stukken, onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als relaas van eigen waarneming en bevindingen van verbalisanten voornoemd:
Op vrijdag 23 september 2005 bleek na telefonisch contact met sluismeester De Borst van de Volkeraksluis, dat hij het samenstel, bestaande uit de duwboot ‘[A]’ de duwbak ‘[B]’, een vaarverbod had gegeven, nadat uit het informatie & volgsysteem scheepvaart was gebleken, dat de duwbak een aantal containers met gevaarlijke stoffen vervoerde, waarbij de bruto massa van de gevaarlijke stof FURALDEHYDES (furfural), UN1199, klasse 6.1, verpakkingsgroep II, met 125.000 kilogram werd overschreden.
Wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], stelden een onderzoek in. Daartoe begaf ik, [verbalisant 2], mij op 23 september 2005 omstreeks 9.25 uur aan boord van het duwstel, bestaande uit de duwboot ‘[A]’ de duwbak ‘[B]’, gemeerd liggend in de voorhaven van de Volkeraksluis binnen de gemeente Moerdijk. Omstreeks 10.30 uur begaf ik, [verbalisant 1] mij eveneens aan boord om gezamenlijk met [verbalisant 2] het onderzoek voort te zetten.
Wij zagen in het manifest dangerous goods-gevarengoed dat de duwbak ‘[B]’ geladen was met in totaal 23 containers gevaarlijke stoffen. Wij zagen dat 17 tankcontainers geladen waren met de stof furaldehydes. Deze gevaarlijke stof betrof een giftige stof, die genoemd staat in Tabel A van de Stoffenlijst, onder UN-nummer 1199, Etiket 6.1 (3), classificatiecode TF1, verpakkingsgroep II, van voorschrift 3.2.1 van het ADNR.
Volgens de dangerous goods declaration en het manifest gevarengoed waren er 17 tankcontainers aan boord. Deze containers waren elk geladen met:
Proper shipping name:Furaldehydes
Productnaam:Furfural
UN nummer:1199
Klasse:6.1
Verpakkingsgroep:II
Gross weight:29.000 kg
Netto weight:25.000 kg
De totale bruto massa in het laadruim van de duwbak ‘[B]’ voor de klasse 6.1, PG II, bedroeg 425.000 kilogram. Een overschrijding van 125.000 kilogram.
Wij zagen dat in het CVO/CVG (het hof begrijpt: Certificaat van Onderzoek/Goedkeuring) van de duwbak ‘[B]’ geen aantekening was vermeld, dat de duwbak dubbelwandig zou zijn. Na verificatie deelde [betrokkene 1], taakgroepchef Rijnvaartcommissie, werkzaam bij de dienst mobiliteit en vervoer te Oostende, mij, [verbalisant 1], mede dat de duwbak ‘[B]’ niet voldeed aan de eisen van dubbelwandigheid.
Wij zagen vervolgens dat in hoofdstuk 3.2, Tabel A, kolom 6, dat voor de stof furaldehyden code 802 was vermeld. De code 802 verwijst naar voorschrift 7.1.4.10, welk voorschrift stelt dat indien het bijzondere voorschrift 802 is aangegeven er voorzorgsmaatregelen ten opzichte van levensmiddelen, genotmiddelen en voer voor dieren in acht moeten worden genomen.
In het manifest ‘dangerous goods-gevarengoed’ zagen wij dat container [001](0) geladen was met 15.400 kilogram extracts flavouring, liquid (extracten, smaakstoffen, vloeibaar), UN1197, klasse 3, verpakkingsgroep III.
Vervolgens zagen wij op het stuwplan dat deze container in het laadruim van de ‘[B]’ was geplaatst en aan alle zijden was omringd door de tankcontainers met furaldehyden. Derhalve was niet voldaan aan voorschrift 7.1.4.10.1. van het ADNR.
Bij inspectie van het ruim zag ik, [verbalisant 2], dat de tankcontainers direct tegen de container met voedingsmiddelen waren geplaatst dan wel op een afstand van minder dan 0,8 meter.
Blijkens telefonische informatie d.d. 10 januari 2006 bij de ontvanger van de container [001](0) was deze container geladen met grondstoffen die gebruikt worden bij de fabricage van voedingsaroma's. Deze voedingsaroma's worden toegepast in diverse voedingsmiddelen zoals yoghurt, frisdrank etc.
Volgens hoofdstuk 3.2., Tabel A, kolom 9, is voor de gevaarlijke stoffen met UN nummer 1199 en 2810 een giftigheidsmeter vereist. Wij zagen dat er aan boord een Drager, Accuro pomp aanwezig was. Echter, de bijbehorende giftigheidsbuisjes ontbraken.
Vervolgens constateerden wij dat de schipper de aan boord aanwezige persoon, te weten een aldaar aanwezige matroos, niet op de hoogte had gesteld van de instructies zoals omschreven in voorschrift 5.4.3. van het ADNR. Deze matroos verklaarde ons dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van de schriftelijke instructies. Wij zagen dat een aantal gegevens op de schriftelijke instructies ontbraken.
Op vrijdag 23 september 2005 omstreeks 11.55 uur hield ik, [verbalisant 2], de schipper als verdachte staande. De verdachte gaf de volgende identiteitsgegevens op:
Naam: [achternaam verdachte]
Voornamen: [voornaam verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats]
Nationaliteit: Belgische
Nadat ik, [verbalisant 2], de verdachte had medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:
‘Ik ben op dit moment schipper aan boord van de duwcombinatie bestaande uit de duwboot [A] en de duwbak [B]. Wij hebben producten geladen te Rotterdam en zijn op weg naar Antwerpen. Het schip voert twee blauwe kegels.
Ik wist niets af van de scheidingsvoorschriften ten opzichte van levensmiddelen. Ik wist wel van de maximale belading, maar mijn kapitein [betrokkene 2] (het hof begrijpt: medeverdachte [betrokkene 2]) heeft mij aangegeven dat dat vanwege de dubbelwandigheid in orde was en dat wij daarmee mochten varen. De gasmeetbuisjes zijn gewoon niet aan boord.
Ik vertrouwde erop dat het allemaal in orde was. Ik heb de schriftelijke instructies niet zelf gelezen en ook niet aan de bemanning kenbaar gemaakt.’
Op vrijdag 23 september 2005 omstreeks 11.50 uur hoorde ik, [verbalisant 2], telefonisch en met diens toestemming, een verdachte. Deze gaf mij op te zijn:
Naam: [achternaam betrokkene 2]
Voornamen: [voornamen betrokkene 2]
Geboren: [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats]
Nationaliteit: Belgische
Vervolgens gaf ik hem aan dat hij niet tot antwoorden verplicht was, en verklaarde hij:
‘Ik ben als schipper aan boord van de duwcombinatie (het hof begrijpt: de voornoemde duwboot [A] en duwbak [B]) geweest op het moment dat het schip met de huidige containers werd beladen. Ik heb na afloop de documenten in ontvangst genomen en pas toen heb ik gezien wat ik heb geladen. Ik heb deze documenten niet gecontroleerd of nagelopen.’
2.
Een aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 april 2008 van het Korps Landelijke Politiediensten, afdeling Waterpolitie, unit TMC-water, proces-verbaalnummer 2005022536-3, in wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], inclusief alle daarin opgenomen processenverbaal, alle bijlagen en alle overige stukken, onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als relaas van eigen waarneming en bevindingen van verbalisant voornoemd:
Op 6 maart 2008 heb ik, [verbalisant 1], telefonisch contact gehad met [betrokkene 1], werkzaam bij het Directoraat Generaal Maritiem Vervoer te Oostende. Hij deelde mij desgevraagd mede dat de dubbelwandigheid van een schip op grond van het ADNR expliciet vermeld moet staan in het Certificaat van Goedkeuring. Indien een schip als dubbelwandig in de zin van het ADNR wordt aangemerkt, staat dit vermeld onder rubriek 4: ‘Extra eisen’. Bij het ontbreken van deze aantekening in het Certificaat van Goedkeuring is het schip niet als dubbelwandig, ingevolge het ADNR, gecertificeerd.
Tijdens de controle d.d. 23 september 2005 aan boord van het duwstel, bestaande uit de duwboot ‘[A]’ en de duwbak ‘[B]’ was het Certificaat van Goedkeuring, nummer 1016, afgegeven voor de duwbak ‘[B]’ geldig. Dit certificaat was afgegeven op 11 december 1997 en geldig tot 31 maart 2006.
Ik, [verbalisant 1], zag dat de aantekening ‘Het schip voldoet aan de aanvullende constructievoorschriften voor dubbelwandige schepen van de Bijlage B1 van het ADNR’ niet in het certificaat van goedkeuring, was opgenomen en dat de duwbak ‘[B]’ derhalve niet voldeed aan de constructievoorschriften voor dubbelwandige schepen. De duwbak ‘[B]’ was niet als dubbelwandig in de zin van het ADNR aan te merken.
3.
Een schriftelijk stuk, te weten een Certificaat van Goedkeuring d.d. 8 maart 2001 betreffende de duwbak [B], geldig tot 31 maart 2006, afgegeven door het Belgische Ministerie van Verkeer en Infrastructuur, Bestuur van Maritieme Zaken en Scheepvaart, Dienst scheepvaartcontrole […].
Nadere bewijsoverweging
In aanvulling op wat er in het arrest onder H4 is opgenomen ten aanzien van het (voorwaardelijk) opzet overweegt het hof als volgt:
Uit de feiten en omstandigheden, alsmede uit de verklaringen van verdachte en de medeverdachte [betrokkene 2], leidt het hof af dat zij beiden schipper waren van de duwbak ‘[B]’, waarbij in de onderhavige situatie een taakverdeling is afgesproken dat [betrokkene 2] in zijn hoedanigheid als schipper bij het laden aanwezig zou zijn en de verdachte [verdachte], eveneens in de hoedanigheid als schipper, aanwezig zou zijn bij het daadwerkelijk vervoer van die lading. Het hof is van oordeel dat de handelingen als schipper bij het laden en vervolgens de handelingen als schipper bij het vervoeren van de lading zodanig zijn verweven, dat de naleving van de bij of krachtens de Regeling vervoer over binnenwateren van gevaarlijke stoffen gestelde voorschriften als een gezamenlijke verantwoordelijkheid moet worden beschouwd. Uit de eigen verklaring van verdachte blijkt (voorts) dat hij zich als schipper niet of onvoldoende heeft vergewist van de voorschriften die gelden bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over water. Zo verklaart hij niets af te weten van scheidingsvoorschriften ten opzichte van levensmiddelen. Ten aanzien van de dubbelwandigheid van het schip heeft verdachte vertrouwd op de mededeling hieromtrent van zijn collega [betrokkene 2] zonder daar zelf onderzoek naar te doen. Ook blijkt uit zijn verklaring dat hij voor het vervoer van gevaarlijke stoffen relevante instructies niet leest. Dit en hetgeen in het arrest onder H4 reeds is verwoord brengt naar het oordeel van het hof met zich dat verdachte willens en wetens minstgenomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij handelingen zou verrichten ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen, terwijl niet was voldaan aan de bij of krachtens de Regeling vervoer over binnenwateren van gevaarlijke stoffen gestelde voorschriften.’
7.
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte primair een misdrijf en subsidiair een overtreding is tenlastegelegd en dat het Hof dus ten onrechte heeft geoordeeld dat de Politierechter terecht niet heeft toegestaan dat verdachtes schriftelijk gemachtigde als vertegenwoordiger van de verdachte werd gehoord.
