Deze zaak hangt samen met de zaak betreffende betrokkene [verdachte] met zaaknummer 07/11861, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 23-06-2009, nr. 07/11705
ECLI:NL:HR:2009:BI2248
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-06-2009
- Zaaknummer
07/11705
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BI2248
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI2248, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI2248
ECLI:NL:PHR:2009:BI2248, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI2248
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑06‑2009
Inhoudsindicatie
HR: art 81 RO.
23 juni 2009
Strafkamer
nr. 07/11705
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 mei 2007, nummer 24/000289-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman, mr. B.P. de Boer voornoemd, heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 28 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 23 juni 2009.
Conclusie 21‑04‑2009
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 4 mei 2007 ter zake van ‘feit 1: verkrachting en feit 3: poging tot zware mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden. Voorts heeft het de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.1.
2.
Een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde griffieambtenaar van het gerechtshof te Leeuwarden, mw. L.R. Span, heeft namens verdachte op 21 mei 2007 cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft op 21 mei 2007 namens verdachte eveneens cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
3.2.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een akte van uitreiking, inhoudende dat de dagvaarding in appèl op 15 maart 2007 aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Bij de inhoudelijke behandeling van de zaak op 20 april 2007 was verdachte aanwezig.
3.3.
Gelet op hetgeen onder 3.2 is vastgesteld moet in de regel, ingevolge artikel 432, eerste lid, aanhef en onder a, Sv, het beroep in cassatie binnen veertien dagen na de einduitspraak van het hof (4 mei 2007) worden ingesteld. Nu 17 mei 2007 een algemeen erkende feestdag in de zin van artikel 3 van de Algemene Termijnenwet (Hemelvaartsdag) is en 18 mei 2007 met een algemeen erkende feestdag is gelijkgesteld2. als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Algemene Termijnenwet, wordt deze termijn verlengd met twee dagen.3. Nu de termijn derhalve op een met een algemeen erkende feestdag gelijk gestelde dag eindigt, loopt de termijn vervolgens op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet tot en met de eerstvolgende dag waarop de griffie geopend is te weten 21 mei 2007. Verdachte heeft op 21 mei 2007 en dus tijdig beroep in cassatie ingesteld.
4.1.
Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 1. Bewezenverklaard onder 1 is dat:
‘hij omstreeks 24 april 2003 te Oosterwold, in de gemeente Ooststellingwerf, door (een) feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit of mede bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis in de vagina van [slachtoffer] geduwd/gebracht en bestaande die andere feitelijkheid hierin dat verdachte — zulks terwijl [slachtoffer] aan hem, verdachte, te kennen had gegeven dat ze geen seksuele handelingen met hem wilde plegen en/of van hem wilde dulden — met gebruikmaking van het feit en de wetenschap dat [slachtoffer] een auto ongeluk heeft gehad waardoor [slachtoffer] in een (fysieke en/of psychische) toestand verkeerde dat zij niet in staat kon worden geacht om geslachtsgemeenschap te hebben/de liefde te bedrijven, een situatie heeft doen ontstaan voor [slachtoffer] waarin zij zich niet tegen / aan de seksuele handelingen met en/of van hem, verdachte, kon verzetten/onttrekken.’
In het middel lees ik zowel de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 uitsluitend op de verklaring van één getuige steunt als de klacht dat nadere motivering is aangewezen nu aan de verklaring van één getuige doorslaggevende betekenis wordt toegekend.
4.2.
Het hof heeft voor het bewijs van feit 1 de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
‘Ten aanzien van feit 1:
- 1.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 20 april 2007, inhoudende — zakelijk weergegeven -:
De dag na het ongeluk of de dag daarna ben ik naar haar (het hof begrijpt [slachtoffer]) toegegaan om te kijken hoe het met haar was. Ik ben bij haar blijven slapen. We hebben ruzie gehad. Altijd als ik bij haar op bezoek kwam sliep ik in haar bed.
- 2.
