Hof Amsterdam, 23-03-2017, nr. 15/00809
ECLI:NL:GHAMS:2017:1779
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-03-2017
- Zaaknummer
15/00809
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:1779, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑03‑2017; (Verwijzing na Hoge Raad)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3240
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2011:BT2206
- Vindplaatsen
NLF 2017/1170 met annotatie van
Douanerechtspraak 2017/44
NTFR 2017/1728 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 23‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. Verdedigingsbeginsel. Het Hof is, na verwijzing, van oordeel dat de inspecteur bij het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet heeft geschonden. Voor het geval moet worden aangenomen dat wel sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel overweegt het Hof dat het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder schending van het verdedigingsbeginsel geen andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 15/00809
23 maart 2017
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] B.V., gevestigd te [Z] ,
belanghebbende,
gemachtigde: mr. Y.E.J. Geradts (Geradts & Vetter, advocaten - belastingkundigen),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/5351 van de rechtbank Noord-Holland (hierna de rechtbank) van 11 juli 2011 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 maart 2007 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt ten bedrage van € 827.817,53 aan douanerechten
(€ 103.432,70 ad valorem, € 724.384,83 specifiek) en € 27.644,65 aan omzetbelasting. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 27 augustus 2010, de UTB gehandhaafd.
1.2.
Bij uitspraak van 11 juli 2011 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de UTB verminderd tot
€ 805.520,84 aan douanerechten (€ 90.914,24 ad valorem, € 714.606,60 specifiek) en € 27.642,20 aan omzetbelasting.
1.4.
Bij uitspraak van 28 februari 2013 heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad). Bij arrest van 30 oktober 2015, nr. 13/01768 (ECLI:NL:HR:2015:3174, hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding (terug)gewezen naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.6.
Partijen zijn bij brief van 9 november 2015 door het Hof in de gelegenheid gesteld te reageren op het verwijzingsarrest. De inspecteur en belanghebbende hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij brieven van 30 november 2015 respectievelijk 7 januari 2016. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.
1.7.
Bij brief van 10 januari 2017 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“ 2.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechten van verdediging van belanghebbende niet zijn geschonden in de fase voorafgaand aan de vaststelling en de uitreiking van de onderhavige uitnodigingen tot betaling. Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat wanneer een controleprocedure met betrekking tot een invoeraangifte verschillende maanden in beslag neemt, ter plaatse verificaties worden verricht, de betrokken onderneming wordt gehoord en in het dossier wordt gerefereerd aan een gesprek tussen controleur en gecontroleerde, het vermoeden is gewettigd dat deze onderneming de redenen kende waarom de controle was ingesteld, alsook de aard van de feiten die aanleiding zouden kunnen geven tot navordering. In dit verband heeft het Hof van belang geacht dat belanghebbende het definitieve controlerapport in de loop van februari 2007 heeft ontvangen en dat aannemelijk is dat tussen de ontvangst van het definitieve controlerapport en de ontvangst van de uitnodigingen tot betaling ten minste een week is verstreken. Het Hof heeft geoordeeld dat hoewel deze termijn op zichzelf kort is om adequaat te kunnen reageren, deze termijn, gelet op het feit dat belanghebbende de redenen kende waarom de controle was ingesteld, niet zodanig kort is dat sprake is van een schending van de rechten van de verdediging.
2.2.2.
De middelen I, II en III zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2.1 vermelde oordelen van het Hof en betogen primair - onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2008, Sopropé - Organizações de Calçado Lda, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746, Douanerechtspraak 2009/27, en het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2013, nr. 10/02774, ECLI:NL:HR:2013:BR0666, BNB 2013/130 - dat de Inspecteur heeft nagelaten om voorafgaand aan het doen van de mededelingen van de verschuldigde douanerechten en omzetbelasting belanghebbende op enig moment in te lichten over zijn besluit te zullen heffen en in dat kader belanghebbende in de gelegenheid te stellen tegen de voorgenomen mededelingen verweer te voeren. Ook al wordt een aangever na het doen van de aangiften op de hoogte gehouden van (de voortgang van) het onderzoek van de douaneautoriteiten en heeft tijdens dat onderzoek overleg plaatsgevonden, dit neemt, aldus de middelen, niet weg dat de Inspecteur voorafgaand aan de heffing op enig moment moet aankondigen dat hij voornemens is douanerechten en omzetbelasting na te vorderen, dat hij bekend moet maken op basis van welke slotbevindingen die heffing zal worden gebaseerd, en dat hij de betrokken aangever voldoende gelegenheid moet bieden om op dat voornemen tot heffen te reageren.