8.
Het middel heeft het oog op de volgende overweging van het Hof:
‘Geldigheid van de behandeling in eerste aanleg
A1
Door de raadsman is ter gelegenheid van het onderzoek ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg nietig is. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de economische politierechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de heer Verberght, die ter zitting in eerste aanleg d.d. 4 december 2006 heeft verklaard voorzitter te zijn van de organisatie waarbij verdachte is aangesloten en voorzien was van een bijzondere schriftelijke volmacht, niet als gemachtigde namens verdachte kan optreden. Volgens de raadsman kan door het gerechtshof worden volstaan met de constatering dat de behandeling in eerste aanleg nietig is en behoeft de zaak derhalve niet naar de rechtbank te worden teruggewezen.
Het hof overweegt als volgt.
A2
Artikel 48, eerste lid, van de Wet op de economische delicten luidt, voor zover van belang, als volgt.
- ‘1.
Op het rechtgeding voor de economische politierechter zijn de artikelen 367 tot en met 381, alsmede 398, onder 2o, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing, (…)’
A3
Artikel 398, onder 2o, van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover van belang, als volgt.
‘Op het rechtsgeding bij de kantonrechter zijn overigens de Vijfde Titel en de Zesde Titel van dit Boek van overeenkomstige toepassing, behoudens de navolgende uitzonderingen:
1o.(…)
2o.De verdachte kan, tenzij hij vervolgd wordt ter zake van misdrijf of de kantonrechter beveelt dat hij in persoon zal verschijnen, zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze aldaar verklaart daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, of wel door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde.’
A4
Aan verdachte is ten laste gelegd overtreding van artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. De steller van de tenlastelegging heeft ervoor gekozen om in de tenlastelegging de woorden ‘al dan niet opzettelijk’ op te nemen, waardoor primair een misdrijf is tenlastegelegd. Het hof is met de economische politierechter van oordeel dat tegen deze achtergrond verdachte zich niet kan doen vertegenwoordigen door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde.
A5
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof geen sprake van een nietige behandeling in eerste aanleg en verwerpt het hof dit verweer.’
9.
Het Hof heeft de tenlastelegging aldus verstaan dat primair een misdrijf is tenlastegelegd, subsidiair een overtreding. Deze uitleg is niet onbegrijpelijk. Dit betekent dat het Hof in navolging van de Economische Politierechter terecht heeft geoordeeld dat, aangezien de verdachte blijkens de tenlastelegging wordt vervolgd ter zake van primair een misdrijf, hij zich ter terechtzitting in eerste aanleg niet kon doen vertegenwoordigen door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde (art. 398 onder 20 Sv).
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het Hof dat art. 5 Wvgs zich richt tot ieder die feitelijk bij het vervoer van gevaarlijke stoffen betrokken is. Volgens de toelichting op het middel gaat het Hof er aan voorbij dat het ADNR zich alleen richt tot de vervoerder, ‘de onderneming die het vervoer met of zonder vervoersovereenkomst uitvoert ’(hoofdstuk 1.2, par. 1.2.1 ADNR).
12.
Het Hof heeft te dien aanzien overwogen:
‘B1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman — op de gronden als verwoord in de schriftelijke pleitnotities — aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte ‘vervoerder’ was in de zin van het Règlement pour Ie transport des matières dangereuses sur le Rhin (verder: ADNR). Onder dat begrip moet volgens het ADNR (het hof begrijpt: de definitiebepaling als bedoeld in hoofdstuk 1.2. ADNR) worden verstaan: ‘de onderneming, die het vervoer met of zonder vervoersovereenkomst uitvoert.’ Verdachte is een schipper in loondienst en dus geen vervoerder in de zin van het ADNR, hetgeen volgens de raadsman dient te leiden tot vrijspraak.
B2
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
B3
Het hof overweegt dat het verweer van de raadsman op de onjuiste veronderstelling berust dat in het onderhavige geval bepalend is of verdachte kan worden aangemerkt als ‘vervoerder’ in de zin van de ADNR. Aan verdachte is ten laste gelegd overtreding van artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
B4
Artikel 5 van deze wet luidt:
‘Het is verboden de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, te verrichten ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels.’
B5
Artikel 2 van deze wet luidt, voor zover van belang:
- ‘1.
Deze wet is van toepassing op:
- a.
het vervoeren van gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel over land, per spoor en over de binnenwateren;
- b.
het ten behoeve van vervoer met een vervoermiddel over land, per spoor en over de binnenwateren aanbieden en aannemen van gevaarlijke stoffen;
- c.
het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel, waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden;
- d.
het ten behoeve van het vervoer beladen van een container of vervoermiddel met gevaarlijke stoffen en het lossen van die stoffen daaruit;
- e.
het nederleggen van gevaarlijke stoffen tijdens het vervoer;
- f.
het verpakken van gevaarlijke stoffen ten behoeve van het vervoer daarvan;
- g.
het ten behoeve van het vervoer vullen van een daarvoor bestemde container, tank, verpakking of vervoermiddel met gevaarlijke stoffen en het lossen van die stoffen daaruit;
- h.
het exploiteren van een container, tank, verpakking of vervoermiddel ten behoeve van het vervoer van gevaarlijke stoffen;
- i.
het ontvangen van gevaarlijke stoffen tijdens of aansluitend op het vervoer;
- j.
de overige met het vervoer van gevaarlijke stoffen rechtstreeks samenhangende handelingen, waaronder de beveiliging van de vervoersketen, voor zover daaromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 3, regels zijn gesteld.’
B6
Naar het oordeel van het hof richt, gelet op de werkingssfeer van de wet zoals neergelegd in artikel 2 voornoemd, het in artikel 5 neergelegde verbod zich niet alleen tot de onderneming die het vervoer met of zonder vervoersovereenkomst uitvoert maar tot een ieder die feitelijk bij het vervoer van gevaarlijke stoffen is betrokken, derhalve ook tot verdachte.
Het hof verwerpt derhalve dit verweer.’
13.
Art. 2 Wvgs luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
Ԥ 2. Reikwijdte
Artikel 2
- 1.
Deze wet is van toepassing op:
- a.
het vervoeren van gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel over land, per spoor en over de binnenwateren;
- b.
het ten vervoer met een vervoermiddel over land, per spoor en over de binnenwateren aanbieden en aannemen van gevaarlijke stoffen;
- c.
het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel, waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden;
- d.
het beladen van een vervoermiddel met gevaarlijke stoffen en het lossen van die stoffen daaruit;
- e.
het nederleggen van gevaarlijke stoffen tijdens het vervoer.
- 2.
Deze wet is niet van toepassing op het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen met vervoermiddelen die in eigendom toebehoren aan of zich bevinden onder de verantwoordelijkheid van de krijgsmacht of van de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mogendheid.
- 3.
Deze wet is niet van toepassing op handelingen als bedoeld in het eerste lid voor zover deze worden verricht met splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Kernenergiewet.’
Art. 3 Wvgs6. luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
‘Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen, ten aanzien waarvan het verrichten van de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, met bij of krachtens die maatregel aangewezen vervoermiddelen:
- a.
niet is toegestaan; of
- b.
is toegestaan mits de bij of krachtens die maatregel terzake gestelde regels in acht zijn genomen.’
Art. 5 Wvgs luidt:
‘Het is verboden de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, te verrichten ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b , anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels.’
‘Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
- b.
ADR: Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route;
- c.
ADNR: Règlement pour le transport des matières dangereuses sur le Rhin;
(…)
Artikel 2
- 1.
Overeenkomstig het ADR, het ADNR, het RID dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, worden bij ministeriële regeling gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen ten aanzien waarvan het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet met daarbij aangewezen vervoermiddelen:
- a.
niet is toegestaan; of
- b.
is toegestaan mits daarbij gestelde regels in acht zijn genomen.
- 2.
Een regeling als bedoeld in het eerste lid kan aanvullende voorschriften bevatten.’
Art. 2 van de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen luidde ten tijde van het tenlastegelegde:7.
- ‘1.
Bij deze regeling behoren vier bijlagen:
- a.
bijlage 1:
voorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Nederlandse binnenwateren, zijnde de Nederlandse vertaling van het ADNR en de daarvan deel uitmakende bijlagen;
- b.
bijlage 2:
Regeling vervoer gevaarlijke stoffen met zeeschepen;
(…).
- 2.
Bijlage 1 is van toepassing op de Nederlandse binnenwateren, voorzover bijlage 2 niet van toepassing is.
(…)’
14.
In par. 1.2.1 Definities kende het ADNR 2005 als definitie van vervoerder:
‘Vervoerder:
de onderneming, die het vervoer met of zonder vervoersovereenkomst uitvoert.’
Verder luiden par. 1.4.1 – 1.4.3 ADNR 2005:
‘1.4. Veiligheidsplichten van de betrokkenen
1.4.1. Algemene zorg voor de veiligheid
1.4.1.1
De bij het vervoer van gevaarlijke goederen betrokke- nen moeten overeenkomstig de aard en de omvang van de te voorziene gevaren maatregelen treffen, om schadegevallen te verhinderen en indien schade optreedt, de omvang daarvan zo beperkt mogelijk te houden. Zij moeten in elk geval de voor hen geldende bepalingen van het ADNR in acht nemen.
1.4.1.2
De betrokkenen moeten een mogelijk direct gevaar voor de openbare veiligheid onmiddellijk melden aan de instanties voor de hulpverlening en de veiligheid en zij moeten deze instanties voorzien van de voor hun optreden noodzakelijke informatie.
1.4.1.3
In het ADNR kunnen bepaalde plichten van de betrokkene nader worden vastgelegd.
Onder voorwaarde dat de in 1.4.2 en 1.4.3 genoemde plichten in acht worden genomen, kan de Rijnoeverstaat of België in haar nationale wetgeving de plichten die rusten op een van de genoemde betrokkenen overdragen op één of meer andere betrokkenen, indien zij van opvatting is, dat dit niet leidt tot een verlaging van het veiligheidsniveau.
Deze afwijkingen moeten door de Rijnoeverstaat of België worden meegedeeld aan het secretariaat van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, dat deze ter kennis brengt aan de overige staten.
De bepalingen van 1.2.1, 1.4.2 en 1.4.3 inzake de definities van de betrokkenen en de voor hun geldende plichten zijn niet van invloed op de voorschriften van het nationale recht inzake de juridische gevolgen (strafstelling, aansprakelijkheid, enz.), die samenhangen met het feit of de bedoelde betrokkene bijvoorbeeld een rechtspersoon, een natuurlijk persoon, een voor eigen rekening werkzaam persoon, een werkgever of een werknemer is.
1.4.2. Plichten van de belangrijkste betrokkenen
Opmerking:
Voor radioactieve stoffen zie ook 1.7.6.
