Hof 's-Hertogenbosch, 02-04-2021, nr. 20-001303-18
ECLI:NL:GHSHE:2021:2936
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-04-2021
- Zaaknummer
20-001303-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:2936, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑04‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:3
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0817
Uitspraak 02‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoepi
Parketnummer : 20-001303-18
Uitspraak : 2 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 april 2018 in de strafzaak met parketnummer 02-665152-17 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1989,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van 1: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door hem gepleegd geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft en 2 primair: zware mishandeling, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een totaalbedrag van € 4.284,94, bestaande uit een bedrag van € 1.784,94 aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering voor de meer gevorderde materiële schade. De vordering is ten aanzien van de meer gevorderde immateriële schade afgewezen. De rechtbank heeft de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde] .
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 16.346,94, bestaande uit een bedrag van € 11.346,94 aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal heeft zich verder op het standpunt gesteld dat in hoger beroep eveneens een schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd over een bedrag van € 9.554,25, te weten de schade die na het vonnis waarvan beroep door de benadeelde partij is geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Van de zijde van de verdachte is geen verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde. De verdediging heeft wel betoogd dat sprake is van eendaadse samenloop, hetgeen van invloed is op de kwalificatie en de strafoplegging.
De verdediging heeft een verweer met betrekking tot de straf gevoerd en heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] op onderdelen betwist.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde, de opgelegde straf en strafmotivering, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt in aanvulling op de bewijsoverwegingen en kwalificatie het volgende.
1.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank een overweging opgenomen ten aanzien van de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel.(zie p. 4 onderaan en 5 bovenaan van het vonnis) Dit bestanddeel is zowel in het onder 1 als het onder 2 primair tenlastegelegde opgenomen.
Mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof daarvoor de volgende overweging in de plaats.
Het hof stelt voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Bij de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is van belang dat het oordeel van de rechter iets inhoudt over de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel.
2.
Het hof stelt aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat door de verdachte aan het slachtoffer letsel is toegebracht, te weten een deels afgebeten oor. Dit letsel was van dien aard dat medisch ingrijpen, in de vorm van meerdere operaties ter reconstructie van het oor, noodzakelijk is gebleken. Uit de schriftelijke aanvullende vordering tot schadevergoeding en schadevergoedingsmaatregel van [benadeelde] leidt het hof af dat er thans nog geen uitzicht is op volledig herstel, nu er nog operaties aan het oor dienen plaats te vinden.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat dit letsel moet worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel in de zin van art. 82 Sr.
3.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat met betrekking tot de bewezenverklaringen onder feit 1 en feit 2 primair sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De bewezenverklaarde gedragingen leveren in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, terwijl de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet wezenlijk uiteenloopt.
Het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft en zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met de omstandigheid dat het onder 1 en het onder 2 primair bewezenverklaarde in eendaadse samenloop is begaan. Bij de straftoemeting zal het hof uitgaan van de zwaarste strafbepaling, te weten artikel 141, tweede lid en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht.
Ten nadele van de verdachte houdt het hof rekening met de omstandigheid dat het gaat om geweld in het publieke domein, in het uitgaansleven en gepleegd tijdens de nachtelijke uren. Daardoor is de openbare orde verstoord, is maatschappelijke onrust ontstaan en zijn gevoelens van onveiligheid veroorzaakt, voor het publiek in het algemeen en voor de slachtoffers in het bijzonder. Dat komt ook tot uitdrukking in de op schrift gestelde slachtofferverklaring van [benadeelde] . Door de gedragingen van de verdachte heeft [benadeelde] bovendien zwaar lichamelijk letsel opgelopen, bestaande uit een deels afgebeten oor. Het slachtoffer heeft al verscheidene operaties ondergaan om zijn oor te reconstrueren. Als gevolg daarvan had en heeft hij veel pijn, heeft hij blijvende littekens op zijn lichaam op de plaatsen waar huid en kraakbeen is weggenomen ten behoeve van die reconstructie en is hij enige tijd niet in staat geweest zijn opleiding te volgen, hetgeen heeft geleid tot studievertraging.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van enige duur met zich brengt. In de bijzondere persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, waaronder de zorg voor zijn moeder en tante, ziet het hof reden om te bepalen dat de gevangenisstraf deels voorwaardelijk zal worden opgelegd.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Het hof stelt daarnaast vast dat bij de strafvervolging van de verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, is geschonden, nu het hof niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding – die bijna een jaar bedraagt – rechtvaardigen.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met één maand.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 21.346,94, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering valt uiteen in:
Materiële schade
Jeans € 133,-
Shirt € 89,95
Eigen risico 2016 € 301,79
Eigen risico 2017 € 385,-
Eigen risico 2018 € 385,-
Reiskosten in verband met 11 ziekenhuisbezoeken € 490,20
Studievertraging € 8.425
Extra te betalen schoolgeld € 1.137,-
Immateriële schade € 10.000,-
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 4.284,94, te weten € 1.784,94 aan materiële schade (jeans, shirt, eigen risico 2016, 2017 en 2018 en reiskosten in verband met ziekenhuisbezoek) en € 2.500,- aan immateriële schade. De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering voor de meer gevorderde materiële schade en de vordering is ten aanzien van de meer gevorderde immateriële schade afgewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven. In een e-mailbericht van 15 maart 2021 heeft mr. M.K. Kok, advocate van de benadeelde partij onder meer het volgende opgenomen:
‘In aanvulling op het in eerste aanleg gevorderde bedrag, worden in hoger beroep aan de vordering nog de onderstaande bedragen toegevoegd. (...) Het gaat om een totaalbedrag van € 9554,25. De benadeelde partij realiseert zich dat art. 421 lid 3 Sv in de weg staat aan verhoging van de vordering in hoger beroep, hetgeen leidt tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in dit deel van de vordering. Er staat evenwel niets in de weg aan het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel voor dit bedrag (art. 36f Sr). Uit inmiddels vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het opleggen van de schadevergoedings-maatregel los staat van de vordering benadeelde partij, en dus ook opgelegd kan worden als de vordering niet-ontvankelijk is, of zelfs als er in het geheel geen vordering is ingesteld. Het verzoek is dan ook de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor het bedrag van de gehele vordering, met inbegrip van de hiervoor genoemde schadeposten van € 9.554,25 te vermeerderen met de wettelijke rente.’
