Dit betreffen de getuigen [getuige 2], [getuige 1], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 4] en [getuige 3].
HR, 21-04-2020, nr. 19/03472
ECLI:NL:HR:2020:539
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
19/03472
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:539, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑04‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:223
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:1974
ECLI:NL:PHR:2020:223, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:539
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Liquidatie op klaarlichte dag op straat in woonwijk in Leiden. Medeplegen moord (art. 289 Sr) en voorhanden hebben jachtgeweer (art. 26.1 WWM). 1. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan en ttz. in h.b. herhaald verzoek tot horen van 6 getuigen, die eerder bij RC zijn gehoord. 2. Schriftuur b.p. ’s Hofs oordeel inzake in h.b. méér gevorderde (materiële en immateriële) schade dan in e.a. toereikend gemotiveerd? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/03640.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03472
Datum 21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juli 2019, nummer 22-002054-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij K. Er heeft F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de verdachte en de benadeelde partij zijn voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2020.
Conclusie 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Liquidatie op klaarlichte dag op straat in woonwijk in Leiden. Medeplegen moord (art. 289 Sr) en voorhanden hebben jachtgeweer (art. 26.1 WWM). 1. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan en ttz. in h.b. herhaald verzoek tot horen van 6 getuigen, die eerder bij RC zijn gehoord. 2. Schriftuur b.p. ’s Hofs oordeel inzake in h.b. méér gevorderde (materiële en immateriële) schade dan in e.a. toereikend gemotiveerd? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/03640.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03472
Zitting 10 maart 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 23 juli 2019 de verdachte, wegens 1. “medeplegen van moord” en 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur 25 jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof op de vorderingen van de benadeelde partijen beslist en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd) zoals in het arrest omschreven. Verder heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen, dan wel de teruggave aan de verdachte gelast van de in het arrest genoemde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/03640. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft mr. F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft zijn advocaat een verweerschrift ingediend.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 14 juni 2016 is [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) kort voor 6 uur ’s avonds op de Gieterijstraat te Leiden geliquideerd. Uit onder andere getuigenverklaringen volgt dat bij die schietpartij twee personen waren betrokken en dat de schoten werden afgevuurd vanuit een zwarte Volkswagen Caddy. Eén van beide personen schoot met een pistoolmitrailleur en de ander bestuurde de Caddy. Na de schietpartij zijn zij weggereden en hebben de Caddy even verderop achtergelaten. Aldaar zijn ze op een scooter gestapt en weggereden. Het slachtoffer is na de schietpartij naar het Leids Universitair Medisch Centrum overgebracht alwaar hij diverse operaties heeft ondergaan. Desondanks is hij op 16 juni 2016 omstreeks half 4 ’s ochtends overleden. Er is sectie verricht op het lichaam van het slachtoffer en de conclusie van dat onderzoek luidde – kort gezegd – dat hij is overleden als gevolg van 33 schotwonden.
Het middel behelst de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen het bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 2], [getuige 1], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 4] en [getuige 3].
Het procesverloop in deze zaak luidt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, als volgt:
(i) Bij appelschriftuur van 2 mei 2018 heeft de raadsman verzocht om de getuigen [getuige 2], [getuige 1], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 4] en [getuige 3] te horen en deze verzoeken als volgt onderbouwd (cursief in het origineel):
“Toelichting getuigen 1 t/m 6:1.
Getuigen 1 t/m 6 zijn getuigen van de situatie bij de flat aan de Telderskade. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaring van appellant betreffende zijn aanwezigheid bij de Telderskade als ongeloofwaardig moet worden gezien, nu de verklaring door twee aspecten in twijfel kan worden getrokken: de getuigenverklaringen van de personen bij de Telderskade en het tijdstip waarop appellant een verklaring heeft afgelegd.
Nu de rechtbank zo veel waarde hecht aan de verklaringen van de getuigen die aanwezig zijn geweest bij de Telderskade, acht de verdediging het van groot belang de getuigen te horen. De rechtbank heeft overwogen dat de getuigen geen tweede scooter hebben gezien, waardoor de verklaring van appellant volgens de rechtbank niet juist kan zijn. Daarbij besteedt de rechtbank in het bijzonder aandacht aan de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], die volgens de rechtbank zeer precies en consistent zijn. De verdediging denkt daar anders over, temeer nu de getuigen klaarblijkelijk ook getuige [getuige 3] niet hebben gezien, terwijl deze achter appellant aan is gereden. Ook verklaren [getuige 1] en [getuige 2] bijvoorbeeld verschillend over het moment waarop zijn de personen op de scooter hebben gezien, hetgeen erop duidt dat er wel twee scooters met op beide twee personen aanwezig zijn geweest.