1.4.2.1. Afzender
1.4.2.1.1
De afzender van gevaarlijke goederen is verplicht een zending ten vervoer aan te bieden, die voldoet aan de voorschrif- ten van het ADNR. In het kader van 1.4.1 moet hij in het bijzonder:
- a)
zich ervan vergewissen dat de gevaarlijke goederen overeenkomstig het ADNR zijn ingedeeld en ten vervoer zijn toegelaten;
- b)
aan de vervoerder de vereiste gegevens en informatie en eventueel de vereiste vervoerdocumenten en begeleidende documenten (vergunningen, toelatingen, mededelingen, certificaten, schriftelijke instructies, enz.) leveren, in het bijzonder met inachtneming van de voorschriften van 5.4 en van de Tabellen van Deel 3;
- c)
uitsluitend verpakkingen, grote verpakkingen, IBC's en tanks (tankwagens, reservoirwagens, batterijwagens, afneembare tanks, MEGC's, transporttanks of tankcontainers) gebruiken, die voor het vervoer van de betreffende goederen zijn toegelaten en geschikt zijn, alsmede van de in één van de internationale regelingen voorgeschreven kenmerking zijn voorzien of uitsluitend schepen of tankschepen gebruiken, die voor het vervoer van de betreffende goederen zijn toegelaten en geschikt zijn;
- d)
de voorschriften voor de wijze van verzending en de beperkingen van de verzending in acht nemen;
- e)
ervoor zorgen dat ook ongereinigde en niet ontgaste lege tanks (tankwagens, batterijwagens, afneembare tanks, MEGC's, transporttanks of tankcontainers) of ongereinigde lege voertuigen, grote en kleine containers voor los gestort goed op de juiste wijze van kenmerking en etiketten worden voorzien en dat ongereinigde lege tanks op dezelfde wijze gesloten zijn en dezelfde waarborgen van dichtheid bieden als in gevulde toestand.
1.4.2.1.2
Indien de afzender gebruik maakt van diensten van andere betrokkenen (verpakker, belader, vuller, enz.), dan moet hij geschikte maatregelen treffen om te waarborgen dat de zending aan de voorschriften van het ADNR voldoet. Hij kan echter in de gevallen van 1.4.2.1.1 a), b), c) en e), vertrouwen op de informatie en gegevens die hem door andere betrokkenen ter beschikking zijn gesteld.
1.4.2.1.3
Indien de afzender in opdracht van een derde handelt, dan moet deze derde de afzender schriftelijk wijzen op het gevaarlijke goed en hem alle informatie en documenten, die ter vervulling van zijn plichten noodzakelijk zijn, ter beschikking te stellen.
1.4.2.2. Vervoerder
1.4.2.2.1
De vervoerder moet in het kader van 1.4.1, in voorkomend geval in het bijzonder
- a)
controleren of de te vervoeren gevaarlijke goederen conform het ADNR ten vervoer zijn toegelaten;
- b)
zich ervan vergewissen dat de voorgeschreven documenten aan boord worden meegenomen;
- c)
door middel van een visuele controle vaststellen dat de lading geen duidelijke gebreken, geen lekkage of scheuren vertoont, dat geen uitrustingsdelen ontbreken, enz.;
- d)
gereserveerd;
- e)
gereserveerd;
- f)
gereserveerd;
- g)
zich ervan vergewissen dat de in de schriftelijke instructies voorgeschreven uitrusting aan boord wordt meegenomen;
- h)
zich ervan vergewissen dat de voor het schip voorgeschreven seinvoering is aangebracht;
- i)
zich ervan vergewissen dat de tijdens het laden, vervoeren, lossen en overige behandeling van gevaarlijke goederen in laadruimen of ladingtanks de bijzondere voorschriften in acht worden genomen.
1.4.2.2.2
De vervoerder kan echter in de gevallen bedoeld in 1.4.2.2.1 a) en b) vertrouwen op de informatie en gegevens die hem door andere betrokkenen ter beschikking zijn gesteld.
1.4.2.2.3
Indien de vervoerder overeenkomstig 1.4.2.2.1 een overtreding van de voorschriften van het ADNR vaststelt, dan mag hij deze zending niet verder vervoeren totdat aan de voorschriften is voldaan.
1.4.2.2.4
gereserveerd
1.4.2.3. Geadresseerde
1.4.2.3.1
De geadresseerde is verplicht, de aanneming van de gevaarlijke goederen niet zonder dwingende redenen te vertragen en voor, tijdens en na het lossen te controleren of de voorschriften van het ADNR die hem betreffen zijn nageleefd.
In het kader van 1.4.1 moet hij in het bijzonder:
- a)
in de volgens het ADNR bedoelde gevallen de voorgeschreven handelingen tijdens het lossen van schepen uit te voeren;
- b)
in de volgens het ADNR bedoelde gevallen de voorgeschreven reiniging en decontaminatie van schepen uitvoeren;
- c)
er voor zorgen, dat bij volledig geloste, schoongemaakte en gedecontamineerde containers, voertuigen en wagens geen gevaarsaanduidingen overeenkomstig 5.3 zichtbaar zijn;
- d)
waarborgen dat zowel in de omgeving van het voor- als het achterschip geschikte middelen aanwezig zijn om het schip, ook in noodgevallen, te verlaten;
- e)
in de conform het ADNR bedoelde gevallen waarborgen, dat in de gasterugvoer- of gaspendelleiding een vlamkerende inrichting aanwezig is, die het schip tegen detonatie en vlamdoorslag vanuit de wal beschermd.
- f)
waarborgen, dat de door hem ter beschikking gestelde pakkingen tussen de verbindingsflenzen in de land-schip verbinding van de laad- en losleidingen uit materiaal bestaat, dat noch door de lading wordt aangetast of een ontleding van de lading tot gevolg kan hebben noch met hem schadelijke of gevaarlijke verbindingen kan aangaan;
- g)
waarborgen, dat tijdens de totale duur van de overslag een voortdurend en doelmatig toezicht is verzekerd.
1.4.2.3.2
Indien de geadresseerde gebruik maakt van de diensten van andere betrokkenen (losser, reiniger, decontaminatiebedrijf, enz.), dan moet hij geschikte maatregelen treffen om te waarborgen dat de voorschriften van het ADNR worden nageleefd.
1.4.2.3.3
Indien deze controle een overtreding van de voorschriften van het ADNR aan het licht brengt, dan mag de geadresseerde de container, het voertuig of de wagen pas aan de vervoerder ter beschikking stellen indien aan deze voorschriften is voldaan.
1.4.3. Plichten van andere betrokkenen
In het onderstaande zijn de andere betrokkenen en hun plichten bij wijze van voorbeeld aangegeven. De plichten van de andere betrokkenen vloeien voort uit 1.4.1, voor zover deze betrokkenen weten of zouden moeten weten, dat zij hun opdrachten uitvoeren in het kader van vervoer dat is onderworpen aan het ADNR.
1.4.3.1. Belader
1.4.3.1.1
In het kader van 1.4.1 heeft de belader in het bijzonder de volgende plichten:
De belader
- a)
mag gevaarlijke goederen slechts aan de vervoerder aanbieden, indien zij volgens het ADNR vervoerd mogen worden;
- b)
moet bij het aanbieden ten vervoer van verpakte gevaarlijke goederen of van ongereinigde lege verpakkingen controleren of de verpakking is beschadigd. Hij mag een collo, waarvan de verpakking is beschadigd, in het bijzonder wanneer deze lekt, zodat de gevaarlijke stof naar buiten komt of kan komen, slechts ten vervoer aanbieden nadat het gebrek is opgeheven; hetzelfde geldt voor ongereinigde lege verpakkingen;
- c)
moet bij het laden van gevaarlijke goederen in schepen, voertuigen, wagens, grote of kleine containers de bijzondere voorschriften voor het laden en de behandeling naleven;
- d)
moet na het laden van gevaarlijke goederen in een container, de voorschriften voor de gevaarsaanduidingen overeenkomstig 5.3 naleven;
- e)
moet bij het laden van colli de samenladingsverboden naleven, daarbij tevens rekening houdend met gevaarlijke goederen die zich reeds in het schip, het voertuig of de grote container bevinden. Voorts moet hij de voorschriften voor de scheiding van levensmiddelen, genotmiddelen of voer voor dieren naleven;
- f)
moet waarborgen dat zowel in de omgeving van het voor- als het achterschip geschikte middelen aanwezig zijn om het schip, ook in noodgevallen, te verlaten;
- g)
moet het in de schriftelijke instructies vereiste materiaal en de extra veiligheidsuitrusting aan de schipper meegeven.
1.4.3.1.2
De belader mag echter in de gevallen in 1.4.3.1.1 a), d) en e) vertrouwen op de informatie en gegevens die hem door andere betrokkenen ter beschikking zijn gesteld.
1.4.3.2. Verpakker
In het kader van 1.4.1 moet de verpakker in het bijzonder het volgende naleven:
- a)
de verpakkingsvoorschriften en de voorschriften voor de gezamenlijke verpakking, alsmede
- b)
indien hij de colli voorbereidt voor het vervoer, de voorschriften voor de kenmerking en etikettering van de colli.
1.4.3.3. Vuller
In het kader van 1.4.1 heeft de vuller in het bijzonder de volgende plichten:
Plichten met betrekking tot het vullen van tanks (tankwagens, batterijwagens, reservoirwagens, afneembare tanks, transporttanks, tankcontainers en MEGC's)
De vuller
- a)
moet zich vóór het vullen van de tanks ervan vergewissen dat de tanks en de uitrustingsdelen technisch in goede staat zijn;
- b)
moet zich ervan vergewissen dat bij tanks de datum van de volgende beproeving niet is overschreden;
- c)
mag tanks slechts vullen met gevaarlijke goederen waarvoor deze tanks zijn toegelaten;
- d)
moet bij het vullen van de tanks de voorschriften betreffende gevaarlijke goederen in direct aan elkaar grenzende compartimenten van de tank naleven;
- e)
moet bij het vullen van de tanks de hoogst toelaatbare vullingsgraad of de hoogst toelaatbare massa van de vulling per liter inhoud voor de te beladen stof aanhouden;
- f)
moet na het vullen van de tanks de dichtheid van de afsluitinrichtingen controleren;
- g)
moet erop letten dat zich aan de buitenzijde van de door hem gevulde tanks geen gevaarlijke resten van de inhoud bevinden;
- h)
moet, indien hij gevaarlijke goederen voor het vervoer voorbereidt, de voorgeschreven etikettering overeenkomstig 5.3 op de door hem gevulde tanks aanbrengen.