De verklaring van getuige, [slachtoffer], onder ede afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Leeuwarden d.d. 9 november 2004, inhoudende — zakelijk weergegeven -:
Het auto-ongeluk vond plaats op 23 april 2003. De eerste verkrachting heeft plaatsgevonden na het ongeluk dat ik heb gehad. Ik moest in verband met dat ongeluk valium slikken. Als gevolg daarvan lag ik voornamelijk te slapen. [Verdachte] kon daar geen begrip voor opbrengen en wou seks met mij hebben. Ik moest huilen en zei hem dat ik geen seks wilde. Hij zette echter toch door. Ik had op dat moment een zware hersenschudding en kneuzingen ten gevolge van het ongeluk, Ik probeerde weerstand te bieden, maar op een bepaald moment kon ik dat niet meer. Tijdens de verkrachting kneep hij mij in de armen.
- 3.
Een proces-verbaal, nummer 2003051935-4. d.d. 13 juni 2003 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1 en 2], beiden voornoemd (pagina 19 tot en met 41 van het onder 2 genoemde dossierproces-verbaal), inhoudende — zakelijk weergegeven — als aangifte van [slachtoffer], wonende te [woonplaats]:
In de nacht van 23 op 24 april 2003 heb ik een auto-ongeluk gehad. Er werden kneuzingen en een hersenschudding geconstateerd waarvoor ik medicijnen kreeg toegediend, namelijk valium. [Verdachte] kwam de dag na het ongeval bij mij thuis om mij te bezoeken. Hij ging bovenop me liggen en ik kon geen kant op. Ook was ik bang dat als ik tegen ging stribbelen dat hij dan weer helemaal door het lint zou gaan. Ik wilde niet weer een marteling, dus gaf ik maar toe aan zijn wensen. Door mijn toestand was ik helemaal niet in staat de liefde te bedrijven. Ik wilde alleen maar slapen. Hij wilde me de hele nacht wakker houden om seks te krijgen. Ik liet hem elke keer duidelijk horen en merken dat ik niet wilde. Vooral aan het begin verdedigde ik me met geweld. Op een gegeven moment kon ik dit echter niet meer. Zijn enige doel was bij mij naar binnen te dringen, geslachtsgemeenschap te hebben met mij.’
4.3.
Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt.4. Voor een beoordeling van die selectie en waardering is in cassatie geen plaats. In cassatie wordt slechts getoetst of de bewezenverklaring kan volgen uit de bewijsmiddelen.5.
4.4.
Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Vaste rechtspraak leert dat aan dit voorschrift is voldaan als naast de getuigenverklaring een ander bewijsmiddel wordt gebruikt dat betrekking heeft op een onderdeel van de bewezenverklaring. Niet nodig is dat het een wezenlijk onderdeel van de bewezenverklaring betreft.6.
4.5.
Het middel zal naar mijn mening niet tot cassatie kunnen leiden. Anders dan in het middel wordt gesteld, berust het onder 1. bewezenverklaarde feit niet uitsluitend op de verklaring van aangeefster [slachtoffer] (bewijsmiddelen 2 en 3), maar ook op de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1). Weliswaar spelen de verklaringen van aangeefster een belangrijke rol bij de bewijsconstructie, maar aan de verklaring van de verdachte heeft het hof eveneens ondersteunend bewijs tot het onderdeel ‘gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen’ kunnen ontlenen. Immers heeft verdachte verklaard dat hij wist dat het slachtoffer de dag daarvoor betrokken was bij een auto-ongeluk waarbij zij letsel heeft opgelopen, en dat hij ruzie heeft gemaakt met het slachtoffer. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij die nacht bij het slachtoffer in bed heeft geslapen. De door verdachte erkende aanwezigheid in het bed van het slachtoffer op de dag na het ongeluk en de ruzie tussen verdachte en slachtoffer bieden (in ieder geval op onderdelen) steun aan het oordeel dat het slachtoffer toen in haar bed tegen haar wil seksuele handelingen heeft ondergaan.
Evenmin kan de in het middel vervatte klacht, te weten dat verdachte ter terechtzitting op 20 april 2007 heeft verklaard op een ander moment seks met haar (PV: bedoeld wordt het slachtoffer) heeft gehad, waardoor het bewezenverklaarde onvoldoende steun vindt in de bewijsmiddelen, tot cassatie leiden. Immers is deze verklaring blijkens het arrest niet tot het bewijs gebezigd. De beslissing inzake die selectie en waardering, die — behoudens bijzondere gevallen — geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.7. Van een bijzonder geval is geen sprake. Tot extra motivering was het hof niet gehouden. Het eerste middel faalt mitsdien.
