Met weglating van voetnoten.
HR, 10-01-2023, nr. 21/01468
ECLI:NL:HR:2023:3
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2023
- Zaaknummer
21/01468
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:3, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑01‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1048
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:2936
ECLI:NL:PHR:2022:1048, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:3
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑10‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0004
Uitspraak 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Eendaadse samenloop van openlijk in vereniging geweld plegen en zware mishandeling (art. 141.1 en art. 302.1 Sr). Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel. 1. Alternatieve vergoedingsplicht. Heeft hof verzuimd in arrest op te nemen dat sprake is van alternatieve betalingsverplichting m.b.t. vordering b.p. en schadevergoedingsmaatregel? 2. Hoofdelijke aansprakelijkheid. Heeft hof verzuimd in arrest op te nemen dat sprake is van alternatieve betalingsverplichting omdat verdachte en mededader hoofdelijk aansprakelijk zijn? 3. Onvolkomenheid bij beëdiging van één of meer raadsheren van hof ’s-Hertogenbosch die uitspraak hebben gewezen, art. 5.2 en 6.2 Wet RO. Ad 1: Hof heeft in zijn uitspraak ten onrechte niet vermeld dat toewijzing van vordering b.p. en de oplegging van schadevergoedingsmaatregel een alternatieve vergoedingsplicht meebrengt, in die zin dat verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van b.p. indien en v.zv. hij heeft voldaan aan zijn verplichting tot vergoeding van schade die door b.p. is geleden. Op die manier wordt voorkomen dat veroordeelde o.g.v. één rechterlijke uitspraak gedwongen wordt om dezelfde schade tweemaal te vergoeden. HR zal doen wat hof had moeten doen. Ad 2: HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 m.b.t. hoofdelijke aansprakelijkheid. Opvatting dat hof in zijn arrest heeft geoordeeld dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor door b.p. geleden schade en hof daarom had moeten bepalen dat voldoening door mededader van schade die door b.p. is geleden verdachte bevrijdt van plicht tot schadeloosstelling van b.p., berust op verkeerde lezing van het arrest. Uit overwegingen hof kan niet worden afgeleid dat hof heeft geoordeeld dat verdachte en zijn mededader hoofdelijk aansprakelijk zijn voor door b.p. geleden schade. HR merkt op dat indien en v.zv. meerdere personen verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade, hun hoofdelijke aansprakelijkheid en gevolgen daarvan voortvloeien uit de wet (art. 6:102 BW). Als rechter in vordering en door hem daarover vastgestelde omstandigheden aanleiding vindt die hoofdelijkheid in de beslissing vast te stellen, kan hij op de in HR:2019:793 aangegeven wijze daartoe overgaan. Hij is daartoe echter niet ambtshalve verplicht. Ad 3. Gelet op HR:2022:1438 behoeft dat geen verdere bespreking. Volgt (partiële) vernietiging v.zv. uitspraak niet alternatieve vergoedingsplicht bevat.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01468
Datum 10 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 april 2021, nummer 20-001303-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden hebben - na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn - bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van één of meerdere van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft H. Sytema, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“1.
op 18 december 2016 te Breda openlijk, te weten op de openbare weg, de Hoge Brug, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , welk geweld bestond uit
- het meermalen met kracht en met gebalde vuist slaan tegen het hoofd en het lichaam van die [benadeelde 1] en/of die [benadeelde 2] en het tegen de grond geduwd houden van (het hoofd van) die [benadeelde 1] en
- het meermalen -terwijl die [benadeelde 1] , op de grond lag- met kracht schoppen tegen het hoofd, en
- het afbijten van een stuk van het (linker-)oor van die [benadeelde 1] , welk door verdachte gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel (een gedeeltelijk afgebeten/afgestorven oor) bij die [benadeelde 1] ten gevolge heeft gehad;
2.
primair
(...) op 18 december 2016 te Breda aan een persoon, te weten [benadeelde 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (gedeeltelijk) afgebeten/afgestorven oor, heeft toegebracht door opzettelijk
- (het hoofd van) die [benadeelde 1] tegen de grond geduwd te houden en
- een stuk van het (linker-)oor van die [benadeelde 1] af te bijten.”
2.2.2
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 21.346,94 en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 30.901,19. De uitspraak van het hof houdt daarover het volgende in:
“De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 21.346,94, te vermeerderen met de wettelijke rente.
(...)
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van een schadevergoeding welke in totaal hoger is dan de vordering in eerste aanleg. De benadeelde partij dient voor dit hogere gedeelte van de vordering, groot € 9554,25, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat ook de schadeposten studievertraging en extra schoolgeld voldoende zijn onderbouwd en aannemelijk zijn gemaakt, zodat ook dit deel van de vordering voor toewijzing vatbaar is. De materiële schade bedraagt in totaal € 11.346,94. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan [benadeelde 1] door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Rekening houdend met de aard en de ernst van het delict, de gevolgen ervan voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof toekenning van een bedrag van € 10.000 redelijk en billijk. De gevorderde immateriële schadevergoeding zal derhalve geheel worden toegewezen.
Conclusie
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 21.346,94 zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente, zoals hierna opgenomen. Het hof heeft de wettelijke rente per onderdeel van de vordering vastgesteld, nu de schade op verschillende tijdstippen is geleden.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1]
Het hof ziet voorts aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierna vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Verder heeft de benadeelde partij in hoger beroep nieuwe schadeposten opgevoerd, te weten de na het vonnis waarvan beroep gemaakte reiskosten ten behoeve van ziekenhuisbezoeken in de periode van 5 juni 2018 tot en met 11 maart 2020 ad € 496,50, eigen risico over de jaren 2019 en 2020 - in totaal € 632,75 - en een aanvullende vordering studievertraging ad € 8.425,-. Het totaal van deze schadeposten bedraagt € 9.554,25.