Daarnaast vindt de verdediging het van belang het precieze moment vast te kunnen stellen waarop de getuigen de scooter uit het oog zijn verloren. Getuige [getuige 3] is appellant op enig moment gaan volgen en heeft daarbij geen bivakmuts gezien. Nu de overige getuigen verklaren dat zij wel een bivakmuts hebben gezien bij de personen die uit de Volkswagen Caddy zijn gekomen, is het van belang om vast te stellen of het mogelijk is om in die overlappende periode een bivakmuts af te doen. Daarvoor is derhalve van belang om vast te stellen tot wanneer de getuigen de mannen met de bivakmutsen hebben gezien en vanaf wanneer [getuige 3] appellant is gaan volgen.
De verdediging wenst de getuigen derhalve te ondervragen omtrent hun redenen van wetenschap, de waarnemingen bij de Telderskade, de mogelijkheid van een tweede/derde scooter bij de Telderskade, de personen die op de scooter zijn gesprongen, het wel of niet dragen van een bivakmuts door die personen, de signalementen van die personen, het parkeren van de Volkswagen Caddy, de rijrichting van de scooter, het moment waarop zij de scooter zien, waar de scooter was toen de persoon achterop sprong, tot wanneer de getuigen de scooter hebben gezien, etc.”
(ii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 25 januari 2019 vermeldt omtrent de getuigenverzoeken het volgende:
“Voorts doet de voorzitter mededeling van een appelschriftuur van de verdediging d.d. 2 mei 2018, inhoudende de grieven tegen het vonnis alsmede onderzoekswensen, en een e-mailbericht d.d. 6 september 2018 van de raadsman waarin hij mededeelt vooralsnog geen nadere onderzoekswensen te hebben. Tevens heeft het hof de reactie van de advocaat-generaal op de onderzoekswensen bij e-mailbericht d.d. 21 januari 2019 ontvangen.”
(iii) Ter terechtzitting van 25 januari 2019 heeft de raadsman zijn onderzoekswensen toegelicht overeenkomstig de door hem aldaar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen. Voor zover relevant voor de beoordeling van het middel houden die aantekeningen het volgende in (onderstreept, cursief en doorgestreept in het origineel):
“Getuigen [getuige 2], [getuige 1], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 4] en [getuige 3]
[getuige 2] en [getuige 1]
4. Getuigen [getuige 2] en [getuige 1] zijn uiterst relevant in deze zaak, nu de rechtbank de verwerping van het alternatieve scenario vrijwel in zijn geheel op de verklaringen van deze getuigen heeft gestoeld.
5. Opvallend daarbij is echter dat, zoals bij pleidooi tevens gesteld, de getuigen op verschillende momenten verschillende dingen hebben gezien. Zij hebben op de plattegrond verschillende punten aangegeven wanneer zij de scooter zagen. [getuige 2] ziet de scooter op het moment dat ze al een stuk weg zijn gereden, [getuige 1] ziet de scooter als ze nog bij het parkeervak staan. Dit hebben zij beide bij de RC verklaard.
6. Dat onderbouwt de lezing van de verdediging, dat er twee scooters aanwezig waren en niet één. Aan de hand van de verklaringen van onder andere [getuige 2] en [getuige 1] wenst de verdediging een reconstructie2.te maken van hetgeen er bij de flat is gezien. Daarvoor is het van noodzakelijk om de getuigen nog aanvullende vragen te stellen over hetgeen zij gezien (denken te) hebben.
7. Een aantal vragen die de verdediging de getuigen in dit kader dient te stellen is: tot waar heeft u de scooter met uw blik gevolgd? Hadden de mannen die u heeft gezien op het moment dat u ze voor het laatst heeft gezien nog een bivakmuts op? Heeft u gezien dat een andere scooter de hoek om kwam en de mannen heeft gevolgd? Is uw zicht op enig moment belemmerd geweest? Had u zicht op de weg voor de scooter, toen deze weg reed? Kon u zien of er iets voor of achter de scooter zien?