5.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten aanzien van feit 1, artikel 359, tweede lid, Sv heeft geschonden omdat het niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de verklaring van aangeefster onbetrouwbaar is en dat verdachte zou moeten worden vrijgesproken.
5.2.
Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 20 april 2007 heeft de verdachte in hoger beroep onder meer het volgende aangevoerd:
‘Ze maakt haar verhaal steeds erger. Er kloppen dingen niet in haar verklaring.
(…)
Er is een uitdraai van een chatgesprek overgelegd waarin ze aangeeft dat ze vrijwillig seks met mij heeft en leuke dingen met mij doet. Dit chatgesprek heeft plaatsgevonden na de dag van de zogenaamde verkrachting. Dit chatgesprek vond plaats tussen [slachtoffer] en mijn ex-vriendin. In de periode dat ik bij [slachtoffer] zat heeft ze er een paar keer gechat.
Ik heb éénmaal op een ander moment seks met haar gehad. Nu wordt ik afgeschilderd als een verkrachter en mishandelaar, terwijl ze tegen andere mensen heeft verteld dat we samen leuke dingen deden.’
Voorts heeft de raadsman van verdachte blijkens voornoemd proces-verbaal in hoger beroep onder meer het volgende naar voren gebracht:
‘De advocaat-generaal probeert de overtuiging voor feit 1 te halen uit de verklaringen over feit 2 en 3. Dat lijkt mij te kort door de bocht. Voor feit 1 is er niet genoeg bewijs. Er is alleen de aangifte en verdachte ontkent. De verklaringen van aangeefster zijn ook niet eenduidig. Eerst word er gesproken over de nacht van 23 op 24 april en later bij de rechtbank wordt er gesproken over 24 april. Hoe verhoudt dit feit zich met feit 2? Wat is er eerst gebeurd? Aangeefster springt van de hak op de tak en treedt niet in details. De verklaringen van aangeefster overtuigen mij niet. Er is onvoldoende bewijs om tot een bewezenverklaring te komen. Daarnaast zijn er nog de chatgesprekken die aangeefster heeft gevoerd met de ex-vriendin van verdachte. Van één van de gesprekken hebben wij kopieën overgelegd. Dit gesprek dateert van 9 mei 2003, dus enkele weken na de zogenaamde verkrachting en mishandeling. In dit gesprek geeft aangeefster aan dat ze een relatie heeft met cliënt. Ook geeft ze aan dat ze samen met cliënt leuke dingen gaat doen. Ik vind het vreemd dat je nog leuke dingen gaat doen met iemand die je heeft aangedaan waar ze verdachte van beschuldigd. Voor feit 1 vraag ik dan ook vrijspraak.
(…)
Cliënt stelt dat hij maar éénmaal seks met aangeefster heeft gehad. Hij ontkent dat dit op de dag van de vermeende verkrachting was. Aangeefster legt wisselende verklaringen af. Zo heeft zij bij de politie verklaart dat ze op de bewuste dag wilde slapen. Bij de rechtbank heeft zij echter verklaard dat ze wilde dat cliënt haar woning verliet.’
Blijkens voornoemd proces-verbaal heeft verdachte voorts in zijn laatste woord onder meer het volgende verklaard:
‘De verklaringen die [slachtoffer] heeft afgelegd kloppen niet. Het is mijn verhaal tegen het hare. Mijn getuigen die op de hoogte waren van de hele situatie worden niet gehoord. De verklaringen van haar getuigen vind ik vaag. [Betrokkene 1] kent mij uit het verleden en zegt dat ik agressief was. Als dat zo is, dan laat je een vriendin niet alleen tijdens een ruzie met mij. [Slachtoffer] wilde ook al aangifte doen tegen haar ex-vriend [verdachte]. Daarom kwam ik daar niet graag.
Hoe betrouwbaar zijn haar getuigen. Haar ex-vriend zegt dat ze hem gebeld heeft. Ik zou dan weten dat ik mijn ex-vriendin aan de telefoon had. Ik zou ook niet thuis zijn gebleven, ik zou er meteen heen gereden zijn. Het zit me dwars dat, dat niet uitgezocht wordt. Ik had absoluut geen relatie met haar. Dat verklaart ze zelf ook. Ik heb meerdere malen bij haar in bed geslapen, ook in het verleden. Daar heb ik een getuige van, een vriend die ook bleef slapen op een matras. Ik weet wat er is gebeurd en zij weet dat ook.