Deze kosten zijn naar het oordeel van het hof het rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof acht deze posten voldoende onderbouwd en aannemelijk geworden. De verdachte is dan ook naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal ook hiervoor de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het hof aanleiding om aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen tot een bedrag van (€ 21.346,94 + € 9.554,25 =) € 30.901,19, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierna opgenomen.
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 189 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 21.346,94 (eenentwintigduizend driehonderdzesenveertig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 11.346,94 (elfduizend driehonderdzesenveertig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
(...)
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 1]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.901,19 (dertigduizend negenhonderdéén euro en negentien cent) bestaande uit € 20.901,19 (twintigduizend negenhonderdéén euro en negentien cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 189 (honderdnegenentachtig) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.”
2.3
Het cassatiemiddel klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft verzuimd in zijn arrest op te nemen dat sprake is van een alternatieve betalingsverplichting terwijl het de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen tot een bedrag van € 21.346,94 en voor - onder meer - dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.
2.4
Het hof heeft in zijn uitspraak ten onrechte niet vermeld dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel een alternatieve vergoedingsplicht meebrengt, in die zin dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van de benadeelde partij indien en voor zover hij heeft voldaan aan zijn verplichting tot vergoeding van de schade die door de benadeelde partij is geleden. Op die manier wordt voorkomen dat de veroordeelde op grond van één rechterlijke uitspraak gedwongen wordt om dezelfde schade tweemaal te vergoeden.
2.5
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal doen wat het hof had moeten doen.
2.6
Het cassatiemiddel klaagt verder dat het hof heeft verzuimd in zijn arrest op te nemen dat sprake is van een alternatieve betalingsverplichting omdat de verdachte en zijn mededader hoofdelijk aansprakelijk zijn.
2.7
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad het volgende vooropgesteld:
“Hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat indien en voor zover meerdere personen verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade (art. 6:102 BW), hetgeen doorgaans het geval is indien de schade is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen. (...)
Indien de rechter oordeelt dat sprake is van hoofdelijkheid moet hij dit bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tevens in het dictum tot uitdrukking brengen. Aldus wordt duidelijk dat de door de wet aan hoofdelijkheid verbonden gevolgen - waaronder de bevrijding van de schuldenaar in geval van betaling door een medeschuldenaar (art. 6:7, tweede lid, BW) - intreden.
(...)
Indien sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid kan ook de schadevergoedingsmaatregel voor het totale schadebedrag worden opgelegd. Zoals hiervoor onder 2.6 is overwogen dient eventuele hoofdelijke aansprakelijkheid bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tot uitdrukking te worden gebracht.”
2.8.1
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het hof in zijn arrest heeft geoordeeld dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij geleden schade en het hof daarom had moeten bepalen dat voldoening door de mededader van de schade die door de benadeelde partij is geleden de verdachte bevrijdt van zijn plicht tot schadeloosstelling van de benadeelde partij.
2.8.2
Die opvatting berust op een verkeerde lezing van het arrest. Uit de overwegingen van het hof kan niet worden afgeleid dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte en zijn mededader hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de benadeelde partij geleden schade. In zoverre is het cassatiemiddel tevergeefs voorgesteld.
2.9
Opmerking verdient dat indien en voor zover meerdere personen verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade, hun hoofdelijke aansprakelijkheid en de gevolgen daarvan voortvloeien uit de wet (artikel 6:102 van het Burgerlijk Wetboek). Als de rechter in de vordering en de door hem daarover vastgestelde omstandigheden aanleiding vindt die hoofdelijkheid in de beslissing vast te stellen, kan hij op de hiervoor onder 2.7 aangegeven wijze daartoe overgaan. Hij is daartoe echter niet ambtshalve verplicht.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover deze niet een alternatieve vergoedingsplicht bevat;
- bepaalt dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1] in zoverre de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij doet vervallen, en dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij in zoverre de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij doet vervallen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2023.
Conclusie 15‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Eendaadse samenloop openlijke geweldpleging en zware mishandeling. Art. 141 Sr. Art. 302 Sr. 1a: Klacht over ontbrekende vermelding in arrest van alternatieve vergoedingsplicht m.b.t. vordering b.p. en schadevergoedingsmaatregel. 1b: Hoofdelijke aansprakelijkheid ex art. 6:166 BW. Klacht over ontbrekende vermelding in arrest dat bevrijding verplichting betaling volgt na betaling mededader. 2: Middel over onjuiste beëdiging een of meer raadsheren hof. Conclusie strekt tot verwerping van beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01468
Zitting 15 november 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 2 april 2021 het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats [plaats] , van 11 april 2018 bevestigd, behalve voor wat betreft de kwalificatie, de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde ] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het hof heeft de verdachte wegens 1 en 2 primair “de eendaadse samenloop van openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft en zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde ] en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde ] heeft H. Sytema, advocaat te ’s-Gravenhage, daartegen een verweerschrift ingediend. Nadat vervolgens door de rolraadsheer een nadere termijn was toegekend voor het indienen van een aanvullende schriftuur, is namens de verdachte nog een aanvullend middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel heeft betrekking op de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het valt in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht houdt in dat het hof heeft “verzuimd in zijn arrest op te nemen dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel een alternatieve vergoedingsplicht meebrengt, in die zin dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij heeft voldaan aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade”. De tweede deelklacht houdt in dat “het hof ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat verdachte van de beide betalingsverplichtingen eveneens zal zijn bevrijd indien en voor zover zijn mededader aan diens betalingsverplichting jegens of ten behoeve van de benadeelde partij zal hebben voldaan”, althans “ten onrechte niet [heeft] doen blijken te hebben onderzocht of in de vordering ook in de zaak van de ander gewezen uitspraak (gedeeltelijk) is toegewezen”.