2.2.3.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van het gemeenschapsrecht is, dat geldt wanneer (bezwarende) besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15, en van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellman Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 (dit laatste arrest hierna: het arrest Kamino). Het beginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden. Bezwarende besluiten zoals een mededeling bedoeld in artikel 221, lid 1, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.
De omstandigheden dat de adressaat van een (bezwarend) besluit de redenen kende waarom de douaneautoriteiten een controle hebben ingesteld naar de juistheid van geheven douanerechten en omzetbelasting en geacht moet worden op de hoogte te zijn van de feiten die tot dat bezwarende besluit hebben geleid, laten onverlet dat de desbetreffende persoon expliciet en ook tijdig moet worden uitgenodigd om te worden gehoord alvorens het bezwarende besluit wordt genomen. Daardoor wordt de desbetreffende persoon de gelegenheid geboden voor het aanvoeren van bepaalde feiten die het bestuursorgaan aan zijn besluit niet ten grondslag heeft gelegd, althans niet in aanmerking heeft genomen, dan wel (zie punt 38 van het arrest Kamino) met het oog op het corrigeren van (kennelijke) vergissingen of het aanvoeren van individuele omstandigheden die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (vgl. HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187, onderdeel 2.5).
2.2.4.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur belanghebbende niet volgens de hiervoor in 2.2.3 gestelde eisen heeft ingelicht over zijn voornemen tot het uitreiken van de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling noch belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om voorafgaande aan het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling haar zienswijze te geven op de elementen waarop de uitnodigingen tot betaling zijn gestoeld. De middelen I, II en III slagen daarom in zoverre.
(…)
2.7.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen I, II en III voor het overige behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient te beoordelen of de Inspecteur bij het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden en zo dit het geval is, te beoordelen of het besluitvormingsproces met betrekking tot de uitnodigingen tot betaling zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad (vgl. HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187, en HR 14 augustus 2015, nr. 13/01940, ECLI:NL:HR:2015:2161). Zo dit laatste het geval is, dient het verwijzingshof de uitnodigingen tot betaling te vernietigen.”
3. Feiten
3.1.
Blijkens het verwijzingsarrest moet van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft in de periode maart 2004 tot en met november 2005 op eigen naam en voor eigen rekening aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen (hierna: de goederen) die op de aangiften zijn omschreven als “harde tarwe” dan wel “harde tarwe, andere dan zaaigoed”. In de aangiften is onderverdeling 1001 10 00 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) opgegeven als toepasselijke tariefpost. De goederen zijn van oorsprong uit Turkije. Bij de aangiften werden een certificaat van oorsprong EUR-1 alsmede een door het hoofdproductschap Akkerbouw afgegeven invoercertificaat (AGRIM) overgelegd.
3.1.2.
Van een op 7 oktober 2005 door belanghebbende aangegeven zending waarop ook goederen met vermelding van de hiervoor in 2.1.1 vermelde tariefpost voor het vrije verkeer waren aangegeven, is een monster genomen dat door het Douanelaboratorium nader is onderzocht.
Bij brief van 23 november 2005 is aan belanghebbende meegedeeld dat het hiervoor bedoelde monster bestaat uit bulgurtarwegrutten, dat wil zeggen grof of fijn gesneden of gebroken tarwe, die een warmtebehandeling heeft ondergaan. Op basis van deze uitslag heeft de Inspecteur deze zending goederen ingedeeld als bulgurtarwe onder postonderverdeling 1904 30 00 van de GN, en de meer verschuldigde douanerechten en omzetbelasting nagevorderd.
3.1.3.