Plichten met betrekking tot het vullen van voertuigen, wagens of containers met losgestorte gevaarlijke goederen
De vuller
- i)
moet zich vóór het vullen ervan vergewissen dat de voertuigen, de wagens en de containers, en eventueel hun uitrustingsdelen technisch in goede staat zijn en dat het vervoer van de betreffende losgestorte gevaarlijke goederen in deze voertuigen, wagens of containers is toegelaten;
- j)
moet na het vullen waarborgen, dat op de door hem gevulde voertuigen, wagens of containers de voorgeschreven etikettering overeenkomstig 5.3 is aangebracht;
Plichten met betrekking tot het vullen van ladingtanks
De vuller
- k)
moet het in de schriftelijke instructies vereiste materiaal en de extra veiligheidsuitrusting aan de schipper meegeven;
- l)
moet vóór het vullen van de ladingtanks van een tankschip zijn deel van de Controlelijst conform 7.2.4.10 overeenkomstig invullen;
- m)
mag ladingtanks slechts vullen met gevaarlijke goederen waarvoor deze tanks zijn toegelaten;
- n)
moet, indien noodzakelijk, bij het vervoer van stoffen met een smeltpunt ? 0 ?C een verwarmingsinstructie meegeven;
- o)
moet waarborgen, dat bij het laden de gever voor het inschakelen van de overvulbeveiliging de door de walinstallatie gegeven en gevoede stroomkring onderbreekt en dat hij maatregelen tegen een overloper neemt;
- p)
moet waarborgen dat zowel in de omgeving van het voor- als het achterschip geschikte middelen aanwezig zijn om het schip, ook in noodgevallen, te verlaten;
- q)
moet waarborgen, dat in de gasterugvoer- of gaspendelleiding, indien deze conform 7.2.4.25.5 is vereist, een vlamkerende inrichting aanwezig is, die het schip tegen detonatie en vlamdoorslag vanuit de wal beschermt;
- r)
moet waarborgen, dat de laadsnelheid in overeenstemming is met de laadinstructie conform 9.3.2.25.9 of 9.3.3.25.9 en de druk aan het walaansluitpunt de openingsdruk van het snelafblaasventiel niet te boven gaat;
- s)
moet waarborgen, dat de door hem ter beschikking gestelde pakkingen tussen de verbindingsflenzen in de land-schip verbinding van de laad- en losleidingen uit materiaal bestaat, dat noch door de lading wordt aangetast of een ontleding van de lading tot gevolg kan hebben noch met de lading schadelijke of gevaarlijke verbindingen kan aangaan;
- t)
moet waarborgen, dat tijdens de totale duur van de overslag een voortdurend en doelmatig toezicht is verzekerd;
Plichten met betrekking tot het vullen van schepen met los gestorte gevaarlijke goederen
De vuller
- u)
moet het in de schriftelijke instructies vereiste materiaal en de extra veiligheidsuitrusting aan de schipper meegeven;
- v)
mag het schip slechts vullen met gevaarlijke goederen waarvoor dit schip is toegelaten;
- w)
moet waarborgen dat zowel in de omgeving van het voor- als het achterschip geschikte middelen aanwezig zijn om het schip, ook in noodgevallen, te verlaten.’
15.
Art. 1.4.1.1 ADNR richt zich tot ‘de bij het vervoer van gevaarlijke goederen betrokkenen’ en vraagt van hen dat zij de voor hen geldende bepalingen van het ADNR in acht nemen…Enige beperking tot de vervoerder valt daarin niet te lezen. Dat is evenmin het geval in par. 1.4.3: ‘In het onderstaande zijn de andere betrokkenen en hun plichten bij wijze van voorbeeld aangegeven. De plichten van de andere betrokkenen vloeien voort uit 1.4.1, voor zover deze betrokkenen weten of zouden moeten weten, dat zij hun opdrachten uitvoeren in het kader van vervoer dat is onderworpen aan het ADNR.’ Het middel mist dus feitelijke grondslag.
16.
Een beperking als in het middel voorgestaan valt ook niet te lezen in het bepaalde in art. 2, 3 en 5 Wvgs. Art. 2 Wvgs, enig artikel in paragraaf 2 ‘Reikwijdte’ van het eerste hoofdstuk van voornoemde wet, bepaalt alleen op welk gedrag de wet van toepassing is en beperkt de reikwijdte van de wet niet tot bepaalde bij het vervoer betrokkenen. Art. 3 en art. 5 Wvgs verwijzen uiteindelijk naar de voorschriften van het ADNR, maar deze behelzen, zoals hiervoor reeds is uiteengezet, geen beperking van de plicht tot naleving tot de vervoerder.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat van dubbelwandigheid in de zin van art. 7.1.4.1.1 van het ADNR pas sprake is als het schip voldoet aan de aanvullende constructievoorschriften van de art. 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95 van het ADNR èn als de uitrusting van het schip in overeenstemming is met de voorschriften van het ADNR.
19.
Het vierde middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de duwbak ‘[B]’ niet kan worden aangemerkt als een dubbelwandig schip in de zin van het ADNR.
20.
De middelen zien op de volgende overwegingen van het Hof:
‘C1
De verdediging heeft zich voorts — op gronden als vermeld in de schriftelijke pleitnotities — op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de duwbak [B] niet dubbelwandig was. De verdediging stelt zich op het standpunt dat het schip voldeed aan de eisen die het ADNR stelt. In het bijzonder aan randnummer 7.1.4.1.1. is voldaan. De duwbak [B] voldeed aan de constructievoorschriften die daarin worden gesteld. Dat een certificaat nodig zou zijn, blijkt niet uit dat randnummer bij de ADNR. Derhalve kan op dit punt geen veroordeling volgen, aldus de raadsman.
C2
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
C3
Voorschrift 7.1.4.1.1. van het ADNR luidt, voorzover van belang:
‘Aan boord van een schip mogen de volgende bruto massa's niet worden overschreden. Bij duwstellen en gekoppelde samenstellen geldt deze bruto massa per eenheid.
De beperking van de te vervoeren hoeveelheden gevaarlijke stoffen van de Klassen (…) 6.1 volgens onderstaande tabel (…), is niet van toepassing op dubbelwandige schepen die aan de aanvullende constructievoorschriften van 9.1.0.60 tot en met 9.1.0.95 of 9.2.0.80 tot en met 9.2.0.95 voldoen.
Klasse 6.1
(…)
Alle goederen met verpakkingsgroep II 300.000 kg’
C4
Blijkens hel proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 maart 2006 van het Korps landelijke politiediensten, Waterpolitie, unit TMC-water, proces-verbaalnummer 2005022536-1, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier bij het Korps landelijke politiediensten, is de duwbak [B] op 23 september 2005 door voornoemde verbalisanten gecontroleerd. Tijdens die controle namen zij waar dat 17 tankcontainers aan boord waren die elk waren geladen met Furaldehydes, productnaam: Furfural, UN nummer: 1199, Klasse: 6.1, verpakkingsgroep: II, netto gewicht per container: 25.000 kg. De totale brutomassa in het laadruim van de duwbak [B] voor de Klasse 6.1, PG II, bedroeg 425.000 kilogram.
C5
Het hof overweegt allereerst dat de verdediging de voornoemde waarnemingen van de verbalisanten met betrekking tot de brutomassa op zichzelf niet betwist.
C6
Het hof constateert voorts dat deze bevindingen, die het hof tot het bewijs bezigt, — in beginsel — een overtreding opleveren van voorschrift 7.1.4.1.1. voornoemd, tenzij de duwbak [B] kan worden aangemerkt als dubbelwandig schip dat aan de aanvullende constructievoorschriften van 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95 (of voor zeeschepen: 9.2.0.80 tot en met 9.2.0.95) voldoet.
C7
Artikel 2, eerste lid, en artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen luidden ten tijde van het tenlastegelegde zoals hierboven onder B4 en B5 opgenomen.
C8
Artikel 3, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen, ten aanzien waarvan het verrichten van de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, met bij of krachtens die maatregel aangewezen vervoermiddelen:
- a.
niet is toegestaan; of
- b.
is toegestaan mits de bij of krachtens die maatregel terzake gestelde regels in acht zijn genomen.
C9
Artikel 1 van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen luidde ten tijde van het tenlastegelegde, voor zover van belang:
‘In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
(…)
- c.
ADNR: Règlement pour Ie transport des matières dangereuses sur le Rhin;
(…)’
Artikel 2 van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
- ‘1.
Overeenkomstig (…) het ADNR (…) dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, worden bij ministeriële regeling gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen ten aanzien waarvan het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet met daarbij aangewezen vervoermiddelen:
- a.
niet is toegestaan; of
- b.
is toegestaan mits daarbij gestelde regels in acht zijn genomen.
- 2.
Een regeling als bedoeld in het eerste lid kan aanvullende voorschriften bevatten.’
C10
Artikel 2 van de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
- ‘1.
Bij deze regeling behoren vier bijlagen:
- a.
bijlage 1: voorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Nederlandse binnenwateren, zijnde de Nederlandse vertaling van het ADNR en de daarvan deel uitmakende bijlagen;
- b.
bijlage 2: Regeling vervoer gevaarlijke stoffen met zeeschepen;
- c.
bijlage 3: voorschriften in afwijking van of in aanvulling op bijlage 1;
- d.
bijlage 4: erkende instanties, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, 2o.
- 2.
Bijlage 1 is van toepassing op de Nederlandse binnenwateren, voorzover bijlage 2 niet van toepassing is.
- 3.
(…).’
C11
Artikel 1, eerste lid, van het Binnenschepenbesluit luidde, voor zover van belang, ten tijde van het tenlastegelegde:
- ‘1.
In dit besluit en de daarbij behorende bijlagen wordt verstaan onder:
(…)
- g.
binnenwateren: wateren als gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Binnenschepenwet en voorts de overige wateren, opgenomen in bijlage 1 van dit besluit.’
Bijlage 1 van het Binnenschepenbesluit luidde, voor zover van belang, ten tijde van het tenlastegelegde:
‘Nederland
Zone 2:
(…)
- —
Volkerak.’
C12
Voorschrift 7.2.2.19.3 van het ADNR luidt, voor zover van belang:
‘Schepen, die voor de voortbeweging worden gebruikt, moeten voldoen aan de volgende nummers van het ADNR:
(…) 8.1.8 (…)’
C13
8.1.8.1. van het ADNR luidt, voorzover van belang:
‘(…) schepen als bedoeld in 7.2.2.19.3, moeten van een op hen afgegeven Certificaat van Goedkeuring zijn voorzien.’
8.1.8.2.
van het ADNR luidt, voor zover van belang:
‘Het Certificaat van Goedkeuring verklaart dat het schip is onderzocht en dat constructie en uitrusting in overeenstemming zijn met de desbetreffende voorschriften van het ADNR.’
8.1.8.3.
van het ADNR luidt, voor zover van belang:
‘Het Certificaat van Goedkeuring wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit van één der Rijnoeverstaten of België op grond van een inspectie door een door deze autoriteit aangewezen deskundige.
Het moet overeenkomen met het model als bedoeld in 8.6.1.1 of 8.6.1.3.
De bevoegde autoriteit kan van een inspectie van een schip afzien, indien uit een verklaring, afgegeven door een erkend classificatiebureau, blijkt dat de constructie en de uitrusting van het schip in overeenstemming is met de desbetreffende voorschriften van het ADNR.’
8.1.8.9.
van het ADNR luidt, voor zover van belang:
‘In het Certificaat van Goedkeuring van dubbelwandige schepen, die aan de aanvullende constructievoorschriften van 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95 (…) voldoen, moet door de bevoegde autoriteit de volgende aantekening worden opgenomen:
‘Het schip voldoet aan de aanvullende voorschriften voor dubbelwandige schepen in 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95.’
(…)’
Het hof maakt uit dit samenstel van bepalingen op dat het Certificaat van Goedkeuring verklaart dat op grond van een inspectie door een deskundige waarbij het schip is onderzocht, niet alleen de constructie maar ook de uitrusting van het schip waarop het certificaat betrekking heeft, in overeenstemming is met de voorschriften van het ADNR. Het voldoen aan de aanvullende constructievoorschriften als bedoeld in voorschrift 7.1.4.1.1 van de ADNR is derhalve — anders dan de raadsman van verdachte heeft betoogd — noodzakelijk, maar niet voldoende voor het verkrijgen van een Certificaat van Goedkeuring en aldus voor de vaststelling van dubbelwandigheid van een schip in de zin van het ADNR.
C14
Het hof stelt op basis van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep vast dat de duwbak ‘[B]’ niet valt aan te merken als een zeeschip, zodat de aanvullende constructievoorschriften als bedoeld in de voorschriften 9.2.0.80 tot en met 9.2.0.95 niet van toepassing zijn. Voorts stelt het hof vast dat het schip heeft gevaren over de Volkeraksluis. De Volkeraksluis maakt deel uit van het Volkerak en valt naar het oordeel van het hof op grond van Bijlage 1 van het Binnenschepenbesluit aan te merken als een Nederlands binnenwater.