4. Voordat ik overga tot een bespreking van beide deelklachten geef ik eerst de bewezenverklaring van het hof en aansluitend de voor deze bespreking van belang zijnde overwegingen van het hof weer.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“1.
op 18 december 2016 te [plaats] openlijk, te weten op de openbare weg, [a-straat] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde ] en [betrokkene 1] , welk geweld bestond uit
- het meermalen met kracht en met gebalde vuist slaan tegen het hoofd en het lichaam van die [benadeelde ] en/of die [betrokkene 1] en het tegen de grond geduwd houden van (het hoofd van) die [benadeelde ] en
- het meermalen -terwijl die [benadeelde ] , op de grond lag- met kracht schoppen tegen het hoofd, en
- het afbijten van een stuk van het (linker-)oor van die [benadeelde ] , welk door verdachte gepleegde geweld zwaar, lichamelijk letsel (een gedeeltelijk afgebeten/afgestorven oor) bij die [benadeelde ] ten gevolge heeft gehad;
2.
primair
hij 18 december 2016 te [plaats] aan een persoon, te weten [benadeelde ] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (gedeeltelijk) afbeten/afgestorven oor, heeft toegebracht door opzettelijk het hoofd van die [benadeelde ] tegen de grond geduwd te houden en
- een stuk van het (linker-)oor van die [benadeelde ] af te bijten.”
6. Het hof heeft in een aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van het letsel van het slachtoffer het volgende overwogen:
“Het hof stelt aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat door de verdachte aan het slachtoffer letsel is toegebracht, te weten een deels afgebeten oor. Dit letsel was van dien aard dat medisch ingrijpen, in de vorm van meerdere operaties ter reconstructie van het oor, noodzakelijk is gebleken. Uit de schriftelijke aanvullende vordering tot schadevergoeding en schadevergoedingsmaatregel van [benadeelde ] leidt het hof af dat er thans nog geen uitzicht is op volledig herstel, nu er nog operaties aan het oor dienen plaats te vinden.”
7. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde ]
De benadeelde partij [benadeelde ] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 21.346,94, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[…]
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 4.284,94, te weten € 1.784,94 aan materiële schade (jeans, shirt, eigen risico 2016, 2017 en 2018 en reiskosten in verband met ziekenhuisbezoek) en € 2.500,- aan immateriële schade. De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering voor de meer gevorderde materiële schade en de vordering is ten aanzien van de meer gevorderde immateriële schade afgewezen.
[…]
De benadeelde partij [benadeelde ] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van een schadevergoeding welke in totaal hoger is dan de vordering in eerste aanleg. De benadeelde partij dient voor dit hogere gedeelte van de vordering, groot € 9554,25, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
[…]
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 21.346,94 zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente, zoals hierna opgenomen. […]
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde ]
Het hof ziet voorts aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierna vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Verder heeft de benadeelde partij in hoger beroep nieuwe schadeposten opgevoerd, te weten de na het vonnis waarvan beroep gemaakte reiskosten ten behoeve van ziekenhuisbezoeken in de periode van 5 juni 2018 tot en met 11 maart 2020 ad € 496,50, eigen risico over de jaren 2019 en 2020 - in totaal € 632,75 - en een aanvullende vordering studievertraging ad € 8.425,-. Het totaal van deze schadeposten bedraagt € 9.554,25.
Deze kosten zijn naar het oordeel van het hof het rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof acht deze posten voldoende onderbouwd en aannemelijk geworden. De verdachte is dan ook naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal ook hiervoor de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het hof aanleiding om aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen tot een bedrag van (€ 21.346,94 + € 9.554,25 =) € 30.901,19, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierna opgenomen.
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 189 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
[…]
BESLISSING
[…]
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde ]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde ] ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 21.346,94 (eenentwintigduizend driehonderdzesenveertig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 11.346,94 (elfduizend driehonderdzesenveertig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de. datum van deze uitspraak begroot op nihil.
[…]
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde ]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde ] , ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.901,19 (dertigduizend negenhonderdéén euro en negentien cent) bestaande uit € 20.901,19 (twintigduizend negenhonderdéén euro en negentien cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 189 (honderdnegenentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.”
De eerste deelklacht
8. De eerste deelklacht houdt – kort gezegd – in dat het hof heeft verzuimd in zijn arrest op te nemen dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel een alternatieve vergoedingsplicht meebrengt.
9. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij van 28 mei 2019 het volgende heeft overwogen:1.
“Indien voor dezelfde schade zowel de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen als de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, dient de rechter in de uitspraak op te nemen dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij heeft voldaan aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade.”2.
10. In de onderhavige zaak was in het vonnis in eerste aanleg bepaald dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
11. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd ten aanzien van (onder meer) de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in zoverre opnieuw recht gedaan en het vonnis waarvan beroep voor het overige bevestigd. Het hof heeft wat betreft de vordering tot schadevergoeding opnieuw beslist ten aanzien van de hoogte van het toegewezen bedrag vermeerderd met wettelijke rente, de kostenverdeling, de aanvangsdata van de wettelijke rente voor de materiële en immateriële schade en de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering voor het overige. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte een (hogere) schadevergoedingsmaatregel opgelegd, de maximale duur van de gijzeling bepaald, bepaald dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft en de aanvangsdata van de wettelijke rente voor de materiële en immateriële schade bepaald.