De chatgesprekken en de dingen die ze na het laatste voorval heeft gedaan geven een heel ander beeld, een tegenstrijdig beeld. Ze heeft mijn spullen bij iemand opgehaald met een vals verhaal. Dit wordt helemaal niet serieus genomen. Ik heb later contact opgenomen met [betrokkene 1] en een vriendin omdat ik mijn spullen terug wilde en [slachtoffer] ze niet terug wilde geven.’
5.3.
Het hof heeft de verklaring van het slachtoffer voor het bewijs gebezigd en deze dus betrouwbaar geoordeeld, doch niet gemotiveerd waarom het te dezer zake is afgeweken van het standpunt van verdachtes raadsman.
5.4.
Artikel 359, tweede lid, Sv dwingt de rechter tot nadere motivering, indien hij afwijkt van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het moet dan gaan om een duidelijk en door argumenten geschraagd standpunt dat is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.8. De aard van het standpunt en de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten zijn bovendien mede bepalend voor de mate waarin de rechter nader dient te motiveren.
5.5.
Het verweer voor wat betreft de geloofwaardigheid van de verklaring van aangeefster wordt niet uitdrukkelijk geschraagd met argumenten die moeten leiden tot de conclusie dat haar verklaring die het hof voor het bewijs heeft gebruikt, niet geloofwaardig was. Weliswaar heeft verdachte naar voren gebracht dat ‘er dingen niet kloppen in haar verklaring’ en ‘het is mijn verhaal tegen het hare’, en heeft de raadsman aangevoerd dat ‘de verklaringen van aangeefster niet eenduidig zijn’, maar waarom de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen daartoe niet hadden kunnen worden gebruikt wordt verder niet uitgewerkt, terwijl voorts niet nader wordt aangegeven op welk punt de verklaringen precies onbetrouwbaar moeten worden geacht. Het kennelijke oordeel van het hof dat hetgeen door verdachtes raadsman is aangevoerd geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert in de zin van artikel 359, tweede lid, Sv geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het voorgaande geldt niet alleen meer in het algemeen in deze zaak, maar in het bijzonder voor het chatgesprek waarin het slachtoffer spreekt over een relatie met verdachte. Daarover wordt van de kant van de verdediging gezegd dat het gebruik van de term relatie vreemd is en een tegenstrijdig beeld geeft; dat kan wel waar zijn, maar er wordt niet gesteld dat indien het slachtoffer het woord relatie gebruikt strafbare feiten als de onderhavige of onderdelen daarvan uitgesloten zijn. Die conclusie die de rechter wel tot een reactie zou nopen is om begrijpelijke redenen achterwege gebleven. Ook binnen een relatie worden zedendelicten gepleegd. Het middel faalt.
6.1.
Het derde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 3.
6.2.
De bewezenverklaring van feit 3 steunt onder meer op het als vierde opgenomen bewijsmiddel:
‘4.
Het onder 2 genoemde proces-verbaal, inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van verdachte:
Tijdens een ruzie om de computer heb ik [slachtoffer] een keer geduwd.’
6.3.
De toelichting op het middel stelt dat het hof de bewezenverklaring van feit 3 mede heeft doen steunen op het hiervoor onder 6.2. weergegeven bewijsmiddel 4, waarin wordt verwezen naar het onder 2 genoemde proces-verbaal inhoudende de verklaring van verdachte, terwijl dat proces-verbaal niet een verklaring van verdachte maar van aangeefster inhoudt. Nu die verwijzing in dat vierde bewijsmiddel onjuist is, zou het hof volgens de steller van het middel ten onrechte hebben nagelaten met een voldoende mate van nauwkeurigheid aan te geven aan welk wettig bewijsmiddel het hof de (vermeende) verklaring van verdachte zou hebben ontleend.
6.4.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Daarnaast geldt dat ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld.9.