De Inspecteur is op 15 november 2006 een controle na invoer gestart bij zowel belanghebbende als haar opdrachtgever en importeur van de goederen, [O BV] (hierna: de importeur). Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de goederen die telkens zijn aangegeven als “harde tarwe”, evenals dat het geval was bij de hiervoor in 2.1.2 vermelde zending goederen, bulgurtarwe zijn.
3.1.4.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van de Inspecteur met dagtekening 26 februari 2007, gericht aan belanghebbende, waarin het volgende
“Betreft Controlerapport
(…)
Ik stuur u bij deze het definitieve controlerapport naar aanleiding van de op 15-11-2006 ingestelde Controle na de Invoer.
Uw opmerkingen zijn verwoord in punt 14 van het rapport.
(...)
Bijlage: CNI CO-2006-340.”
3.1.5.
De Inspecteur heeft op 8 maart 2007 met betrekking tot de hiervoor in 2.1.1 bedoelde invoeraangiften (in totaal 47) de onderhavige, op één aanslagbiljet verenigde uitnodigingen tot betaling uitgereikt op de grond dat met betrekking tot die aangiften een onjuiste tariefpost is toegepast, en dat de juiste tariefpost moet zijn postonderverdeling 1904 30 00 van de GN waarvoor een hoger tarief aan douanerechten geldt dan waarvan bij de eerste boeking is uitgegaan.
3.1.6.
Nadat de Inspecteur op 27 augustus 2010 bij uitspraak op bezwaar de uitnodigingen tot betaling heeft gehandhaafd, heeft hij in zijn verweerschrift bij de Rechtbank voor elf invoeraangiften zijn standpunt herzien. Naar zijn mening zouden de producten die in de bij die aangiften overgelegde facturen zijn aangeduid met “Aşurelik Buğday”, moeten worden ingedeeld onder postonderverdeling 1104 29 11 van de GN (“op andere wijze bewerkte granen, gepeld, al dan niet gesneden of gebroken, van tarwe”), met als gevolg dat – vanwege een bijbehorend lager tarief van douanerechten - de ter zake van die aangiften nagevorderde bedragen aan douanerechten en omzetbelasting dienovereenkomstig dienden te worden verminderd.
4. Geschil in hoger beroep na verwijzing.
Na verwijzing is enkel nog in geschil of de inspecteur bij het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden en, zo dit het geval is, of dan het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1.
Gelet op overweging 2.2.4 van het verwijzingsarrest staat na verwijzing vast dat de inspecteur belanghebbende niet overeenkomstig de daaraan te stellen eisen heeft ingelicht over zijn voornemen tot het uitreiken van de onderwerpelijke UTB, noch belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om voorafgaande aan het vaststellen van de UTB haar zienswijze te geven op de elementen waarop de UTB is gestoeld. Uit de verwijzingsopdracht (2.7) volgt dat het Hof, in het licht van het voorgaande, dient te beoordelen of de inspecteur bij het uitreiken van de UTB het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden en, zo dit het geval is, dient te beoordelen of het besluitvormingsproces met betrekking tot de UTB zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Beoordeling of het verdedigingsbeginsel is geschonden
6.2.
Het Hof stelt voorop dat grondrechten, waaronder wordt begrepen de eerbiediging van de rechten van de verdediging, geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen inhouden, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregelen worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. Het antwoord op de vraag of met het nemen van de betrokken maatregelen is voldaan aan vorenbedoelde voorwaarden dient te worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen het Hof van Justitie in dat kader aan de nationale rechter als aanwijzingen heeft meegegeven (HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187, punt 2.6.2).
6.3.
Uit punt 54 en 68 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 3 juli 2014, C-129/13 en C-130/13, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., ECLI:EU:C:2014:2041 (hierna: arrest Kamino/Datema) alsmede punt 41, slotzin, van het arrest Sopropé (ECLI:EU:C:2008:746), volgt dat een algemeen belang in de onder 6.2 bedoelde zin voor de heffing van douanerechten reeds is gelegen in het belang dat de Europese Unie heeft bij een snelle inning van haar eigen middelen. Derhalve dient enkel nog te worden onderzocht of het zonder vooraankondiging uitreiken van de UTB geen onevenredige en onduldbare ingreep vormt waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.4.