12. De advocaat van de benadeelde partij heeft in het verweerschrift in cassatie kort gezegd aangevoerd dat het hof de beslissing over de alternatieve vergoedingsplicht niet in zijn arrest hoefde op te nemen, omdat het hof het vonnis van de rechtbank op dit punt heeft bevestigd. Volgens de advocaat van de benadeelde partij heeft de vernietiging van het vonnis alleen betrekking op de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en niet op de beslissing over de alternatieve vergoedingsplicht.
13. Ik meen dat aan de beslissing over de alternatieve vergoedingsplicht geen zelfstandige betekenis toekomt. Een dergelijke beslissing kan immers niet los worden gezien van het oordeel over de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Door het vonnis te vernietigen ten aanzien van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, heeft het hof ook de beslissing vernietigd dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
14. Het hof heeft vervolgens verzuimd in zijn arrest op te nemen dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij heeft voldaan aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade. Het middel klaagt daarover terecht.
15. Dit verzuim hoeft evenwel niet tot cassatie te leiden.3.De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en verstaan dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt.
De tweede deelklacht
16. De tweede deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat ten aanzien van de toegewezen vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de verdachte van de beide betalingsverplichtingen bevrijd zal zijn indien en voor zover zijn mededader aan diens betalingsverplichting jegens of ten behoeve van de benadeelde partij zal hebben voldaan, althans dat het hof ten onrechte niet heeft doen blijken te hebben onderzocht of de vordering in de zaak van de ander gewezen uitspraak (gedeeltelijk) ook is toegewezen.
17. Met betrekking tot hoofdelijke aansprakelijkheid heeft de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij van 28 mei 2019 het volgende vastgesteld:4.
“Hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat indien en voor zover meerdere personen verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade (art. 6:102 BW), hetgeen doorgaans het geval is indien de schade is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen. […] Indien de rechter oordeelt dat sprake is van hoofdelijkheid moet hij dit bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tevens in het dictum tot uitdrukking brengen. Aldus wordt duidelijk dat de door de wet aan hoofdelijkheid verbonden gevolgen – waaronder de bevrijding van de schuldenaar in geval van betaling door een medeschuldenaar (art. 6:7, tweede lid, BW) – intreden.
[…]
Indien sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid kan ook de schadevergoedingsmaatregel voor het totale schadebedrag worden opgelegd. Zoals hiervoor onder 2.6 is overwogen dient eventuele hoofdelijke aansprakelijkheid bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tot uitdrukking te worden gebracht.”5.
18. Ik lees deze overwegingen van de Hoge Raad aldus dat de rechter, indien hij in de aan het dictum voorafgaande overwegingen heeft vastgesteld dat sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid, in het dictum moet opnemen dat daarvan sprake is. De rechter is daarmee niet verplicht vast te stellen of sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid, maar als hij in zijn uitspraak oordeelt dat dit wel het geval is, moet hij dit oordeel ook in het dictum tot uitdrukking brengen. Hieruit volgt eveneens dat de rechter niet hoeft na te gaan of de vordering in de zaak van een medeverdachte is toegewezen.
19. Een dergelijke uitleg van het overzichtsarrest is in lijn met de inhoud van de conclusies die mijn (voormalige) ambtgenoten in de afgelopen decennia met betrekking tot dit onderwerp hebben genomen.6.Deze conclusies bevatten kort gezegd het standpunt dat de rechter niet gehouden is (ambtshalve) met hoofdelijke aansprakelijkheid rekening te houden, aangezien hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeit uit de wet. De Hoge Raad deed deze zaken steevast af met art. 81 RO.7.
20. In de onderhavige zaak heeft het hof in de overwegingen voorafgaand aan het dictum niet vastgesteld dat sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid. Gelet hierop, was het hof niet gehouden in het dictum te vermelden dat de verdachte van de betalingsverplichtingen bevrijd zal zijn indien en voor zover zijn mededader aan diens betalingsverplichtingen jegens of ten behoeve van de benadeelde partij zal hebben voldaan. Aangezien het hof niet verplicht was te bepalen of sprake was van hoofdelijke aansprakelijkheid, hoefde het evenmin vast te stellen of de vordering in een eventuele zaak tegen een medeverdachte ook was toegewezen of dat door betaling door een mededader de betalingsverplichting van de verdachte vervalt. De verdediging heeft geen van deze punten overigens in eerste aanleg of in hoger beroep aan de orde gesteld.
21. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Het aanvullende middel
22. Het middel bevat de klacht dat het arrest is gewezen door één of meer raadsheren die onjuist is of zijn beëdigd, zodat het arrest nietig dient te worden verklaard en de zaak naar het hof dient te worden teruggewezen.
23. Het middel faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438.
Slotsom
24. Het middel is tevergeefs voorgesteld. Het aanvullende middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 lid 1 RO bedoelde motivering.
25. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2022
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.9.3; de Hoge Raad verwijst hierbij naar HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2855, r.o. 2.3. Vgl. ook HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3797, NJ 2008/263, m.nt. N. Keijzer, r.o. 4.2.
Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2855, r.o. 2.3 en 6 en HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3797, NJ 2008/263, m.nt. N. Keijzer, r.o. 4.2 en 6.
Met weglating van voetnoten.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.6 en 2.9.4.
Vgl. ECLI:NL:PHR:2002:AE8820, onder 33; ECLI:NL:PHR:2009:BG9864, onder 4 en 5; ECLI:NL:PHR:2015:2188, onder 3.3; ECLI:NL:PHR:2017:275, onder 19; ECLI:NL:PHR:2021:874, onder 22.
Zie HR 29 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8820, r.o. 3; HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9864, r.o. 2; HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3794, r.o. 2; HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:705, r.o. 2; HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1281, r.o. 4.