C15
In het dossier bevindt zich een Certificaat van Goedkeuring d.d. 8 maart 2001 (geldig tot 31 maart 2006) betreffende de duwbak ‘[B]’. Op dat Certificaat van Goedkeuring staat géén vermelding dat het schip voldoet aan de aanvullende voorschriften voor dubbelwandige schepen in 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95.
C16
Aangezien in het Certificaat van Goedkeuring met betrekking tot de duwbak ‘[B]’ een dergelijke vermelding ontbreekt, is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat deze duwbak kan worden aangemerkt als dubbelwandig schip dat aan de aanvullende constructievoorschriften van 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95 voldoet.
C17
Het hof heeft ter zake bij zijn tussenarrest van 10 juni 2008 een onderzoek gelast naar de dubbelwandigheid van de duwbak [B], dat evenwel niet is uitgevoerd. Wat hier van zij, blijkens de toelichting ter zitting van het hof van 4 november 2008 heeft [verbalisant 2] voornoemd verklaard dat een dergelijk onderzoek tijdrovend is, voorts — zo al technisch mogelijk — wellicht schadelijk voor de duwbak omdat een dergelijk onderzoek kan leiden tot een verzwakking van de constructie en tenslotte — zo begrijpt het hof — een buiten verhouding staand bedrag aan kosten meebrengt. Blijkens de toelichting ter zitting van het hof van 4 november 2008 heeft [verbalisant 2] voornoemd tevens verklaard dat in de praktijk een onderzoek ter certificering slechts plaatsvindt en ook slechts plaats kan vinden tijdens de bouw of verbouw van het schip. Voorts heeft hij met betrekking tot de door de raadsman overgelegde tekening van de duwbak verklaard dat die, voorzover zijn wetenschap strekt, bij lange na niet genoeg is om de door het hof gewenste beoordeling te verrichten, laat staan om bovengenoemd Certificaat te verkrijgen. Namens verdachte is tussentijds niet gezorgd voor verkrijging van een dergelijk Certificaat.
Gelet op een en ander is het hof van oordeel dat de noodzaak tot het verrichten van het gelaste onderzoek is komen te vervallen. De slotsom blijft derhalve staan dat de totale bruto massa van de gevaarlijke stof van de klasse 6.1, Furaldehydes, aan boord van het onderhavige schip is overschreden, terwijl niet is gebleken dat de uitzondering op deze norm, zoals opgenomen in voorschrift 7.1.4.1.1 van de ADNR, zich voordoet. Het hof verwerpt het verweer.’
21.
De van belang zijnde bepalingen van het ADNR 2005 luiden:
‘7.1.2.0.3
Schepen, die bestemd zijn om gevaarlijke goederen van de Klassen 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 7, 8 of 9, met uitzondering van die waarvoor een gevaarsetiket 1 in 3.2, Tabel A, Kolom 5 wordt vereist, in grotere dan de in 7.1.4.1.1 vermelde hoeveelheden, te vervoeren, moeten voldoen aan de in 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95 of 9.2.0.80 tot en met 9.2.0.95 vastgelegde eisen.’
‘7.1.4.1.1
Aan boord van een schip mogen de volgende bruto massa's niet worden overschreden. Bij duwstellen en gekoppelde samenstellen geldt deze bruto massa per eenheid.
De beperking van de te vervoeren hoeveelheden gevaarlijke stoffen van de Klassen 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 7, 8 en 9 volgens onderstaande tabel en 7.1.4.1.2, met uitzondering van die waarvoor een gevaarsetiket 1 in 3.2, Tabel A, Kolom 5 wordt vereist, is niet van toepassing op dubbelwandige schepen die aan de aanvullende constructievoorschriften van 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95 of 9.2.0.80 tot en met 9.2.0.95 voldoen.
(…)
Klasse 6.1
alle goederen met verpakkingsgroep I in 3.2 Tabel A, Kolom 4, in totaal 120 000 kg
alle goederen met verpakkingsgroep II in 3.2 Tabel A, Kolom 4, in totaal 300 000 kg
andere goederen onbeperkt’
‘8.1.8.9
In het Certificaat van Goedkeuring van dubbelwandige schepen, die aan de aanvullende constructievoorschriften van 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95 of 9.2.0.80 tot en met 9.2.0.95 voldoen, moet door de bevoegde autoriteit de volgende aantekening worden opgenomen:
‘Het schip voldoet aan de aanvullende voorschriften voor dubbelwandige schepen in 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95’
of
‘Het schip voldoet aan de aanvullende voorschriften voor dubbelwandige schepen in 9.2.0.80 tot en met 9.2.0.95’.’
‘9.1.0.80. Aanvullende voorschriften voor dubbelwandige schepen
De voorschriften 9.1.0.88 tot en met 9.1.0.99 zijn van toepassing op dubbelwandige schepen, die bestemd zijn om gevaarlijke stoffen van de Klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 7, 8 of 9, met uitzondering van die waarvoor een gevaarsetiket 1 in 3.2, Tabel A, Kolom 5 is voorgeschreven, in grotere dan de in 7.1.4.1.1 vermelde hoeveelheden te vervoeren.
9.1.0.81–9.1.0.87
gereserveerd
9.1.0.88
Classificatie
9.1.0.88.1
Dubbelwandige schepen, die bestemd zijn om gevaarlijke stoffen van de Klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 7, 8 of 9, met uitzondering van die waarvoor een gevaarsetiket 1 in 3.2, Tabel A, Kolom 5 is voorgeschreven, in grotere dan de in 7.1.4.1.1 vermelde hoeveelheden te vervoeren, moeten onder toezicht van een erkend classificatiebureau voor hun hoogste klasse gebouwd of omgebouwd zijn.
Dit moet door middel van een verklaring van het classificatiebureau zijn bevestigd.’
22.
In het onderhavige geval was aan boord meer lading dan de 300.000 kg die ingevolge art. 7.1.4.1.1 in het onderhavige geval toelaatbaar was, tenzij — zo bepaalt art. 7.1.2.0.3 — aan de in 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95 of 9.2.0.80 tot en met 9.2.0.95 vastgelegde eisen was voldaan. Zou dat laat-ste het geval zijn, dan had dat moeten worden vermeld in het certificaat van goedkeuring (art. 8.1.8.9). In aanmerking genomen dat die vermelding, zoals het Hof vaststelt, ontbreekt en door of namens de verdachte niet is gesteld dat de [B] onder toezicht van een erkend classificatiebureau voor zijn hoogste klasse is gebouwd of omgebouwd, heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat niet aan de in de art. 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95 of 9.2.0.80 tot en met 9.2.0.95 vastgelegde eisen was voldaan en de in art. 7.1.2.0.3 en art. 7.1.4.1.1 verwoorde uitzondering op de ten hoogste toelaatbare hoeveelheid te vervoeren furaldehyden niet van toepassing was.
23.
Weliswaar spreekt art. 7.1.4.1.1 van constructievoorschriften, daarmee de suggestie wekkend dat het alleen zou gaan om voorschriften die inrichtingseisen van het schip behelzen, maar gelet op het bepaalde in art. 7.1.2.0.3 (dat spreekt van ‘eisen’) en op de verwijzing in zowel art. 7.1.2.0.3 als art. 7.1.4.1.1 naar (ook) art. 9.1.0.88.1, hoewel daarin geen inrichtingseisen staan, is ook in art. 7.1.4.1.1 onmiskenbaar bedoeld dat de daar omschreven uitzondering behelst dat ook moet zijn voldaan aan art. 9.1.0.88.1.
24.
Hetgeen het Hof overigens te dier zake heeft overwogen kan dus buiten beschouwing blijven.
25.
De middelen falen.
26.
Het vijfde middel klaagt over schending van de goede procesorde doordat het Hof is teruggekomen op zijn beslissing tot heropening van het onderzoek, gegeven bij tussenarrest van 10 juni 2008, zonder dat de verdachte en zijn raadsman in de gelegenheid zijn gesteld daarop te reageren.
27.
Bij tussenarrest van 10 juni 2008 heeft het Hof het volgende bepaald:
‘Heropening van het onderzoek
Tijdens de beraadslaging in raadkamer is gebleken, dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Het hof wenst te worden geïnformeerd over de vraag of de duwbak [B] — op de tenlastegelegde datum en/of thans — voldoet aan de aanvullende constructievoorschriften van (thans genummerd) 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95 of 9.2.0.80 tot en met 9.2.0.95 als bedoeld in voorschrift 8.1.8.9 van het Accord Européen relatif au Transport International des Marchandises Dangereuses par voie de Navigation du Rhin (ADNR), zoals deze voorschriften luidden ten tijde van het ten laste gelegde.
Hiertoe dient een nader feitelijk onderzoek door ter zake deskundige(n) aan deze duwbak plaats te vinden. Het hof kan zich voorstellen dat [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2], beiden politieambtenaar bij het Korps Landelijke Politiediensten, Waterpolitie, Unit TMC-water, bij dit onderzoek worden betrokken. De resultaten van dit feitelijk onderzoek dienen in een aanvullend proces-verbaal te worden gerelateerd.
Voorts wenst het hof bij aanvullend proces-verbaal te worden geïnformeerd over de verhouding tussen het document ‘Manifest dangerous goods — gevarengoed’ en het stuwplan. In het bijzonder wenst het hof nader te worden geïnformeerd over de vraag of containers die staan vermeld op het ‘Manifest dangerous goods — gevarengoed’ ook daadwerkelijk worden geladen, of dat afwijkingen tussen de gegevens op het ‘Manifest dangerous goods — gevarengoed’ enerzijds en het stuwplan anderzijds gebruikelijk, dan wel mogelijk zijn.
Het hof zal daarom het onderzoek heropenen, de stukken in handen stellen van de advocaat-generaal teneinde deze in de gelegenheid te stellen uitvoering te geven aan het vorenstaande, en bepalen dat het onderzoek zal worden hervat op een hierna te bepalen terechtzitting.
Gelet op het voorgaande acht het hof het wenselijk dat de advocaat-generaal er zorg voor draagt dat op de nader te bepalen terechtzitting [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2], beiden politieambtenaar bij het Korps Landelijke Politiediensten, Waterpolitie, Unit TMC-water, aanwezig is/zijn om, indien gewenst, als getuige en/of deskundige door het hof te worden gehoord.’
28.
In zijn arrest heeft het Hof vervolgens overwogen:
‘C17
Het hof heeft ter zake bij zijn tussenarrest van 10 juni 2008 een onderzoek gelast naar de dubbelwandigheid van de duwbak [B], dat evenwel niet is uitgevoerd. Wat hier van zij, blijkens de toelichting ter zitting van het hof van 4 november 2008 heeft [verbalisant 2] voornoemd verklaard dat een dergelijk onderzoek tijdrovend is, voorts — zo al technisch mogelijk — wellicht schadelijk voor de duwbak omdat een dergelijk onderzoek kan leiden tot een verzwakking van de constructie en tenslotte — zo begrijpt het hof — een buiten verhouding staand bedrag aan kosten meebrengt. Blijkens de toelichting ter zitting van het hof van 4 november 2008 heeft [verbalisant 2] voornoemd tevens verklaard dat in de praktijk een onderzoek ter certificering slechts plaatsvindt en ook slechts plaats kan vinden tijdens de bouw of verbouw van het schip. Voorts heeft hij met betrekking tot de door de raadsman overgelegde tekening van de duwbak verklaard dat die, voorzover zijn wetenschap strekt, bij lange na niet genoeg is om de door het hof gewenste beoordeling te verrichten, laat staan om bovengenoemd Certificaat te verkrijgen. Namens verdachte is tussentijds niet gezorgd voor verkrijging van een dergelijk Certificaat.
