Vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:364, rov. 2.3. Zie ook Pelsser, T&C Strafvordering, art. 311 Sv, aant. 5 (online, bijgewerkt t/m 1 juli 2023).
HR, 07-11-2023, nr. 21/05236
ECLI:NL:HR:2023:1475
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2023
- Zaaknummer
21/05236
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1475, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑11‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:800
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:11582
ECLI:NL:PHR:2023:800, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1475
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0192
Uitspraak 07‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan penitentiair inrichtingswerker, art. 302.1 Sr. Laatste woord gegeven voorafgaand aan repliek en dupliek, art. 311.4 Sv. Uit p-v van tz. in hoger beroep blijkt niet dat (nadat aan verdachte (en zijn raadsman) het recht was gelaten het laatst te spreken, AG daarna had gerepliceerd en raadsman vervolgens had gedupliceerd) aan verdachte opnieuw het recht is gelaten het laatst te spreken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat voorschrift dat in art. 311.4 Sv op straffe van nietigheid is gegeven, niet in acht is genomen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/05236
Datum 7 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2021, nummer 21-005727-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben M. Berndsen en K. Canatan, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de verdachte niet het recht is gelaten het laatst te spreken.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2021 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
(...)
Als raadsman van verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam.
(...)
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor (...).
Deze vordering is aan het hof overgelegd.
De raadsman voert het woord tot verdediging en pleit daartoe overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota, welke aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd.
Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De advocaat-generaal repliceert.
De raadsman dupliceert.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 17 december 2021 te 14:00 uur.
De verdachte deelt mede niet bij de uitspraak aanwezig te willen zijn.”
2.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2021 blijkt niet dat – nadat aan de verdachte (en zijn raadsman) het recht was gelaten het laatst te spreken, de advocaat-generaal daarna had gerepliceerd en de raadsman vervolgens had gedupliceerd – aan de verdachte opnieuw het recht is gelaten het laatst te spreken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het voorschrift dat in artikel 311 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering op straffe van nietigheid is gegeven, niet in acht is genomen.
2.4
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2023.
Conclusie 19‑09‑2023
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05236
Zitting 19 september 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 17 december 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag en veroordeeld wegens de subsidiair ten laste gelegde “poging tot zware mishandeling” tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader in het arrest is omschreven.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M. Berndsen en K. Canatan, beiden advocaat te Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld die respectievelijk betrekking hebben op het voeren van het laatste woord en het bewijs van het (voorwaardelijk) opzet op de zware mishandeling.
2. Het eerste middel
2.1
In het eerste middel wordt, in samenhang gelezen met de toelichting, geklaagd dat het hof in strijd met art. 311 lid 4 Sv, in verbinding met art. 415 Sv, de verdachte niet (opnieuw) het recht heeft gelaten het laatst te spreken, nadat de advocaat-generaal bij het hof en de raadsman van de verdachte het woord hebben gevoerd tot repliek respectievelijk dupliek.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2021 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
thans uit anderen hoofde verblijvende in PI [naam 1]
Als raadsman van verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam.
[…]
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het subsidiair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden onvoorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft tevens gevorderd de vordering van de benadeelde partij aangever onder nummer 106763 toe te wijzen tot een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd de vordering van de benadeelde partij PI [naam 2] deels af te wijzen en de benadeelde partij voor een deel niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Deze vordering is aan het hof overgelegd.
De raadsman voert het woord tot verdediging en pleit daartoe overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota, welke aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd.
Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De advocaat-generaal repliceert.
De raadsman dupliceert.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 17 december 2021 te 14:00 uur.”
2.3
Op grond van art. 311 lid 4 Sv moet op straffe van nietigheid aan de verdachte het recht worden gelaten om het laatst te spreken. Dit betekent dat de verdachte als (aller)laatste in de gelegenheid wordt gesteld zich uit te laten over “inhoudelijke op de strafzaak van de verdachte betrekking hebbende argumenten”.1.Dat recht komt de verdachte toe ongeacht of hij wordt bijgestaan door een raadsman. De ratio van deze bepaling is “dat geen onderdeel van het onderzoek hetwelk ten bezware van de verdachte zou kunnen strekken door deze onweersproken behoeft te blijven”.2.Naast dit – juridisch-processuele – verdedigingsbelang biedt het recht op het laatste woord de verdachte de gelegenheid een persoonlijke indruk te maken op de rechter vlak voordat deze zich zal gaan beraden over de te nemen beslissing. De verdachte kan bijvoorbeeld om begrip vragen voor zijn gedragingen of spijt betuigen of juist nog eens aangeven dat hij nog altijd volledig achter zijn daad staat dan wel nog eens dringend kenbaar maken dat hij onschuldig is. Het recht op het laatste woord dient dus een ruimer belang dat alleen de mogelijkheid om (nog eens) op het door het openbaar ministerie (bij vordering en requisitoir en/of repliek) naar voren gebrachte te reageren. Bij dit uitgangspunt past ook dat de verdachte het laatste woord wordt gegeven, zelfs als hij op dat moment degene is geweest die als laatste heeft gesproken bij pleidooi of dupliek.3.