Uit punt 55 tot en met 73 van het arrest Kamino/Datema volgt dat het zonder vooraankondiging uitreiken van een bezwarend besluit onder bepaalde voorwaarden geen onevenredige en onduldbare ingreep vormt waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. Deze voorwaarden houden in (1) dat belanghebbende achteraf, in de bezwaarfase, alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord, (2) dat het niet vooraf horen geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar tegen de UTB en voorts (3) dat eventuele aan de beschikking verbonden gevolgen buiten toepassing zijn gesteld, dan wel dat na afloop van de bezwaarprocedure de nadelige gevolgen van de beschikking ongedaan zijn gemaakt of alsnog ongedaan konden worden gemaakt. Het Hof zal in de hiernavolgende overwegingen toetsen of aan deze voorwaarden is voldaan.
6.5.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat zij niet is gehoord en dat geen inzage is gegeven in het dossier. Tot de gedingstukken behoort evenwel een verslag van een hoorgesprek dat op 4 juni 2010 heeft plaatsgevonden. In dit verslag is vermeld dat belanghebbende om inzage van het dossier heeft verzocht en dat haar kopieën zijn verstrekt van bepaalde dossierstukken. Belanghebbende heeft bij brief van 17 juni 2010 gereageerd op dit verslag, waarbij zij inhoudelijk ingaat op diverse dossierstukken. Het lijdt daarom naar ’s Hofs oordeel geen twijfel dat belanghebbende is gehoord en dat haar inzage is gegeven in het dossier.
6.6.1.
Belanghebbende heeft, met een beroep op Verordening (EG Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 gesteld dat “de Nederlandse Staat van de boeking bijna niet meer afkomt ook als het onterecht is” c.q. dat “als de Nederlandse Staat de uitnodigingen tot betaling al heeft opgelegd in de bezwaarfase eigenlijk nauwelijks meer een weg terug is”. Het Hof stelt ter zake voorop dat de boeking in de zin van artikel 217, lid 1, CDW, moet worden onderscheiden van de opneming van de vastgestelde rechten in de boekhouding van de eigen middelen als bedoeld in artikel 6 van verordening nr. 1150/2000 (Hof van Justitie 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium NV, zaak C-264/08).
Bovendien heeft belanghebbende haar stelling tegenover de uitdrukkelijke betwisting daarvan door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
6.6.2.
Het achteraf horen heeft naar ’s Hofs oordeel ook anderszins geen nadelige gevolgen gehad voor het maken van effectief bezwaar tegen de UTB. Het Hof acht daartoe van belang dat sprake is van een correctie van de aangegeven goederencode die is gebaseerd op – en wordt gedragen door – talrijke vermeldingen op handelsbescheiden die bij de desbetreffende goederen horen (zie punt 2.4.1 t/m 2.4.3 van het verwijzingsarrest). Niet valt in te zien wat belanghebbende hiertegen bij vooraf horen had kunnen inbrengen wat zij daar in de bezwaarfase niet meer tegen in kon brengen.
6.7.1.
De inspecteur heeft zich in hoger beroep, onder verwijzing naar het arrest Kamino/Datema, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, omdat in Nederland een bezwaarschrift wordt aangemerkt als verzoek om uitstel van betaling en in casu ook daadwerkelijk uitstel van betaling is verleend door de ontvanger. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn stelling een aantal uitstelbeschikkingen van de ontvanger overgelegd. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.7.2.
In voormeld arrest heeft het HvJ EU, voor zover hier van belang, het volgende voor recht verklaard:
“2. Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en in het bijzonder het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de adressaat van een in een procedure tot navordering van invoerrechten op grond van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, vastgestelde uitnodiging tot betaling niet voorafgaand aan de vaststelling van dat besluit is gehoord door de administratie, zijn rechten van de verdediging worden geschonden, ook al kan hij zijn standpunt kenbaar maken tijdens een latere administratieve bezwaarfase, indien de nationale regeling de adressaten van die uitnodigingen niet toestaat, wanneer zij niet vooraf worden gehoord, de opschorting van de uitvoering van die uitnodigingen tot de eventuele herziening ervan te verkrijgen. Dat is in ieder geval zo indien de nationale administratieve procedure tot uitvoering van artikel 244, tweede alinea, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, die opschorting beperkt wanneer er redenen zijn om aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douanewetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden.”
De aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen luiden, voor zover hier van belang:
“71. In de hoofdgedingen wordt de uitvoering van de uitnodigingen tot betaling in geval van bezwaar opgeschort op grond van een ministeriële circulaire. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of die circulaire van dien aard is dat de adressaten van uitnodigingen tot betaling wanneer zij niet vooraf worden gehoord, de opschorting van de uitvoering van die uitnodigingen tot de eventuele herziening ervan kunnen verkrijgen, zodat sprake is van een effectief recht op die opschorting van uitvoering.
72. In ieder geval mag de nationale administratieve procedure tot uitvoering van artikel 244, tweede alinea, van het douanewetboek die opschorting niet beperken indien er redenen zijn om aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douanewetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden.”
6.7.3.
In de – ten tijde van het indienen van de bezwaarschriften geldende – Leidraad Invordering 1990, van 25 juni 1990, nr. AFZ 90/1990 (hierna: de Leidraad) is bepaald dat het verlenen van uitstel van betaling in beginsel geschiedt op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige (artikel 25, §1, punt 3, van de Leidraad). Indien de belastingplichtige bezwaar maakt tegen de belastingaanslag, is het niet nodig om een afzonderlijk verzoek om uitstel in te dienen: artikel 25, §2, punt 1a, van de Leidraad bepaalt dat een bezwaarschrift ook als een verzoek om uitstel van betaling wordt aangemerkt, indien in het bezwaarschrift het bestreden bedrag van de belastingaanslag en de berekening van dat bedrag zijn vermeld. De mogelijkheid tot het verkrijgen van uitstel van betaling voor bedragen aan rechten welke zijn vermeld in een uitnodiging tot betaling is in de Leidraad niet aan enige beperking, als bedoeld in de onder 6.7.2 aangehaalde rechtsoverweging 72, onderworpen. Wel wordt bij het verlenen van uitstel van betaling voor bedragen vermeld in een UTB in beginsel altijd zekerheidstelling verlangd (artikel 25, §1, punt 17, van de Leidraad), doch deze verplichting, zo deze al kan worden aangemerkt als ‘beperking’ in vorenbedoelde zin, vloeit voort uit artikel 244, derde alinea, van het CDW en niet uit “de nationale administratieve procedure ter uitvoering van artikel 244, tweede alinea van het douanewetboek”.
6.7.4.
Gelet op het vorenoverwogene bood de Leidraad voor de onderwerpelijke situaties een voldoende adequate waarborg voor opschorting van de uitvoering van de UTB. Ten overvloede stelt het Hof vast dat uit de overgelegde uitstelbescheiden blijkt dat voor de UTB ook daadwerkelijk uitstel is verleend. Aan deze vaststelling doet niet af dat het uitstel enige tijd op zich heeft laten wachten, omdat belanghebbende niet voldeed aan de in artikel 244 van het CDW gestelde voorwaarde van zekerheidstelling en evenmin bewijs leverde van haar onvermogen om zekerheid te stellen. De facto is het bedrag van de uitnodiging – behoudens de hierna te noemen verrekeningen – niet betaald. Aan dit oordeel doet niet af dat de ontvanger aan belanghebbende terug te geven bedragen heeft verrekend met de onderwerpelijke UTB, nu de inspecteur heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, mede op grond van op de overgelegde uitstelbescheiden, dat deze verrekeningen hebben plaatsgevonden op voorstel van belanghebbende. Daarbij verdient opmerking dat deze verrekeningen tot een in verhouding tot het bedrag van de (verminderde) UTB gering bedrag hebben plaatsgevonden.
6.8.
Gelet op het vorenoverwogene vormt het niet vooraf horen in casu geen onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de rechten van belanghebbende in de kern zijn aangetast. Naar ’s Hofs oordeel is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging daarom niet geschonden.
6.9.