Beroepschrift 13‑10‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 21/01468
Betekening aanzegging: 26 augustus 2021
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20210142
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d… april 2021, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van een vordering van een benadeelde partij.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 6:7 tweede lid en 6:166 BW; 36f Sr alsmede 361 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
In het vonnis is onder meer bewezen verklaard dat verdachte in vereniging met een ander openlijk geweld heeft gepleegd tegen personen, waaronder [benadeelde 1], terwijl het door verdachte gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel bij die [benadeelde 1] tot gevolg heeft gehad.
In het arrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd behoudens de door de rechtbank gegeven beslissingen ten aanzien van de kwalificatiebeslissing, de opgelegde straf, de vordering van de benadeelde partij en opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
In het arrest heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag ad € 21.346,94. Voorts heeft het hof verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag ad € 30.901,19 met de bepaling dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast voor ten hoogste 189 dagen.
Anders dan de rechtbank heeft het hof verzuimd in zijn arrest op te nemen dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel een alternatieve vergoedingsplicht meebrengt, in die zin dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij heeft voldaan aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade. Mogelijk dat het hof van oordeel is dat het hof door het vonnis van de rechtbank te bevestigen dit wel heeft gedaan. Nu het hof evenwel een nieuwe beslissing heeft genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel had het hof evenwel ook in het arrest de betreffende alternatieve schadevergoedingsplicht moeten bepalen, zodat het arrest onvoldoende met redenen is omkleed.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg volgt voorts dat de benadeelde partij zijn vordering ook heeft ingediend in de zaak van de medeverdachte, wiens zaak gelijktijdig maar niet gevoegd is behandeld. Of de tegen de medeverdachte ingediende vordering (gedeeltelijk) is toegewezen blijkt niet uit het onderhavige vonnis en/of arrest. De betreffende beslissing(en) maakt(maken) immers geen deel uit van de in deze zaak genomen beslissing(en). Nu in het arrest bewezen is verklaard dat verdachte openlijk in vereniging met een ander geweld heeft gepleegd jegens de benadeelde partij en uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de benadeelde partij zijn vordering op dat feit heeft gegrond en zijn vordering ook in de strafzaak tegen de medeverdachte heeft ingediend, terwijl die ander op grond van art. 6:166 BW eveneens (hoofdelijk) aansprakelijk is voor die schade, kan worden aangenomen dat de vordering in diens zaak eveneens is toegewezen (met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel), zodat het hof ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat verdachte van de beide betalingsverplichtingen eveneens zal zijn bevrijd indien en voor zover zijn mededader aan diens betalingsverplichting jegens of ten behoeve van de benadeelde partij zal hebben voldaan. Het arrest, althans de strafoplegging en beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij kan niet in stand blijven.
In ieder geval heeft het hof ten onrechte niet doen blijken te hebben onderzocht of in de vordering ook in de zaak van de ander gewezen uitspraak (gedeeltelijk) is toegewezen, zodat het arrest, althans de strafoplegging en beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel niet in stand kan/kunnen blijven.
Toelichting:
1.1
Aan verdachte is (na wijziging van de tenlastelegging) tenlastegelegd, dat:
‘1.
hij op of omstreeks 18 december 2016 te Breda openlijk, te weten op of aan de openbare w eg, de Hoge Brug, in elk geval op of aan een openbare weg in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2], welk geweld bestond uit
- —
het een of meermalen met klacht en/of met gebalde vuist slaan tegen het hoofd en/of het lichaam van die [benadeelde 1] en/of die [benadeelde 2] en/of
- —
het naar de grond duwen van die [benadeelde 1] en/of die [benadeelde 2] en/of het tegen de grond geduwd houden van (het hoofd van) die [benadeelde 1] en/of
- —
het vastpakken en/of vasthouden en/of wegduwen van die Hrustic en/of
- —
het een of meermalen -terwijl die [benadeelde 1], op de grond lag- met kracht schoppen tegen het hoofd, althans tegen het lichaam en/of
- —
het afbijten van een stuk van het (linker-)oor van die [benadeelde 1],
welk door verdachte gepleegde geweld zwaar, althans enig lichamelijk letsel (een gedeeltelijk afgebeten/afgestorven oor) bij die [benadeelde 1] ten gevolge heeft gehad:
art 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 141 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
2.
hij en/of zijn mededader op of omstreeks 18 december 2016 te Breda tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon, te weten [benadeelde 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (gedeeltelijk) afgebeten/afgestorven oor, heeft/hebben toegebracht door opzettelijk hij op of omstreeks 18 december 2016 te Breda tezamen-en in vereniging mot anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon (te weten [benadeelde 1]) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (gedeeltelijk) afgebeten/afgestorven oor, heeft toegebracht door opzettelijk
- —
die [benadeelde 1] meermalen, althans eenmaal met kracht en/of met gebalde vuist tegen het hoofd, althans tegen het lichaam te slaan en/of
- —
die [benadeelde 1] naar de grond te duwen en/of (het hoofd van) die [benadeelde 1] tegen de grond geduwd te houden en/of
- —
die [benadeelde 1] -terwijl hij op de grond lag- meermalen, althans eenmaal met kracht tegen het hoofd, althans tegen het lichaam te schoppen en/of
- —
een stuk. van het (linker-)oor van die [benadeelde 1] afte bijten, terwijl-do uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij en/of zijn mededader(s) op of omstreeks 18 december 2016 te Breda tezamen en in vereniging, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
- —
die [benadeelde 1] meermalen, althans eenmaal met kracht en/of met gebalde vuist tegen het hoofd, althans tegen het lichaam heeft/hebben geslagen en/of
- —
die [benadeelde 1] naar de grond heeft/hebben geduwd en/of(het hoofd van) die [benadeelde 1] tegen de grond geduwd heeft/hebben gehouden en/of
- —
die [benadeelde 1] -terwijl hij, die [benadeelde 1], op de grond lag- meermalen, althans eenmaal met kracht tegen het hoofd, althans tegen het lichaam heeft/hebben geschopt en/of
- —
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 28 maart 2018 is onder meer gerelateerd:
‘Tevens is aanwezig de benadeelde partij [benadeelde 1] met zijn raadsvrouw mr. Kok en met zijn ouders.