2.4
Voor de beoordeling of aan de strekking van art. 311 lid 4 Sv tekort is gedaan, kan een rol spelen of de advocaat-generaal bij het hof na het laatste woord van de verdachte nog het woord heeft gevoerd. Als dat het geval is geweest, dan impliceert een juiste toepassing van art. 311 lid 4 Sv dat aan de verdachte daarna nogmaals het laatste woord wordt gegeven.4.Overigens leidt niet elke opmerking van het openbaar ministerie er zonder meer toe dat aan de strekking van art. 311 lid 4 Sv is tekortgedaan. Gaat het bijvoorbeeld slechts om een antwoord van de advocaat-generaal bij het hof op de vraag van de voorzitter of tegen een bepaald vonnis appel is aangetekend, dan hoeft na beantwoording van deze vraag aan de verdachte niet nogmaals het laatste woord te worden gegeven als niet blijkt dat de verdediging heeft verzocht na dit (feitelijke) antwoord nog het woord te willen voeren.5.
2.5
Dat aan de verdachte de mogelijkheid is geboden om het laatst te spreken, moet nadrukkelijk blijken uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting.6.Het gaat immers om de naleving van een zittingsvoorschrift en het proces-verbaal van de terechtzitting is in beginsel de enige kenbron in cassatie van alles wat op de terechtzitting van de feitenrechter is voorgevallen en daarmee voor de al dan niet inachtneming van de wettelijke voorschriften. Op hetgeen wat in het proces-verbaal is opgetekend, pleegt de Hoge Raad af te gaan.7.
2.6
In de onderhavige zaak blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2021 het volgende. De advocaat-generaal bij het hof heeft het woord gevoerd, de vordering voorgelezen en die vordering overlegd aan het hof. Hierna heeft de raadsman van de verdachte gepleit overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities. Vervolgens is aan de verdachte en zijn raadsman het recht op het laatste woord gelaten. Daarna hebben de advocaat-generaal en de raadsman het woord gevoerd tot repliek respectievelijk dupliek. De zakelijke inhoud van de repliek (en dupliek) is niet opgenomen in het bovengenoemde proces-verbaal. Weliswaar is dit laatste niet in strijd met art. 326 Sv in verbinding met art. 311 Sv8., maar hierdoor kan in het onderhavige geval niet worden uitgesloten dat de advocaat-generaal zich bij repliek inhoudelijk heeft uitgelaten over de strafzaak van de verdachte. Sterker nog, het ligt in de rede dat dit wél is gebeurd. Het recht op repliek als bedoeld in art. 311 lid 3 Sv stelt de officier van justitie c.q. advocaat-generaal bij het hof immers in de gelegenheid – hoewel hiertoe niet beperkt – om op de stellingen en verweren van de verdediging te reageren.9.Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de verdachte na de repliek van de advocaat-generaal en dupliek van zijn raadsman nog het recht is gelaten het laatst te spreken en zich uit te laten over de daarin mogelijk naar voren gebrachte inhoudelijke op de strafzaak van de verdachte betrekking hebbende argumenten. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het in art. 311 lid 4 Sv op straffe van nietigheid gegeven voorschrift niet in acht is genomen.10.
2.7
Nu mijns inziens het eerste middel slaagt, hetgeen zal dienen te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest, behoeft het tweede middel geen bespreking. Indien de Hoge Raad hierover anders oordeelt, dan ben ik uiteraard bereid ten aanzien van het tweede middel aanvullend te concluderen.
3. Conclusie
3.1
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft geen bespreking.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑09‑2023
HR 10 januari 1950, ECLI:NL:HR:1950:45, NJ 1950/317 en HR 20 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD1069, NJ 1995/710, rov. 5.1.
Zie randnummer 8 van de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Silvis vóór HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4660.
HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6033. Zie ook HR 12 april 2011 ECLI:NL:HR:2011:BP4660, waarin het ging om een onderbreking van het onderzoek na het laatste woord van de verdachte. Omdat na de hervatting van het onderzoek op de nadere zitting geen enkele inhoudelijke behandeling had plaatsgevonden, maar alleen het onderzoek gesloten werd verklaard, hoefde de verdachte op deze nadere zitting het laatste woord niet meer te worden gegeven.
HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4134; HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3773; HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:503; HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1965 en HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:681.
HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993, NJ 2006/219 m.nt. T.M. Schalken, rov. 3.3; HR 13 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9111, rov. 2.3. Zie ook A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 244-246.
HR 15 november 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC4384, NJ 1984/312 en HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9203.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers & T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 771; Melai & Groenhuijsen e.a., art. 311 Sv, aant. 6 (online, bijgewerkt t/m 1 februari 2004); Pelsser, T&C Strafvordering, art. 311 Sv, aant. 4 (online, bijgewerkt t/m 1 juli 2023).
Vgl. bijv. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:364 en HR 29 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:2228.