Hetgeen belanghebbende heeft gesteld over de gang van zaken in de bezwaarfase, onder andere betreffende een anonieme ambtenaar die met belanghebbende zou hebben gebeld, heeft zij tegenover de weerspreking door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor haar stelling – zo daarvan al mag worden gesproken – dat zij “bijna” “het gevoel heeft” dat de douane “expres” heeft gewacht met de afhandeling van de zaak teneinde tegenbewijslevering onmogelijk te maken. De bezwaarfase heeft langer geduurd dan wenselijk moet worden geacht, maar die enkele omstandigheid kan aan het sub 6.8. gegeven oordeel niet afdoen.
Beoordeling andere afloop
6.10.
Voor het geval moet worden aangenomen dat wel sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel overweegt het Hof als volgt.
6.11.
Een schending van het verdedigingsbeginsel leidt tot vernietiging van het bestreden besluit als het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor dit oordeel is voldoende te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de uitnodiging is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodiging tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (HR 16 september 2016, nr. 15/01894, ECLI:NL:HR:2016:2077). Indien een inbreng een juridische stelling betreft dient beoordeeld te worden of deze stelling zodanig hout snijdt dat deze tot een andere afloop had kunnen leiden (HR 9 oktober 2015, nr. 13/01275, ECLI:NL:HR:2015:2989).
6.12.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het besluit (Hof: bedoeld zal zijn besluitvormingsproces) al een andere afloop heeft gehad doordat de inspecteur bij de rechtbank heeft aangevoerd dat een gedeelte van de goederen (11 aangiften, betreffende het product Aşurelik Buğday) als gepelde tarwe diende te worden aangemerkt, als gevolg waarvan de UTB diende te worden verminderd tot € 805.520,84 aan douanerechten en
€ 27.642,20 aan omzetbelasting.
6.13.
Het is uiteraard niet mogelijk om vorengenoemde vermindering op de desbetreffende 11 aangiften nog een tweede maal toe te passen wegens schending van het verdedigingsbeginsel. Voorzover het betoog van belanghebbende aldus dient te worden verstaan dat de onderwerpelijke UTB geheel dient te worden vernietigd omdat vaststaat dat ten aanzien van 11 (van de in totaal 47) aangiften voor een bedrag van € 22.296,69 aan douanerechten en € 2,45 aan omzetbelasting een andere afloop mogelijk was geweest indien het verdedigingsbeginsel wel in acht was genomen, dient dit betoog te worden verworpen, omdat het geen steun vindt in het recht, reeds omdat de jure sprake is van 47 separate uitnodigingen tot betaling, verenigd op één aanslagbiljet (door het Hof aangeduid als: de UTB). Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat de douaneschulden die betrekking hebben op meergenoemde 11 aangiften geheel dienen te worden vernietigd volgt het Hof haar hierin evenmin. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij een schending van het verdedigingsbeginsel de belastingheffing enkel ongedaan dient te worden gemaakt voor het belastingbedrag waarvoor de inbreng van belanghebbende tot een andere afloop had kunnen leiden (HR 14 augustus 2015, nr. 13/01940, ECLI:NL:HR:2015:2161, 2.7.4).
6.14.
Het beroep op artikel 220, lid 2, sub b, CDW snijdt geen hout, nu dit door het Hof geheel in lijn met de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is verworpen. Het moet dan ook uitgesloten worden geacht dat dit verweer, indien belanghebbende vooraf was gehoord, tot een ander oordeel had kunnen leiden.
6.15.
De omstandigheid dat ook aan importeur [O BV] een uitnodiging tot betaling is opgelegd staat er niet aan in de weg dat ook van belanghebbende als aangever de onderwerpelijke douanerechten en omzetbelasting worden geheven. Belanghebbendes stelling dat zulks in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur snijdt in het geheel geen hout en kan haar dus evenmin baten.
6.16.
Voor het overige heeft belanghebbende in hoofdzaak gesteld dat de door haar ingeklaarde tarwe wel degelijk onder GN-code 1001 10 00 (harde tarwe) had moeten worden ingedeeld, en dat de in de memorie na verwijzing en in de pleitnota genoemde “inbrengen” tot een andere afloop had kunnen leiden, ware zij vooraf gehoord.
6.17.
Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat zij had kunnen inbrengen dat de monsterneming d.d. 11 oktober 2005 niet volgens (de) regels heeft plaatsgevonden, c.q. verwisseling van monsters heeft plaatsgevonden.