()
De rechtbank beveelt dat de onderhavige zaak gelijktijdig maar niet gevoegd wordt behandeld met de zaak tegen verdachte [mededader], parketnummer 02/800892-16
()
Mr. Kok voert aan:
Ik wist niet dat er sprake was van twee verdachten. De vordering is in principe in de zaak van één verdachte ingediend gezien het letsel en impact daarvan. Aan de andere kant heeft ook de andere verdachte een aandeel hierin.
De officier van justitie deelt mede:
Ter zitting kan alsnog de vordering in de zaak van de andere verdachte worden ingediend.
Mr. Kok deelt hierop mede:
Dan dien ik bij deze de vordering ook in de zaak van de medeverdachte in.
()’
1.3
In het vonnis heeft de rechtbank bewezen verklaard, dat verdachte:
1.
op 18 december 2016 te Breda openlijk, te weten op de openbare weg, de Hoge Brug in
vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2], welk geweld bestond uit
- —
het meermalen met klacht en met gebalde vuist slaan tegen het hoofd en het lichaam van die [benadeelde 1] en/of die [benadeelde 2] en
- —
het tegen de grond geduwd houden van (het hoofd van) die [benadeelde 1] en
- —
het meermalen -terwijl die [benadeelde 1], op de grond lag- met kracht schoppen tegen het hoofd en
- —
het afbijten van een stuk van het (linker-)oor van die [benadeelde 1], welk door verdachte gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel
(een gedeeltelijk afgebeten/afgestorven oor) bij die [benadeelde 1] ten gevolge heeft gehad;
2.
primair
hij op 18 december 2016 te Breda
aan een persoon, te weten
[benadeelde 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (gedeeltelijk) afgebeten/afgestorven oor, heeft toegebracht door opzettelijk
- —
het hoofd van die [benadeelde 1] de grond geduwd te houden en
- —
die [benadeelde 1] -terwijl hij op de grond lag- meermalen, althans eenmaal met
- —
een stuk van het (linker-)oor van die [benadeelde 1] af te bijten’
1.4
In het vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan een tweetal ernstige geweldsdelicten gepleegd tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2]. Verdachte is zonder enige serieuze aanleiding [benadeelde 2] te lijf gegaan waarna meerdere personen zich daarin hebben gemengd, waaronder [benadeelde 1] en de medeverdachte, en de situatie verder is geëscaleerd.
Zowel [benadeelde 2] als [benadeelde 1] zijn geschopt en geslagen door verdachte en zijn medeverdachte. Verdachte heeft bovendien zwaar lichamelijk letsel aan [benadeelde 1] toegebracht door een stuk van zijn oor af te bijten hetgeen blijvend letsel heeft veroorzaakt.
()’
1.5
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de rechtbank overwogen/geoordeeld:
‘7. De benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert ten aanzien van feit 1 een schadevergoeding van € 21.346,94 bestaande uit een bedrag van € 11.346,94 wegens materiële schade en een bedrag van € 10.000,- wegens immateriële schade.
()
Materiële schade
Ten aanzien van de posten kleding, eigen risico zorgverzekering en reiskosten plastisch chirurg is in totaal een bedrag gevorderd van € 1.784,94. Deze schadeposten zijn niet betwist en de rechtbank is van oordeel dat deze schadeposten een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezen verklaarde feit. ()
()
9. De beslissing
De rechtbank:
()
- —
veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1] van een bedrag van € 4.284,94, waarvan € 1.784,94 ter zake van materiële schade en € 2.500,-ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 18 december 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
- —
veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- —
verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering betreffende de materiele schade niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- —
wijst het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij betreffende de immateriële schade af;
- —
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] (feit 1), € 4.284,94 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 52 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- —
bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd’
1.6
In het arrest heeft het hof overwogen/geoordeeld:
‘Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde, de opgelegde straf en strafmotivering, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
()
BESLISSING
Het hof:
()
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 21.346,94 (eenentwintigduizend driehonderdzesenveertig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 11.346,94 (elfduizend driehonderdzesenveertig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de. datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- —
18 december 2016 over een bedrag van € 222,95 ter zake van jeans en shirt
- —
1 januari 2017 over een bedrag van € 301,79 ter zake van eigen risico 2016
- —
14 maart 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
21 april 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
28 april 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
16 mei 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
23 mei 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
4 juli 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
8 september 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
24 oktober 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
31 december 2017 over een bedrag van € 9.562,00 ter zake van studievertraging en extra schoolgeld
- —
1 januari 2018 over een bedrag van € 385,00 ter zake van eigen risico 2017
- —
30 januari 2018 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
6 april 2018 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
10 april 2018 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
1 januari 2019 over een bedrag van € 385,00 ter zake van eigen risico 2018
en van de immateriële schade op 18 december 2016.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 1]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.901,19 (dertigduizend negenhonderdéén euro en negentien cent) bestaande uit € 20.901,19 (twintigduizend negenhonderdéén euro en negentien cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 189 (honderdnegenentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- —
18 december 2016 over een bedrag van € 222,95 ter zake van jeans en shirt
- —
1 januari 2017 over een bedrag van € 301,79 ter zake van eigen risico 2016
- —
14 maart 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
21 april 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
28 april 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
16 mei 2017 over een bedrag van‘€ 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
23 mei 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
4 juli 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
8 september 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
24 oktober 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
31 december 2017 over een bedrag van € 9.562,00 ter zake van studievertraging en extra schoolgeld
- —
1 januari 2018 over een bedrag van € 385,00 ter zake van eigen risico 2017
- —
30 januari 2018 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
6 april 2018 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
10 april 2018 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
5 juni 2018 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
4 september 2018 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
11 september 2018 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
6 november 2018 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
1 januari 2019 over een bedrag van € 385,00 ter zake van eigen risico 2018
- —
8 januari 2019 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
6 augustus 2019 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
13 augustus 2019 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
12 september 2019 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
1 januari 2020 over een bedrag van € 295,87 ter zake van eigen risico 2019
- —
3 maart 2020 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
11 maart 2020 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
1 juli 2020 over een bedrag van € 8.425,00 ter zake van studievertraging 2020
- —
25 september 2020 over een bedrag van € 50,86 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- —
1 januari 2021 over een bedrag van € 336,88 ter zake van eigen risico 2020 en van de immateriële schade op 18 december 2016.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.’