Het hof heeft in bewijsmiddel 4 verwezen naar ‘het onder 2 genoemde proces-verbaal, inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van verdachte (…): tijdens een ruzie om de computer heb ik [slachtoffer] een keer geduwd’. Terecht stelt het middel dat het onder 2 genoemde proces-verbaal niet deze verklaring van verdachte inhoudt, maar een verklaring van aangeefster. De motivering bevat wel de inhoud van de gebezigde verklaring van verdachte, maar de vindplaats van die verklaring in het arrest is ondeugdelijk. Deze verklaring van verdachte is reeds gebruikt in het zich bij de stukken van het geding bevindende arrest van het gerechtshof te Leeuwarden op 5 augustus 2005, parketnummer 24-002050-04, waarin het als tiende bewijsmiddel is opgenomen. Als vindplaats is daar vermeld: een proces-verbaal, nummer 2003051935-1, d.d. 18 juni 2003, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1 en 2] (pagina 64 t/m 68 van het onder 1 genoemde dossier). Een ander deel van dat proces-verbaal door dezelfde verbalisanten opgemaakt heeft het hof in het hier te beoordelen arrest voor het bewijs van feit 1 gebruikt en als 3 genummerd. Ik houd het er voor dat er sprake is van een kennelijke verschrijving. Het hof heeft bedoeld aan te knopen bij het onder 3 vermelde proces-verbaal en in het arrest moet in plaats van het onder 2 genoemde proces-verbaal gelezen worden het onder 3 genoemde proces-verbaal. Toegegeven moet worden dat ook als het zo gelezen wordt de interne verwijzing nog steeds niet perfect is, maar mijns inziens kan het er mee door nu er geen enkele twijfel bestaat over de inhoud van de verklaring of over de vraag of de verklaring in het vooronderzoek als zodanig is afgelegd. Het middel treft geen doel.
7.1.
Het vierde middel klaagt dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 359 Sv niet toereikend heeft gemotiveerd waarom het een hogere straf heeft opgelegd dan de advocaat-generaal heeft gevorderd.
7.2.
Door verdachte een zwaardere gevangenisstraf (dertig maanden) op te leggen dan door de advocaat-generaal gevorderd (vijftien maanden), zou de door het hof opgelegde gevangenisstraf volgens de steller van het middel verbazing wekken, en zou het motiveringsvereiste van art. 359 Sv zijn geschonden. Daartoe wordt aangevoerd dat uit het arrest noch uit het verhandelde ter terechtzitting is af te leiden dat verdachte, zoals het hof in zijn arrest heeft overwogen, het gebruikte geweld bagatelliseert
7.3.
Met ingang van 1 januari 2005 is het zevende lid van art. 359 Sv geschrapt. In de plaats daarvan is gekomen de nieuwe volzin in het tweede lid van dit artikel, hetgeen de in HR 3 oktober 2006, LJN: AX5479, NJ 2006, 549 uitgelegde consequenties heeft:
‘Op grond van het tweede lid van art. 359 Sv, zoals dat sinds 1 januari 2005 luidt, moet de beslissing over — onder meer — de oplegging van een straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’. De verdachte of diens raadsman onderscheidenlijk de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie die meent dat zijn standpunt van zodanige aard is dat de rechter die daarvan afwijkt, in het bijzonder de redenen behoort op te geven die daartoe hebben geleid, dient te bewerkstelligen dat zijn standpunt en de onderbouwing daarvan schriftelijk komen vast te liggen. De motiveringsplicht voor de rechter geldt niet indien in de einduitspraak niet wezenlijk wordt afgeweken van zo een standpunt.
Dat kan zich voordoen in het geval van een afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ter zake van de strafoplegging welke afwijking van beperkt belang is, terwijl de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393).
Bij het vorenstaande kan nog worden aangetekend dat indien het gaat om een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het openbaar ministerie, de verdachte in cassatie in de regel niet met vrucht kan klagen over de nadere motivering van de afwijking van dat standpunt van het openbaar ministerie dan wel over het ontbreken van die nadere motivering. De verdachte mist immers in het algemeen een rechtens te respecteren belang bij zo een klacht. Het zelfde geldt voor het openbaar ministerie ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdachte.
(…)
Afwijking van die enkele vordering behoeft derhalve niet op grond van laatstgemeld artikellid nader te worden gemotiveerd. Dit neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn.’10.
7.4.