6.18.
In de onderhavige zaak heeft evenwel de door de inspecteur verdedigde, van de aangiften afwijkende tariefindeling plaatsgevonden enkel op basis van een boekenonderzoek, en de daarbij bevonden handelsbescheiden, en niet op basis van uitslagen van monsteronderzoek (gelijk belanghebbende heeft aangevoerd in haar - door de Hoge Raad in het verwijzingsarrest verworpen - cassatiemiddel VI ). Reeds daarom moet uitgesloten worden geacht dat deze inbreng tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden, nog daargelaten dat aan de monsterneming, gelijk het Hof in de gelijktijdig behandelde zaak 15/00808 heeft geoordeeld, niet de door belanghebbende verdedigde gebreken kleven.
6.19.
Belanghebbende heeft in hoger beroep en in cassatie aangevoerd dat de goederen onderzocht hadden kunnen en moeten worden, en dat wijziging van de tariefindeling alleen aan de hand van handelsbescheiden niet toelaatbaar is. Die stelling is door het Hof en door de Hoge Raad verworpen. Zij snijdt ook geen hout, en het Hof acht dan ook uitgesloten dat deze stelling, ware belanghebbende vooraf gehoord, tot een andere afloop had kunnen leiden.
Anders dan belanghebbende stelt is het probleem derhalve niet dat de uitnodiging tot betaling is opgelegd “op basis van een zogenaamde papieren werkelijkheid”. De bewijsstukken die de inspecteur per aangifte heeft overgelegd wijzen duidelijk in de richting van de door hem voorgestane indeling als “gepelde tarwe” van GN-code 1104 29 11 (elf aangiften voor product Aşurelik Buğday), respectievelijk “bulgurtarwe” van GN-code 1904 30 00 (overige aangiften). De omstandigheid dat de goederen in 43 van de in totaal 47 aangiften zijn omschreven als “shredded wheat”, sterkt het Hof in zijn overtuiging dat de door belanghebbende aangegeven goederenomschrijving en indeling in post 1001 onjuist zijn, nu het “shredden” (versnipperen) van tarwe een bewerking is die gelet op aantekening 1 b) op hoofdstuk 10 van de GN een bewerking is die in de weg staat aan indeling onder die post. Ook in dit opzicht is dan ook uitgesloten dat de besluitvorming een andere afloop zou kunnen hebben gehad indien belanghebbende vooraf zou zijn gehoord en deze grief reeds in die fase naar voren zou hebben gebracht.
Ook het beroep op een monsteronderzoek door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit kan belanghebbende niet baten nu de inspecteur heeft gesteld, en het Hof aannemelijk acht, dat het hier gaat om een niet-fiscale controle, niet gericht op de tariefindeling maar op de veiligheid van de goederen, en bovendien deze autoriteit de douaneautoriteiten niet kan binden. Het is uitgesloten dat omtrent deze stelling anders zou zijn geoordeeld ware zij voorafgaand aan de uitnodiging tot betaling naar voren gebracht.
6.20.
Gelet op het vorenoverwogene komt het Hof tot het oordeel dat door belanghebbende geen stellingen zijn ingebracht die, ware zij vooraf gehoord, tot een andere afloop van het besluitvormingsproces hadden kunnen leiden.
Slotsom
6.21.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Schadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. Voor vergoeding van immateriële schade die ziet op de duur van de fasen van het proces die voorafgingen aan het verwijzingarrest is geen plaats, nu dit verzoek voor het eerst in cassatie is gedaan (HR 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, punt 3.13.6). Voor de behandeling na cassatie heeft belanghebbende wel recht op immateriële schadevergoeding, nu het Hof geen uitspraak doet binnen een jaar na het verwijzingsarrest. Nu de redelijke termijn met (ten hoogste) zes maanden is overschreden, stelt het Hof de aan belanghebbende toekomende immateriële schadevergoeding overeenkomstig de daarvoor geldende uitgangspunten vast op € 500. Voor toekenning van een hoger bedrag acht het Hof geen termen aanwezig.
9. Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag groot € 500.
Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, P.F. Goes en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 23 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.