1.7
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel zijn in het bijzonder de volgende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van belang1.:
Artikel 6:7 BW:
- ‘1.
Indien twee of meer schuldenaren hoofdelijk verbonden zijn, heeft de schuldeiser tegenover ieder van hen recht op nakoming voor het geheel.
- 2.
Nakoming door een der schuldenaren bevrijdt ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser. Hetzelfde geldt, wanneer de schuld wordt gedelgd door inbetalinggeving of verrekening, alsmede wanneer de rechter op vordering van een der schuldenaren artikel 60 toepast, tenzij hij daarbij anders bepaalt.’
Artikel 6:12, eerste lid, BW
- ‘1.
Wordt de schuld ten laste van een hoofdelijke schuldenaar gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, dan gaan de rechten van de schuldeiser jegens de medeschuldenaren en jegens derden krachtens subrogatie voor dit meerdere op die schuldenaar over, telkens tot ten hoogste het gedeelte dat de medeschuldenaar of de derde aangaat in zijn verhouding tot die schuldenaar.’
Artikel 6:102, eerste lid, BW:
- ‘1.
Rust op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, dan zijn zij hoofdelijk verbonden. Voor de bepaling van hetgeen zij krachtens artikel 10 in hun onderlinge verhouding jegens elkaar moeten bijdragen, wordt de schade over hen verdeeld met overeenkomstige toepassing van artikel 101, tenzij uit wet of rechtshandeling een andere verdeling voortvloeit.’
1.8
Anders dan de rechtbank heeft het hof verzuimd in zijn arrest op te nemen dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel een alternatieve vergoedingsplicht meebrengt, in die zin dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij heeft voldaan aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade.2. Mogelijk dat het hof van oordeel is dat het hof door het vonnis van de rechtbank te bevestigen dit wel heeft gedaan. Nu het hof evenwel een nieuwe beslissing heeft genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel had het hof evenwel ook in het arrest de betreffende alternatieve schadevergoedingsplicht moeten bepalen, zodat het arrest onvoldoende met redenen is omkleed.3.
1.9
Indien het hof van oordeel is geweest dat een alternatieve schadevergoedingsplicht in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van een (aanzienlijk) verschil tussen de hoogte van het door het hof toegewezen bedrag aan schadevergoeding en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, in de weg staat aan het bepalen van de hierboven genoemde alternatieve vergoedingsplicht, dan is dat oordeel onjuist. De alternatieve schadevergoedingsplicht strekt er immers toe te voorkomen dat een verdachte/veroordeelde gehouden wordt dubbel te betalen, hetgeen ook blijkt uit de bepaling dat verdachte pas wordt gekweten voor zover hij heeft voldaan aan één van de opgelegde wijzen van vergoeding.
1.10
De invoering van de schadevergoedingsmaatregel, waarbij vermenging van strafrecht en civielrecht heeft plaatsgevonden waardoor een soort driehoeksverhouding tussen dader, slachtoffer en de Staat is ontstaan heeft overigens aanleiding gegeven tot ook andere vragen. Zo zijn als gevolg van de wettelijke verhogingen (art. 24b Sr) de schadevergoedingsmaatregel en de vordering van het slachtoffer niet (meer) gelijk. Betaling door de dader van de vordering van het slachtoffer betekent daardoor niet dat daarmee ook de schadevergoedingsmaatregel volledig is voldaan. Voorts is het mogelijk dat de dader zich geconfronteerd ziet met twee tegelijkertijd incasserende partijen, de Staat en het slachtoffer. De wet voorziet niet in een voorrangspositie voor een van de twee. Indien de civiele aansprakelijkheid die op grond van art. 36f lid 2 Sr vereist is voor oplegging van de schadevergoedingsmaatregel een hoofdelijke aansprakelijkheid betreft, kan de schadevergoedingsmaatregel voor het volledige vastgestelde schadebedrag worden opgelegd. De dagen gijzeling dient te worden bepaald aan de hand van dit schadebedrag en kan niet worden beperkt tot het aandeel van de dader in dat schadebedrag. De hoofdelijkheid kan zich ook uitstrekken tot medeplichtigen. Betaling door een mededader van een deel van de schade vermindert de betalingsverplichting van de dader met het betaalde bedrag. Dit brengt mee dat ook het aantal dagen gijzeling vermindert. Een consequentie van een hoofdelijke verplichting voor mededaders kan, door de koppeling tussen de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel en de gijzeling, zijn dat een dader gijzeling moet ondergaan voor dat deel van de schade waarvoor hij intern niet aansprakelijk is. Door een van de hoofdelijk aansprakelijke daders ondergane gijzeling strekt niet in mindering op de (nog) door de andere dader te ondergane gijzeling. De hiervoor gesignaleerde driehoeksverhouding tussen slachtoffer, dader en de Staat geeft ook aanleiding tot vragen omtrent de kwalificatie van de aanspraak van het slachtoffer jegens de Staat. Meer in het bijzonder rijst de vraag of en in hoeverre die aanspraak vatbaar is voor overdracht, verpanding en beslag.4.