In de onderhavige zaak heeft het hof de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
‘Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen:
Verdachte heeft zich omstreeks 24 april 2003 schuldig gemaakt aan verkrachting van [slachtoffer]. Verdachte heeft zijn seksuele verlangens aan haar opgelegd op een moment dat zij, na een auto-ongeluk, zeer kwetsbaar was. Daarnaast heeft verdachte, ongeveer een maand later, gepoogd om [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Verdachte heeft met zijn gedrag en zijn agressieve houding voor [slachtoffer] een zeer bedreigende en angstaanjagende situatie doen ontstaan en heeft haar belangen volledig veronachtzaamd. Verdachte heeft door aldus te handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, hetgeen in zijn algemeenheid als ingrijpend wordt ervaren. Blijkens de zich in het dossier bevindende schriftelijke slachtofferverklaring ondervindt zij nog steeds nadelige psychische gevolgen van verdachtes handelen.
Verdachte is, blijkens een uittreksel uit het algemeen justitieel documentatieregister d.d. 21 februari 2007, vóór het plegen van de onderhavige feiten, eerder wegens een geweldsdelict veroordeeld.
Gelet op het al (PV: ‘het’ weglaten) het voorgaande zal het hof verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf (PV: ‘van’) na te melden duur. Een lichtere straf zoals door de advocaat-generaal is gevorderd is, gelet op de ernst van het (PV: lees ‘de’) feiten, het feit dat verdachte het gebruikte geweld bagatelliseert en gelet op het feit dat verdachte reeds eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict, naar het oordeel van het hof niet op zijn plaats.’
7.5.
Dusdoende heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de manier waarop het slachtoffer de gepleegde feiten heeft ondergaan, en rekening houdende met de tot op zekere hoogte strafverzwarende omstandigheden, hem hebben gebracht tot oplegging van een zwaardere straf dan gevorderd. Het middel, dat klaagt over het ontbreken van een nadere motivering, mist dus feitelijke grondslag. De opvatting van de raadsman dat het hof verdachte heeft vrijgesproken van het geweldselement ten aanzien van feit 1 en voorts dat verdachte ter terechtzitting het onder 3 ten laste gelegde feit heeft ontkend, en dat derhalve een van de advocaat-generaal afwijkende strafoplegging zodanige verbazing opwekt dat het hof nader had moeten motiveren waarom het de gevorderde straf niet toereikend achtte, vindt geen steun in het recht. In het algemeen kan dus gezegd worden dat de strafoplegging door het hof begrijpelijk en toereikend is gemotiveerd. Het middel voert verder in het bijzonder nog aan dat voor de strafoplegging het argument is gebezigd dat verdachte het gebruikte geweld heeft gebagatelliseerd. Dit is geen uitdrukkelijke (in het proces-verbaal opgenomen) eigen waarneming van het hof geweest dan wel een punt dat door het hof als zodanig met verdachte is besproken. Het is een conclusie van het hof die mogelijk voortvloeit uit de houding van verdachte ter zitting in reactie op hetgeen hem is voorgehouden. Dat is niet onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat de verdachte zijn aandeel in het in het kader van feit 3 bewezen verklaarde geweld beperkt tot duwen, terwijl het hof een veel ernstiger vorm van geweld bewezen verklaard. Het vierde middel is derhalve eveneens vruchteloos voorgesteld.
8.
De voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2009
Besluit van 26 november 2003, Stcrt. 2003, 251.
Artikel 3 van de Algemene termijnenwet luidt als volgt:
- 1.
Algemeen erkende feestdagen in de zin van deze wet zijn: de Nieuwjaarsdag, de Christelijke Tweede Paas- en Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de Hemelvaartsdag, de dag waarop de verjaardag van de Koningin wordt gevierd en de vijfde mei.
- 2.
Voor de toepassing van deze wet wordt de Goede Vrijdag met de in het vorige lid genoemde dagen gelijkgesteld.
- 3.
Wij kunnen bepaalde dagen voor de toepassing van deze wet met de in het eerste lid genoemde gelijkstellen. Ons besluit wordt in de Nederlandse Staatscourant openbaar gemaakt.
HR 7 april 1981, NJ 1981, 399.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2004, p. 197.
Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6de druk, p. 695.
Vgl. HR 21 september 1999, LJN: ZD5186, NJ 2000, 380, m.nt. Knigge.
HR 11 april 2006, AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. YB. r.ov. 3.7.
HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165; HR 5 december 2006, LJN A20662, HR 23 oktober 2007, LJN BA5851.
HR 3 oktober 2006, LJN: AX5479, NJ 2006, 549.