Gelet op een en ander is het hof van oordeel dat de noodzaak tot het verrichten van het gelaste onderzoek is komen te vervallen. De slotsom blijft derhalve staan dat de totale bruto massa van de gevaarlijke stof van de klasse 6.1, Furaldehydes, aan boord van het onderhavige schip is overschreden, terwijl niet is gebleken dat de uitzondering op deze norm, zoals opgenomen in voorschrift 7.1.4.1.1 van de ADNR, zich voordoet. Het hof verwerpt het verweer.’
29.
Ook al zou uit het door het Hof bedoelde onderzoek zijn gebleken dat de [B] voldeed aan de inrichtingseisen als vervat in de art. 9.1.0.80 tot en met 9.1.0.95 of 9.2.0.80 tot en met 9.2.0.95 ADNR, dan neemt dit niet weg dat daarmee nog niet is voldaan aan art. 9.1.0.88.1 en dus de uitzondering als omschreven in art. 7.1.4.1.1 niet van toepassing is. De verdachte is dus niet geschaad in zijn rechtens beschermde belangen doordat het Hof alsnog heeft afgezien van het bevolen onderzoek. Verdachte heeft bij zijn middel dus geen belang.
30.
Het middel faalt.
31.
Het zesde middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat in strijd met art. 8.1.5.1 van het ADNR een giftigheidsmeter en een gebruiksaanwijzing voor dit apparaat aan boord ontbraken.
32.
Het middel ziet op de volgende overwegingen van het Hof:
‘E1
Voorts heeft de raadsman — op de gronden als verwoord in de schriftelijke pleitnotities — aangevoerd dat de giftigheidsmeter (TOX) wel aan boord aanwezig was. De verbalisanten hebben de aanwezigheid van een meter geconstateerd. Ze stellen echter dat de bijbehorende meetbuisjes ontbraken. Als er een meter aanwezig is dan voldoet verdachte op dit punt aan de eisen van het ADNR. Dit dient tot vrijspraak te leiden, aldus de raadsman.
E2
Het hof overweegt als volgt.
E3
Conform hoofdstuk 3.2, Tabel A of C, is voor ‘Furaldehyden (furfural)’ met nummer 1199 — onder meer — als uitrusting vereist: ‘TOX’. Op grond van voorschrift 8.1.5.1. van het ADNR dient onder deze beschrijving ‘TOX’ te worden verstaan: ‘een giftigheidsmeter, evenals een gebruiksaanwijzing voor dit apparaat’.
E4
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 maart 2006 van het Korps landelijke politiediensten, Waterpolitie, unit TMC-water, proces-verbaalnummer 2005022536-1, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier bij het Korps landelijke politiediensten, werd door voornoemde verbalisanten waargenomen dat aan boord van de duwbak ‘[B]’ een Dräger, Accuro, pomp aanwezig was. Echter, de bijbehorende giftigheidsmeetbuisjes ontbraken.
E5
Het hof acht deze bevindingen betrouwbaar en zal deze tot het bewijs bezigen. Naar het oordeel van het hof voldoet, indien zoals gerelateerd de bijbehorende giftigheidsmeetbuisjes ontbreken, een giftigheidsmeter niet aan de vereiste uitrusting, zoals omschreven in voorschrift 8.1.5.1 van het ADNR. Deze buisjes maken naar het oordeel van het hof immers onderdeel uit van het gehele meetinstrument en zijn een essentieel onderdeel voor het (goed) functioneren van de giftigheidsmeter.
Het hof verwerpt het verweer.’
33.
Voorschrift 8.1.5.1 luidde:
‘Voorzover dit in 3.2, Tabel A of C wordt vereist, moet de volgende uitrusting aan boord zijn:
PP: Voor ieder lid van de bemanning een veiligheidsbril, een paar veiligheidshandschoenen, beschermende kleding en een paar geschikte veiligheidsschoenen (eventueel veiligheidslaarzen). Aan boord van tankschepen in ieder geval veiligheidslaarzen;
EP:Een geschikt vluchtapparaat voor ieder zich aan boord bevindend persoon;
EX:Een gasdetectiemeter, evenals een gebruiksaanwijzing voor dit apparaat;
TOX: Een giftigheidsmeter, evenals een gebruiksaanwijzing voor dit apparaat;
A:Een van de buitenlucht afhankelijk, geschikt adembeschermingsapparaat.’
34.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat er wel degelijk giftigheidsmeetbuisjes aan boord waren, vindt het zijn weerlegging in het door het Hof gebezigde bewijsmiddel 1 (hiervoor in zijn geheel weergegeven onder 6), voor zover inhoudende, als relaas van verbalisanten:
‘Volgens hoofdstuk 3.2., Tabel A, kolom 9, is voor de gevaarlijke stoffen met UN nummer 1199 en 2810 een giftigheidsmeter vereist. Wij zagen dat er aan boord een Drager, Accuro pomp aanwezig was. Echter, de bijbehorende giftigheidsbuisjes ontbraken.’
35.
Blijkens de toelichting richt het middel zich voorts tegen het oordeel van het Hof dat een giftigheidsmeter waarvan de bijbehorende giftigheidsmeetbuisjes ontbreken geen giftigheidsmeter is als bedoeld in art. 8.1.5.1.
36.
Aan het oordeel van het Hof ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat met de aanwezigheid van een giftigheidsmeter een naar behoren werkende giftigheidsmeter is bedoeld en dat derhalve een giftigheidsmeter waaraan de bijbehorende giftigheidsmeetbuisjes ontbreken geen giftigheidsmeter is als bedoeld in art. 8.1.5.1. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het vereiste van de aanwezigheid van een giftigheidsmeter heeft immers alleen redelijke zin wanneer daarmee is bedoeld een naar behoren werkende giftigheidsmeter.
37.
In de toelichting op het middel wordt terecht gesteld dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de volgens art. 8.1.5.1 voorgeschreven gebruiksaanwijzing voor de giftigheidsmeter aan boord ontbrak. Kennelijk heeft het Hof zich hier bij de bewezenverklaring vergist. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring verbeterd lezen in die zin dat het ontbreken van de gebruiksaanwijzing niet bewezen is. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft deze kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.8.
38.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
39.
Het zevende middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de verdachte art. 5.4.3.6 van het ADNR 2005 heeft geschonden.
40.
Par. 5.4.3. luidde voor zover hier van belang:
‘5.4.3. Schriftelijke instructies
5.4.3.1
Voor het gedrag bij ongevallen of incidenten, die zich tijdens het vervoer voor kunnen doen, moeten door de afzender aan de schipper schriftelijke instructies worden gegeven, die in beknopte vorm voor elk(e) vervoerd(e) gevaarlijk(e) stof of voorwerp of voor elke groep van goederen, waarvan de gevaren overeenkomen met die van de vervoerde stof(fen) of voorwerp(en), aangeven:
- a)
- —
de benaming van de stof of het voorwerp of groep van goederen,
- —
de Klasse en
- —
het UN-nummer/Stofnummer of voor een groep van goederen de UN-nummers van de goederen, waarvoor deze instructies zijn bestemd of waarop zij van toepassing zijn;
- b)
de aard van het gevaar verbonden aan deze goederen alsmede de door de bemanning te nemen maatregelen en de door hen te gebruiken persoonlijke beschermingsuitrusting;
- c)
de te nemen algemene maatregelen en te verlenen hulp in het geval personen met de vervoerde goederen of met vrijkomende stoffen in aanraking komen;
- d)
de te nemen algemene maatregelen, zoals bijvoorbeeld het waarschuwen van andere schepen en voorbijgangers en het bellen van de politie en/of brandweer;
- e)
de in geval van breuk of andere beschadiging van de verpakking of de vervoerde gevaarlijke goederen te nemen maatregelen, voor zover deze, zonder persoonlijk risico, genomen kunnen worden;
- f)
de voor bepaalde goederen te nemen bijzondere maatregelen, indien van toepassing;
- g)
de noodzakelijke uitrusting voor, indien van toepassing, aanvullende en/of bijzondere maatregelen.
5.4.3.2
Deze schriftelijke instructies moeten door de afzender worden verstrekt en moeten uiterlijk op het moment dat de gevaarlijke goederen op het schip worden geladen aan de schipper worden overhandigd. Informatie over de inhoud van de instructies moet uiterlijk op het moment dat de vervoersopdracht wordt gegeven aan de vervoerder worden verstrekt, opdat hij in staat is de noodzakelijke maatregelen te treffen om te waarborgen dat de betrokken werknemers met deze instructies bekend zijn en in staat zijn ze op de juiste wijze uit te voeren en om te waarborgen dat de noodzakelijke uitrusting aan boord van het schip is.
5.4.3.3
De afzender is voor de inhoud van deze instructies verantwoordelijk. Zij moeten zijn geleverd in een taal die de schipper(s) die de gevaarlijke goederen overneemt (overnemen) in staat is (zijn) te lezen en te begrijpen, en in alle talen van de landen van herkomst, doorvoer en bestemming. Met betrekking tot landen met meer dan één officiële taal moet de bevoegde autoriteit de officiële taal of talen, die op het grondgebied of in elke streek of deel van het grondgebied van toepassing zijn, specificeren.
5.4.3.4
De instructies moeten zodanig in het stuurhuis worden bewaard, dat zij gemakkelijk herkenbaar zijn. Dit is niet van toepassing op bilgeboten.
5.4.3.5
Schriftelijke instructies overeenkomstig 5.4.3, die niet van toepassing zijn op de goederen die zich aan boord van het schip bevinden, moeten op een zodanige wijze van relevante documenten gescheiden zijn gehouden dat verwarring voorkomen wordt.
5.4.3.6
De schipper moet de aan boord aanwezige personen van deze instructies op de hoogte stellen, zodat zij in staat zijn de schriftelijke instructies te begrijpen en ze goed te gebruiken.’
41.
Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
‘F1
De raadsman heeft daarnaast — op de gronden als verwoord in de schriftelijke pleitnotities — aangevoerd dat de instructies in de stuurhut en voor een ieder raadpleegbaar waren. Door de verbalisanten is een aan boord zijnde matroos gehoord, maar niet duidelijk is wie dit is geweest. Van die matroos zelf is geen verklaring in het dossier te vinden. De verbalisanten relateren dat zij van die matroos hebben gehoord dat hij niet op de hoogte is van de inhoud van de schriftelijke instructies. Dit is echter geen eis die het ADNR stelt. De bemanning van een schip moet op de hoogte zijn van de schriftelijke instructies, en dat betekent (slechts) dat men moet weten waar deze te vinden en te raadplegen zijn. Dit alles dient tot vrijspraak te leiden, aldus de raadsman.
F2
Het hof overweegt als volgt.
F3
Voorschrift 5.4.3.6. van het ADNR9. luidt, voor zover van belang:
‘De schipper moet de aan boord aanwezige personen van deze instructies op de hoogte stellen, zodat zij in staat zijn de schriftelijke instructies te begrijpen en ze goed te gebruiken.’
