HR, 21-12-2010, nr. 09/01454 E
ECLI:NL:HR:2010:BO8203
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-12-2010
- Zaaknummer
09/01454 E
- LJN
BO8203
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Bijzonder strafrecht / Openbare orde
Bijzonder strafrecht / Milieustrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO8203, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO8203
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Art. 5 Wet vervoer gevaarlijke stoffen (hierna: Wvgs). De opvatting dat het in art. 5 Wvgs neergelegde verbod om met een vervoermiddel gevaarlijke stoffen over de binnenwateren te vervoeren indien niet is voldaan aan de in art. 3 Wvgs bedoelde regels, uitsluitend geldt voor de vervoerder in de zin van paragraaf 1.2.1 Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (hierna: ADNR), is onjuist. Paragraaf 1.4.1.3 ADNR houdt immers in dat de ‘bepalingen van 1.2.1, 1.4.2 en 1.4.3 inzake de definities van de betrokkenen en de voor hun geldende plichten (…) niet van invloed [zijn] op de voorschriften van het nationale recht inzake de juridische gevolgen, die samenhangen met het feit of de bedoelde betrokkene bijv. een rechtspersoon, een natuurlijk persoon, een voor eigen rekening werkzaam persoon, een werkgever of een werknemer is’.
21 december 2010
Strafkamer
Nr. 09/01454 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 18 november 2008, nummer 20/004735-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat art. 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen te dezen niet toepasselijk is.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 23 september 2005 in de gemeente Moerdijk, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk handelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen heeft verricht ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen, die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b van genoemde wet, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels, immers heeft hij toen daar met het samenstel van de duwboot "[A]" en de duwbak "[B]" gevaarlijke stoffen, te weten Furaldehydes (furfural), UN-nummer 1199, vervoerd over de Volkeraksluis terwijl niet was voldaan aan de bij of krachtens de Regeling vervoer over binnenwateren van gevaarlijke stoffen gestelde voorschriften, aangezien
- aan boord van het duwstel de brutomassa van de gevaarlijke stof Furaldehydes (UN-nummer 1199) werd overschreden, zijnde Furaldehydes een gevaarlijke stof vallende onder klasse 6.1 en behorende tot goederen met verpakkingsgroep II in 3.2, tabel A, kolom 4 en
- de conform (hoofdstuk) 3.2, Tabel A of C vereiste uitrusting, te weten een giftigheidsmeter (TOX) en een gebruiksaanwijzing voor dit apparaat, niet aan boord was en
- de aan boord aanwezige persoon niet op de hoogte was gesteld van de schriftelijke instructies als bedoeld in 5.4.3. en
- aangezien niet - terwijl bij de stof Furaldehydes in hoofdstuk 3.2., tabel A, kolom 6, het bijzondere voorschrift 802 was aangegeven - de volgende voorzorgsmaatregel ten opzichte van levensmiddelen, genotmiddelen en voer voor dieren in acht werd genomen, immers werden containers/colli met Furaldehydes, voorzien van etiketten volgens no. 6.1 in de laadruimte gestapeld en in de onmiddellijke nabijheid geladen van een container (nummer [001]), waarvan bekend was dat deze container levensmiddelen, genotmiddelen of voer voor dieren bevatte."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"B1 Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman - op de gronden als verwoord in de schriftelijke pleitnotities - aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte "vervoerder" was in de zin van het Règlement pour le transport des matières dangereuses sur le Rhin (verder: ADNR). Onder dat begrip moet volgens het ADNR (het hof begrijpt: de definitiebepaling als bedoeld in hoofdstuk 1.2. ADNR) worden verstaan: "de onderneming, die het vervoer met of zonder vervoersovereenkomst uitvoert." Verdachte is een schipper in loondienst en dus geen vervoerder in de zin van het ADNR, hetgeen volgens de raadsman dient te leiden tot vrijspraak.
B2 Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
B3 Het hof overweegt dat het verweer van de raadsman op de onjuiste veronderstelling berust dat in het onderhavige geval bepalend is of verdachte kan worden aangemerkt als 'vervoerder' in de zin van de ADNR. Aan verdachte is ten laste gelegd overtreding van artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
B4 Artikel 5 van deze wet luidt:
Het is verboden de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, te verrichten ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels.
B5 Artikel 2 van deze wet luidt, voor zover van belang:
1. Deze wet is van toepassing op:
a. het vervoeren van gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel over land, per spoor en over de binnenwateren;
(...)
B6 Naar het oordeel van het hof richt, gelet op de werkingssfeer van de wet zoals neergelegd in artikel 2 voornoemd, het in artikel 5 neergelegde verbod zich niet alleen tot de onderneming die het vervoer met of zonder vervoersovereenkomst uitvoert maar tot een ieder die feitelijk bij het vervoer van gevaarlijke stoffen is betrokken, derhalve ook tot verdachte.
Het hof verwerpt derhalve dit verweer."
2.4. Het te dezen toepasselijke wettelijk kader is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 en 14.
2.5. Het verweer steunt op de opvatting dat het in art. 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) neergelegde verbod om, kort gezegd, met een vervoermiddel gevaarlijke stoffen over de binnenwateren te vervoeren indien niet is voldaan aan de in art. 3 Wvgs bedoelde regels, uitsluitend geldt voor de vervoerder in de zin van § 1.2.1 van het Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR), te weten "de onderneming, die het vervoer (...) uitvoert". Die opvatting is onjuist. § 1.4.1.3 ADNR houdt immers in dat de "bepalingen van 1.2.1, 1.4.2 en 1.4.3 inzake de definities van de betrokkenen en de voor hun geldende plichten (...) niet van invloed [zijn] op de voorschriften van het nationale recht inzake de juridische gevolgen (strafstelling, aansprakelijkheid, enz.), die samenhangen met het feit of de bedoelde betrokkene bijvoorbeeld een rechtspersoon, een natuurlijk persoon, een voor eigen rekening werkzaam persoon, een werkgever of een werknemer is".
2.6. Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 5.000,-, subsidiair 100 dagen hechtenis, waarvan € 2.000,-, subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de geldboete € 4.850,- bedraagt en de vervangende hechtenis 97 dagen beloopt, waarvan € 2000,-, subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 21 december 2010.