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep op onderdelen betwist.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij voor het hogere gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De verdediging verzet zich niet tegen toewijzing van de vordering voor wat betreft de reiskosten en het eigen risico. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor studievertraging en schoolgeld heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat er meer onderzoek nodig zou zijn naar het causaal verband tussen het bewezenverklaarde en deze schadepost, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij dient in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, met verwijzing naar de burgerlijke rechter. De immateriële schade dient te worden gematigd tot een bedrag van
€ 2.500,-.
Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van een schadevergoeding welke in totaal hoger is dan de vordering in eerste aanleg. De benadeelde partij dient voor dit hogere gedeelte van de vordering, groot € 9554,25, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat ook de schadeposten studievertraging en extra schoolgeld voldoende zijn onderbouwd en aannemelijk zijn gemaakt, zodat ook dit deel van de vordering voor toewijzing vatbaar is.
De materiële schade bedraagt in totaal € 11.346,94. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan [benadeelde] door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Rekening houdend met de aard en de ernst van het delict, de gevolgen ervan voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof toekenning van een bedrag van € 10.000 redelijk en billijk. De gevorderde immateriële schadevergoeding zal derhalve geheel worden toegewezen.
Conclusie
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 21.346,94 zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente, zoals hierna opgenomen. Het hof heeft de wettelijke rente per onderdeel van de vordering vastgesteld, nu de schade op verschillende tijdstippen is geleden.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde]
Het hof ziet voorts aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierna vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Verder heeft de benadeelde partij in hoger beroep nieuwe schadeposten opgevoerd, te weten de na het vonnis waarvan beroep gemaakte reiskosten ten behoeve van ziekenhuisbezoeken in de periode van 5 juni 2018 tot en met 11 maart 2020 ad € 496,50, eigen risico over de jaren 2019 en 2020 – in totaal € 632,75 – en een aanvullende vordering studievertraging ad € 8.425,-. Het totaal van deze schadeposten bedraagt € 9.554,25.
Deze kosten zijn naar het oordeel van het hof het rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof acht deze posten voldoende onderbouwd en aannemelijk geworden. De verdachte is dan ook naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal ook hiervoor de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het hof aanleiding om aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen tot een bedrag van (€ 21.346,94 + € 9.554,25 =) € 30.901,19, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierna opgenomen.
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 189 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie, de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 21.346,94 (eenentwintigduizend driehonderdzesenveertig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 11.346,94 (elfduizend driehonderdzesenveertig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 18 december 2016 over een bedrag van € 222,95 ter zake van jeans en shirt
- 1 januari 2017 over een bedrag van € 301,79 ter zake van eigen risico 2016
- 14 maart 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 21 april 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 28 april 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 16 mei 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 23 mei 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 4 juli 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 8 september 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 24 oktober 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 31 december 2017 over een bedrag van € 9.562,00 ter zake van studievertraging en extra schoolgeld
- 1 januari 2018 over een bedrag van € 385,00 ter zake van eigen risico 2017
- 30 januari 2018 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 6 april 2018 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 10 april 2018 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 1 januari 2019 over een bedrag van € 385,00 ter zake van eigen risico 2018
en van de immateriële schade op 18 december 2016.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.901,19 (dertigduizend negenhonderdéén euro en negentien cent) bestaande uit € 20.901,19 (twintigduizend negenhonderdéén euro en negentien cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 189 (honderdnegenentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 18 december 2016 over een bedrag van € 222,95 ter zake van jeans en shirt
- 1 januari 2017 over een bedrag van € 301,79 ter zake van eigen risico 2016
- 14 maart 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 21 april 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 28 april 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 16 mei 2017 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 23 mei 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 4 juli 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 8 september 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 24 oktober 2017 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 31 december 2017 over een bedrag van € 9.562,00 ter zake van studievertraging en extra schoolgeld
- 1 januari 2018 over een bedrag van € 385,00 ter zake van eigen risico 2017
- 30 januari 2018 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 6 april 2018 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 10 april 2018 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 5 juni 2018 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 4 september 2018 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 11 september 2018 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 6 november 2018 over een bedrag van € 44,57 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 1 januari 2019 over een bedrag van € 385,00 ter zake van eigen risico 2018
- 8 januari 2019 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 6 augustus 2019 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 13 augustus 2019 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 12 september 2019 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 1 januari 2020 over een bedrag van € 295,87 ter zake van eigen risico 2019
- 3 maart 2020 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 11 maart 2020 over een bedrag van € 44,56 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 1 juli 2020 over een bedrag van € 8.425,00 ter zake van studievertraging 2020
- 25 september 2020 over een bedrag van € 50,86 ter zake van reiskosten ziekenhuisbezoek
- 1 januari 2021 over een bedrag van € 336,88 ter zake van eigen risico 2020
en van de immateriële schade op 18 december 2016.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 2 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.