F4
Volgens hoofdstuk 1.2 ADNR moet onder ‘schipper’ in de zin van het ADNR worden verstaan:
‘Schipper: een persoon als bedoeld in artikel 1.02 van het Reglement van politie voor de Rijnvaart.’
F5
Artikel 1.02, eerste en tweede lid, van het Reglement van politie voor de Rijnvaart luidt, voor zover van belang:
- ‘1.
Een schip alsmede een drijvend voorwerp moeten zijn gesteld onder het gezag van een persoon die de daartoe vereiste bekwaamheid bezit. Deze persoon wordt hierna aangeduid als ‘schipper’. De schipper wordt geacht deze bekwaamheid te hebben, indien hij houder is van een Rijnpatent dan wel een ander bewijs van vaarbekwaamheid, erkend volgens het Reglement Rijnpatenten voor het riviergedeelte waarop hij vaart en voor het soort schip dat hij voert.
- 2.
Een samenstel moet eveneens onder het gezag van een schipper zijn gesteld, die de daartoe vereiste bekwaamheid bezit.’
F6
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 maart 2006 van het Korps landelijke politiediensten, Waterpolitie, unit TMC-water, proces-verbaalnummer 2005022536-1, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier bij het Korps landelijke politiediensten, is aan voornoemde verbalisanten op 23 september 2005 een verklaring door verdachte afgelegd, inhoudende dat hij op 23 september 2005 als schipper van de duwbak ‘[B]’ heeft gevaren. Derhalve had verdachte voorschrift 5.4.3.6. van het ADNR dienen na te leven.
F7
Uit voornoemd proces-verbaal is gebleken dat een aan boord aanwezige matroos aan voornoemde verbalisanten heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van de schriftelijke instructies.
F8
Naar het oordeel van het hof is voorschrift 5.4.3.6. van het ADNR slechts voor één uitleg vatbaar. De bewoordingen van het voorschrift zijn in onderlinge samenhang bezien dusdanig helder, dat deze voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat de schipper de aan boord aanwezige personen inhoudelijk van de schriftelijke instructies op de hoogte dient te stellen. Het hof komt tot dit oordeel mede omdat het voorschrift spreekt over de term ‘begrijpen’. De slotsom is dat verdachte voorschrift 5.4.3.6. van het ADNR niet heeft nageleefd.
F9
De verweren van de raadsman zijn derhalve gebaseerd op een onjuiste lezing van het voorschrift. De omstandigheid dat de matroos die de verklaring tegen verbalisanten heeft afgelegd, onbekend is gebleven, zoals door de raadsman is betoogd, doet niet ter zake.
Verdachte heeft immers zelf verklaard dat hij de instructies niet zelf heeft gelezen en ook niet aan de bemanning kenbaar heeft gemaakt hetgeen de onderhavige waarneming van de verbalisanten ondersteunt.
Het verweer wordt verworpen.’
42.
In de toelichting op het middel wordt allereerst betoogd dat de verklaring van de matroos zoals opgenomen in het relaas van verbalisant (bewijsmiddel 1) niet voor het bewijs mag worden gebezigd aangezien de identiteit van de matroos niet is gebleken en niet is voldaan aan de voorwaarden om een getuige anoniem te kunnen horen.
43.
De term ‘een persoon wiens identiteit niet blijkt’ omvat niet personen wier persoonsgegevens weliswaar niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin hun verklaringen zijn opgenomen, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken (vgl. HR 4 juni 2002, LJN AE1195, NJ 2002, 416).10. Gelet daarop behoefde het Hof bewijsmiddel 1 niet op te vatten als een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt. Het gaat hier immers om de matroos die de verdachte op 23 september 2005 vergezelde op diens reis met de duwboot [A] en de duwbak [B] van Rotterdam naar Antwerpen.
44.
Voorts wordt in de toelichting op het middel gesteld dat het Hof, in overweging F8 blijk geeft van een onjuiste uitleg van het bepaalde in art. 5.4.3.6 van het ADNR 2005, doordat het Hof deze bepaling aldus verstaat dat deze de schipper verplicht de aan boord aanwezige personen van de inhoud van de schriftelijke instructies op de hoogte te stellen.
45.
Uit de onder F8 weergegeven overwegingen blijkt dat het Hof het in art. 5.4.3.6 van het ADNR 2005 voorgeschreven ‘op de hoogte stellen’ verstaat als op de hoogte stellen van de inhoud van de instructies. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en wel op de volgende gronden:
- —
art. 5.4.3.6 spreekt niet van het op de hoogte stellen van het bestaan of van de aanwezigheid van de instructies maar van het op de hoogte stellen van de instructies;
- —
art. 5.4.3.6 beoogt blijkens de gebezigde bewoordingen de aan boord aanwezige personen in staat te stellen de schriftelijke instructies te begrijpen en deze goed te gebruiken; gelet op de omvang en de complexiteit van de voor de verschillende soorten lading geldende instructies zoals deze voortvloeien uit het ADNR11., ligt het niet in de rede dat het louter op de hoogte stellen van de aanwezigheid van de schriftelijke instructies de aan boord aanwezige personen in staat stelt deze instructies te begrijpen;
- —
zou art. 5.4.3.6 niet eisen dat de schipper de aan boord aanwezige personen op de hoogte stelt van de inhoud van de schriftelijke instructies, dan zou dit tot uitdrukking zijn gebracht door voor te schrijven dat de schipper de aan boord aanwezige personen van de aanwezigheid (en plaats) van deze instructies op de hoogte diende te stellen zodat zij in staat zouden zijn van de schriftelijke instructies kennis te nemen;
- —
zou art. 5.4.3.6 niet eisen dat de schipper de aan boord aanwezige personen op de hoogte stelt van de inhoud van de schriftelijke instructies, dan zou het voor de hand liggen dat het ADNR 2005 de aan boord aanwezige personen zou verplichten van de schriftelijke instructies kennis te nemen; dat voorschrift ontbreekt;12.
- —
art. 5.4.3.2 verlangt van de vervoerder de noodzakelijke maatregelen te treffen om te waarborgen dat de betrokken werknemers met deze instructies bekend zijn en in staat zijn ze op de juiste wijze uit te voeren; dit voorschrift komt niet tot zijn recht wanneer de schipper er mee zou kunnen volstaan de aan boord aanwezige personen louter te wijzen op het bestaan van de instructies maar hen niet van de inhoud van deze instructies op de hoogte behoeft te stellen; dit klemt temeer omdat het ADNR 2005 de aan boord aanwezige personen niet verplicht van de schriftelijke instructies kennis te nemen.
46.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld maakt het bepaalde in art. 5.4.3.2 van het ADNR 2009 het voorgaande niet anders. Het ADNR 2009 legt nog meer de nadruk dan ADNR 2005 op de plicht van de schipper ervoor zorg te dragen dat de bemanning de onderhavige instructies begrijpt en in staat is deze toe te passen. Het ADNR 200913. schrijft immers voor:
‘Schriftelijke instructies
5.4.3.1
Als hulpmiddel tijdens een noodsituatie na een ongeval die kan optreden of zich voordoen tijdens het vervoer, moeten schriftelijke instructies in de in 5.4.3.4 gespecificeerde vorm worden meegevoerd in het stuurhuis en zij moeten snel beschikbaar zijn
5.4.3.2
Deze instructies moeten door de vervoerder worden verschaft aan de schipper vóór het begin van de reis en gesteld in een taal die de schipper en de deskundige kan lezen en begrijpen. De schipper moet waarborgen dat elk lid van de betrokken bemanning de instructies begrijpt en in staat is deze toe te passen.
5.4.3.3
Vóór het begin van de reis moeten de leden van de bemanning zich op de hoogte stellen van de gevaarlijke goederen die zijn geladen en de schriftelijke instructies raadplegen wat betreft bijzonderheden van de te treffen maatregelen in het geval van een ongeluk of een noodgeval.’
5.4.3.4
De schriftelijke instructies moeten wat betreft vorm en inhoud overeenkomen met het volgende model van vier bladzijden.’
47.
Dat art. 5.4.3.3 van het ADNR 2009 een aan de bemanning gerichte verplichting inhoudt om de schriftelijke instructies te raadplegen wat betreft bijzonderheden van de te treffen maatregelen in het geval van een ongeluk of een noodgeval staat aan de door het Hof gegeven uitleg van het begrip ‘op de hoogte stellen’ evenmin in de weg. Juist het tijdig voorlichten door de schipper van de bemanning waarborgt dat de bemanning de te raadplegen instructies begrijpt en in staat is deze toe te passen.
48.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
49.
Het achtste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte art. 7.1.4.10.1 van het ADNR heeft overtreden door containers met furaldehyden op te korte afstand te plaatsen van een container met (grondstoffen voor) levensmiddelen.
50.
Art. 7.1.4.10.1 van het ADNR houdt het volgende in:
‘Indien in 3.2, Tabel A, Kolom 6 bij een stof of een voorwerp het bijzondere voorschrift 802 is aangegeven, moeten de volgende voorzorgsmaatregelen ten opzichte van levensmiddelen, genotmiddelen en voer voor dieren in acht worden genomen:
Op colli, alsmede ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van grote verpakkingen en IBC's, die zijn voorzien van etiketten volgens model no. 6.1 of 6.2 of die welke zijn voorzien van etiketten volgens model no. 9, voor zover deze goederen van de Klasse 9, UN 2212, 2315, 2590, 3151, 3152 en 3245 bevatten, mogen in laadruimen, in containers en op laad-, los- en overslagplaatsen geen colli, waarvan bekend is dat zij levensmiddelen, genotmiddelen of voer voor dieren bevatten, worden gestapeld of in de onmiddellijke nabijheid worden geladen.
Indien deze colli, voorzien van voornoemde etiketten, toch in de onmiddellijke nabijheid worden geladen van colli waarvan bekend is dat zij levensmiddelen, genotmiddelen of voer voor dieren bevatten, dan moeten zij hiervan zijn gescheiden:
- a.
door volwandige scheidingswanden. Deze scheidingswanden moeten even hoog zijn als de colli voorzien van de voornoemde etiketten; of
- b.
door colli die niet zijn voorzien van etiketten volgens model no. 6.1, 6.2 of 9 of door colli die zijn voorzien van etiketten volgens model no. 9 maar die geen goederen van de Klasse 9, UN 2212, 2315, 2590, 3151, 3152 en 3245 bevatten; of
- c.
door een afstand van ten minste 0,8 meter;
tenzij de colli met voornoemde etiketten voorzien zijn van een aanvullende verpakking of volledig afgedekt zijn (bijvoorbeeld door een folie, bedekking van karton of andere maatregelen).’
51.
Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
‘G1
De raadsman heeft — op de gronden als verwoord in de schriftelijke pleitnotities — aangevoerd dat blijkens het ‘manifest dangerous goods’ de container met nummer [001] ‘extracts flavouring, liquid’ bevat. Volgens het proces-verbaal van bevindingen zijn dit grondstoffen die worden gebruikt bij de fabricage van voedingsaroma's. Van deze grondstoffen kunnen ook andere middelen dan levensmiddelen worden gemaakt. Het gaat dus niet om levensmiddelen, zoals is tenlastegelegd, aldus de raadsman.
G2
Voorts heeft de raadsman gesteld dat niet is niet te bewijzen dat tussen deze container en de containers/colli met Furaldehydes een afstand van 0,80 meter of minder bevond. De daadwerkelijke afstand is sterk afhankelijk van de plaats waar de grondstoffen zich in de container bevonden. Aangezien hier geen onderzoek naar heeft plaatsgehad, dient vrijspraak te volgen.