1.11
Uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg volgt voorts dat de benadeelde partij zijn vordering ook heeft ingediend in de zaak van de medeverdachte, wiens zaak gelijktijdig maar niet gevoegd is behandeld. Artikel 6:166 lid 1 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend. De hoofdelijke aansprakelijkheid van de tot een groep behorende personen die deze bepaling in het leven roept, leidt ertoe dat de benadeelde die ten gevolge van een gedraging in groepsverband schade heeft geleden ter verkrijging van volledige vergoeding daarvan ermee kan volstaan één van de tot de desbetreffende groep behorende personen aan te spreken. Blijkens de wetsgeschiedenis voorziet de regeling van artikel 6:166 BW in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband.5. Art. 6:7 lid 2 BW bepaalt voorts dat in geval van hoofdelijke verbondenheid van twee of meer schuldenaren nakoming door een der schuldenaren ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser bevrijdt.6. Of de tegen de medeverdachte ingediende vordering (gedeeltelijk) is toegewezen blijkt niet uit het onderhavige vonnis en/of arrest. De betreffende beslissing maakt immers geen deel uit van de in deze zaak genomen beslissing. Nu in het arrest bewezen is verklaard dat verdachte openlijk in vereniging met een ander geweld heeft gepleegd jegens de benadeelde partij en uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de benadeelde partij zijn vordering op dat feit heeft gegrond en zijn vordering ook in de strafzaak tegen de medeverdachte heeft ingediend terwijl die ander op grond van art. 6:166 BW eveneens (hoofdelijk) aansprakelijk is voor die schade, kan worden aangenomen dat de vordering in diens zaak eveneens toegewezen is met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, zodat het hof ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat verdachte van de beide betalingsverplichtingen eveneens zal zijn bevrijd indien en voor zover zijn mededader aan diens betalingsverplichting jegens of ten behoeve van de benadeelde partij zal hebben voldaan, zodat het arrest, althans de strafoplegging en beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij niet in stand kan blijven. De omstandigheid dat beide verdachten hoofdelijk aansprakelijk zijn wat meebrengt dat betaling door de één de ander(en) bevrijdt uit het systeem van de wet voortvloeit, doet daar -anders dan het openbaar ministerie; de benadeelde partij en het hof mogelijk hebben geoordeeld — niet aan af.7. Dat een verdachte/veroordeelde gekweten is van zijn plicht tot schadeloosstelling indien en voor zover hij aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade heeft voldaan vloeit immers ook uit de wet voort, terwijl bepaling van een dergelijke alternatieve betalingsverplichting wel in de uitspraak dient te worden opgenomen. Voorkomen moet worden dat de met de tenuitvoerlegging belaste instantie(s) onnodig op pad word(t/en) gestuurd teneinde één van de aansprakelijke personen ten onrechte te dwingen een vordering te betalen terwijl een andere aansprakelijke persoon het gevorderde bedrag al (deels) aan het slachtoffer heeft voldaan. Daar komt nog bij dat zowel het openbaar ministerie als het CJIB er zich in de praktijk op beroepen slechts acht te moeten/kunnen/zullen slaan op de in de uitspraak van een veroordeelde uitgesproken veroordeling en geen rekening mogen/kunnen/zullen houden met een in een strafzaak van de mededader uitgesproken betalingsverplichting.8. Het opnemen van de alternatieve betalingsverplichting, zoals ook vaak pleegt te worden gedaan9., draagt er zorg voor dat een dergelijke verplichting niet klakkeloos ten uitvoer wordt gelegd maar dat wordt nagegaan of die andere persoon het bedrag heeft voldaan.
1.12
In ieder geval heeft het hof ten onrechte niet doen blijken te hebben onderzocht of in de vordering ook in de zaak van de ander gewezen uitspraak (gedeeltelijk) is toegewezen, zodat onduidelijkheid bestaat voor verdachte en de instantie die belast is met de tenuitvoerlegging van de maatregel of en zo ja of en zo ja in welke mate de door de mededader betaalde bedragen in mindering dienen te worden gebracht op de door verdachte te betalen bedragen zodat het arrest, althans de strafoplegging en beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel niet in stand kan/kunnen blijven.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 13 oktober 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑10‑2021
Zie ook CAG Hofstee 9 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2012:BX5554.
Zie o.m. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2855 en BV3442.
Zie ook CAG Bleichrodt 7 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:275.
Zie voor deze en andere vragen Mr. I.C. Engels en Mr. G.C. Nieuwland, ‘Civielrechtelijke aspecten van de schadevergoedingsmaatregel’, MvV 2018, p. 150–154.
Vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914 alsmede HR 3 november 2020, NJ 2020/439, m.nt. W.H. Vellinga, ECLI:NL:HR:2020:1726.
Vgl. o.m. HR 11 december 2008, NJ 2008/21, ECLI:NL:HR:2008:BB7681.
Anders dan ook A-G Bleichrodt in de noot 3 genoemde conclusie heeft gesteld. De in voetnoot 10 van zijn conclusie genoemde jurisprudentie is overigens helaas niet (meer) via rechtspraak.nl te raadplegen.
Zie hiervoor het Rapport van de Nationale Ombudsman, Openbaar Ministerie en CJIB leveren onvoldoende maatwerk bij uitvoering Schadevergoedingsmaatregel, 8 juli 2021, Publicatienummer 2021/075.
A-G Bleichrodt wijst als voorbeeld hiervan naar HR 13 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:BY0063.