G3
Het hof overweegt als volgt.
G4
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 maart 2006 van het Korps landelijke politiediensten, Waterpolitie, unit TMC-water, proces-verbaalnummer 2005022536-1, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier bij het Korps landelijke politiediensten, was de container met nummer [001] geladen met 15.400 kilogram ‘extracts flavouring, liquid’ (extracten, smaakstoffen, vloeibaar). Op het stuwplan namen de verbalisanten waar dat deze container in het laadruim van de [B] was geplaatst en aan alle zijden was omringd door tankcontainers met furaldehyden. Bij inspectie van het ruim werd door verbalisant [verbalisant 2] waargenomen dat de tankcontainers direct tegen de container met voedingsmiddelen (‘extracts flavouring, liquid’) waren geplaatst.
G5
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de container met nummer [001] ‘extracts flavouring, liquid’ bevatte. Dit zijn grondstoffen die worden gebruikt bij de fabricage van voedingsaroma's. Met in achtneming van het doel van de regeling is het hof — anders dan de raadsman — van oordeel dat deze grondstoffen voor levensmiddelen wel degelijk zijn te beschouwen als levensmiddelen als bedoeld in voorschrift 7.1.4.10.1 ADNR. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken de omstandigheid dat in de (productie)keten levensmiddelen worden vervaardigd, o.a. met behulp van die grondstoffen.
G6
Op grond van de waarnemingen van verbalisant [verbalisant 2] komt het hof tot het oordeel dat de containers met Furaldehydes, zodanig in de nabijheid waren geladen van de container met nummer [001], waarvan bekend was dat deze container (grondstoffen voor) levensmiddelen bevatte, dat die direct tegen laatstbedoelde container aan stonden. Het hof acht overigens aannemelijk geworden dat alle containers (af)gesloten waren.
Derhalve kan naar het oordeel van het hof worden bewezen dat verdachte de norm uit 7.1.4.10.1 ADNR heeft overtreden.
Het verweer van de raadsman wordt in zoverre verworpen.’
52.
De toelichting op het middel richt zich ten eerste tegen het oordeel van het Hof dat grondstoffen voor levensmiddelen gelet op het doel van de regeling zijn te beschouwen als levensmiddelen als bedoeld in art. 7.1.4.10.1.
53.
Het oordeel van het Hof dat het doel van de regeling met zich brengt dat grondstoffen voor levensmiddelen zijn te beschouwen als levensmiddelen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het doel van de regeling is immers contaminatie van levensmiddelen met voor de gezondheid schadelijke stoffen te voorkomen. Daarmee is onverenigbaar dat grondstoffen voor levensmiddelen niet onder levensmiddelen worden begrepen.
54.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof zijn oordeel dat de desbetreffende grondstoffen worden gebruikt bij de fabricage van voedingsaroma's niet nader heeft onderbouwd, miskent het middel de volgende, door de verdediging niet betwiste, passage in het als bewijsmiddel 1 opgenomen proces-verbaal:
‘Blijkens telefonische informatie d.d. 10 januari 2006 bij de ontvanger van de container [001](0) was deze container geladen met grondstoffen die gebruikt worden bij de fabricage van voedingsaroma's. Deze voedingsaroma's worden toegepast in diverse voedingsmiddelen zoals yoghurt, frisdrank etc.’
55.
In de toelichting op het middel wordt voorts geklaagd dat het Hof art. 7.1.4.10.1 ADNR14. onjuist heeft gehanteerd. Dit voorschrift zou, anders dan het Hof aan overweging G7 ten grondslag heeft gelegd, niet een minimumafstand bepalen tussen de containers waarin de stoffen verpakt waren maar tussen de stoffen.
56.
In aanmerking genomen dat art. 7.1.4.10.1 spreekt van een afstand tussen colli15. en niet van een afstand tussen stoffen heeft het Hof deze bepaling terecht aldus verstaan dat het in een geval als het onderhavige aankomt op de afstand tussen de containers waarin de stoffen verpakt waren, niet op de afstand tussen de stoffen zelf. De in het middel voorgestane uitleg van genoemd voorschrift zou dit ook niet wel hanteerbaar maken omdat steeds zou moeten worden nagegaan hoe dik de wanden van de containers zouden zijn waarin de stoffen waren verpakt.
57.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat niet kan worden vastgesteld wat de afstand was tussen de containers met furaldehyden en de container met de grondstoffen, miskent het dat het als bewijsmiddel 1 gebezigde relaas van verbalisant [verbalisant 2] inhoudt dat de containers met furaldehyden direct tegen de container met (grondstoffen voor) levensmiddelen waren geplaatst dan wel binnen een afstand van 0,8 meter.
58.
Het middel faalt in alle onderdelen.
59.
Het negende middel richt zich tegen het oordeel van het Hof (rechtsoverweging H) dat de verdachte met het bewezenverklaarde opzet heeft gehandeld.
60.
Het Hof heeft in dit verband het volgende overwogen:
‘H1
Van de zijde van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep, zo begrijpt het hof, aangevoerd dat verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld.
H2
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
H3
Uit het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat het samenstel van de duwboot ‘[A]’ en de duwbak ‘[B]’ gevaarlijke stoffen, te weten Furaldehydes (furfural), UN-nummer 1199, heeft vervoerd over de Volkeraksluis, terwijl niet was voldaan aan de bij of krachtens de Regeling vervoer over binnenwateren van gevaarlijke stoffen gestelde voorschriften.
H4
Verdachte was — blijkens zijn eigen verklaring — ten tijde van het bewezen verklaarde handelen als schipper aan boord van de duwboot [A] en de duwbak [B] aanwezig. Verdachte is met deze combinatie gaan varen, terwijl hij wist dat die twee blauwe kegels voerde.
Verdachte moet derhalve hebben geweten dat er gevaarlijke stoffen aan boord waren. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte willens en wetens tenminste de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij handelingen zou verrichten ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen, terwijl niet was voldaan aan de bij of krachtens de Regeling vervoer over binnenwateren van gevaarlijke stoffen gestelde voorschriften.
Mitsdien acht het hof bewezen dat verdachte met opzet heeft gehandeld en verwerpt het hof het verweer.’
61.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat 's Hofs overweging onbegrijpelijk is, want van algemene aard en niet toegespitst op de volgens de bewezenverklaring overtreden voorschriften.
62.
In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof overwogen:
‘In aanvulling op wat er in het arrest onder H4 is opgenomen ten aanzien van het (voorwaardelijk) opzet overweegt hel hof als volgt:
Uit de feiten en omstandigheden, alsmede uit de verklaringen van verdachte en de medeverdachte [betrokkene 2], leidt het hof af dat zij beiden schipper waren van de duwbak ‘[B]’, waarbij in de onderhavige situatie een taakverdeling is afgesproken dat [betrokkene 2] in zijn hoedanigheid als schipper bij het laden aanwezig zou zijn en de verdachte [verdachte], eveneens in de hoedanigheid als schipper, aanwezig zou zijn bij het daadwerkelijk vervoer van die lading. Het hof is van oordeel dat de handelingen als schipper bij het laden en vervolgens de handelingen als schipper bij het vervoeren van de lading zodanig zijn verweven, dat de naleving van de bij of krachtens de Regeling vervoer over binnenwateren van gevaarlijke stoffen gestelde voorschriften als een gezamenlijke verantwoordelijkheid moet worden beschouwd. Uit de eigen verklaring van verdachte blijkt (voorts) dat hij zich als schipper niet of onvoldoende heeft vergewist van de voorschriften die gelden bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over water. Zo verklaart hij niets af te weten van scheidingsvoorschriften ten opzichte van levensmiddelen. Ten aanzien van de dubbelwandigheid van het schip heeft verdachte vertrouwd op de mededeling hieromtrent van zijn collega [betrokkene 2] zonder daar zelf onderzoek naar te doen. Ook blijkt uit zijn verklaring dat hij voor het vervoer van gevaarlijke stoffen relevante instructies niet leest. Dit en hetgeen in het arrest onder H4 reeds is verwoord brengt naar het oordeel van het hof met zich dat verdachte willens en wetens minstgenomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij handelingen zou verrichten ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen, terwijl niet was voldaan aan de bij of krachtens de Regeling vervoer over binnenwateren van gevaarlijke stoffen gestelde voorschriften.’
63.
Het Hof heeft in rechtsoverweging H4 geoordeeld dat de verdachte willens en wetens tenminste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij handelingen zou verrichten ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen, terwijl niet was voldaan aan de bij of krachtens de Regeling vervoer over binnenwateren van gevaarlijke stoffen gestelde voorschriften. Daarin ligt — gelet op de nadere bewijsoverweging — besloten dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij (tezamen en in vereniging met een ander) de volgens de bewezenverklaring geschonden voorschriften zou overtreden en deze aldus opzettelijk heeft overtreden.
64.
Gelet op hetgeen in de nadere bewijsoverweging niet alleen ten aanzien van ieders verantwoordelijkheid maar ook ten aanzien van het ondanks die verantwoordelijkheid niet controleren is overwogen geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere motivering.
65.
Het middel faalt.
66.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2010
Zie over de geschiedenis van de totstandkoming van deze regelingen Jacques Buissing, Herstructurering internationale voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen, Tijdschrift Vervoer & Recht, 2003, p. 9–16.
Art. 1 jo. 2 Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen, in werking getreden op 1 juli 2009. Deze wijziging is ingegeven door enerzijds de ECE- en Europese verplichtingen en anderzijds de CCR-verplichtingen. Zie voor een nadere uiteenzetting de toelichting bij Staatscourant 2009 nr. 116.
Aldus de toelichting bij Staatscourant 2009 nr. 116.
Aldus de toelichting bij Staatscourant 2009 nr. 116.
Gewijzigd bij Wet van 7 april 2006, Stb. 2006, 217; de wijziging (taalkundige verbetering) is voor de onderhavige zaak niet van belang.
Volgens de huidige tekst van deze bepaling is op Rijn, Lek en Waal het ADNR van toepassing, op overige binnenwateren het ADN.
Uit HR 18 maart 2003, 02507/01, rov. 5.2. Zie voorts HR 17 oktober 2006, LJN AY7770, HR 20 juni 2006, NJ 2006, 380, HR 11 januari 2005, LJN AR5101, HR 7 oktober 2003, NS 2003, 413 en HR 15 april 2003, AF5257, NJ 2003, 364, rov. 3.6 (geheel feit viel weg).
Het Hof doelt hier op het ADNR 2005.
Zie ook HR 29 april 1997, NJ 1997, 666, HR 9 december 2008, LJN BF2082.
Ik wijs hier in het bijzonder op het bepaalde in art. 5.4.3.1 onder f ADNR 2005 en de bijlage bij art. 5.4.3.4 ADNR 2009.
Een dergelijk voorschrift staat wel in ADNR 2009 en ADN 5.4.3.3.
En, gelijkluidend, het ADN 2009.
Van toepassing doordat in hoofdstuk 3.2, tabel A, kolom 6, stof nr. 1199 furaldehyden wordt verwezen naar bijzonder voorschrift 802, dat op zijn beurt weer verwijst naar voorschrift 7.1.4.10.
Een collo is volgens Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal: stuk ter verzending, ongeacht de aard van de verpakking (kist, krat, pak, koffer e.d.).