8. Deze vragen zijn allemaal niet aan de getuige gesteld en zijn noodzakelijk voor de reconstructie en onderbouwing van het alternatieve scenario.
[getuige 5]
9. [getuige 5] heeft bij de RC specifiek verklaard dat 'de man die in Alphen aan den Rijn zit' niet degene is die uit de auto is gestapt. Dat was namelijk een magere buitenlandse jongen, een tengere Marokkaan.
10. Ook dit onderbouwt het alternatieve scenario van de verdediging, dat er meerdere personen bij de flat aanwezig zijn geweest en dat de getuigen andere personen hebben waargenomen. Ook heeft hij verklaard dat hij vier mannen heeft gezien bij de flat (p. 7 getuigen deel 1), hetgeen hij later bij de RC weer intrekt. Dit staat haaks op de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1], die hebben verklaard niemand anders te hebben gezien, en onderbouwt de lezing van de verdediging.
11. Getuige [getuige 5] heeft bij de RC aanzienlijk anders verklaard dan bij de politie. Hij komt daarbij ook terug op punten die hij bij de politie heeft verklaard, zoals of hij wel of geen vier personen heeft gezien.
12. Daar komt bij dat hij niet specifiek heeft verklaard waar hij de personen uit het zicht is verloren. Dat is van belang voor de reconstructie van de verdediging. Ook is de verklaring van [getuige 5] in strijd met de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], die een persoon uit de schuifdeur van de bus zouden hebben zien komen, terwijl [getuige 5] verklaart dat hij uit de bijrijderskant kwam.
13. Dit alles is noodzakelijk om een goede reconstructie te kunnen maken en daarmee het alternatieve scenario te kunnen toetsen. Waar is de getuige de personen uit het oog verloren en heeft hij vier of twee personen gezien? Indien hij vier personen heeft gezien, waar zijn de andere twee personen dan heen gelopen? Heeft hij gezien of ze op een scooter zijn gestapt? Hoe past de verklaring van [getuige 5] binnen de tijdlijn, aangezien hij pas 20 minuten nadien het busje heeft gezien? Spreekt hij überhaupt wel over hetzelfde busje? Heeft hij bij één (of meer) van de vier personen een bivakmuts gezien?
14. De verdediging is voornemens bij het verhoor de nadruk te leggen op de vier personen die hij heeft omschreven bij de politie, de vertrekrichting van die vier personen en de 'tengere Marokkaan' die hij uit heeft zien stappen. Hoe past dat binnen de reconstructie met de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]? Dit is in eerste aanleg niet aan de getuige gevraagd en is noodzakelijk.
[getuige 6]
15. Ook getuige [getuige 6] heeft een scooter gezien met twee personen er op. Hij heeft verklaard dat de scooter met een rotgang langs kwam rijden en hij eigenlijk een lichtbal heeft gezien omdat het zo snel ging. Wel kon hij zien dat het twee Marokkanen of Turken waren. Daarna heeft hij nog een scooter gezien.
16. Ook hierbij is van belang wat [getuige 6] precies heeft gezien, nu hij weer een ander gedeelte waar heeft genomen dan de getuigen [getuige 2], [getuige 1] en [getuige 5]. Waar die drie getuigen het gedeelte dat zich heeft afgespeeld bij de flat hebben gezien, heeft getuige [getuige 6] een stuk verderop een scooter gezien.
17. Ergens in die tussenliggende periode zijn er scooters gekruist, nu [getuige 2] en [getuige 1] geen tweede scooter hebben gezien, maar op basis van het dossier en de verklaring van [getuige 6] vast staat dat er in ieder geval nog een scooter is geweest. In ieder geval heeft getuige [getuige 3] een scooter gevolgd.
18. Waar heeft die kruising precies plaatsgevonden en hebben die scooters elkaar al voor het beeld van [getuige 2] en [getuige 1] gekruist, of pas daarna? Waar heeft [getuige 6] de scooter vandaan zien komen? Heeft hij zicht gehad wat zich voor de scooter bevond of is het hem pas opgevallen op het moment dat het licht in zijn ogen scheen? Hij heeft verklaard dat hij twee hoofden zag. Heeft hij ook bivakmutsen gezien?
19. Ook dit is weer noodzakelijk voor de reconstructie in het kader van het alternatieve, om vast te kunnen stellen waar de twee scooters elkaar gekruist hebben.
[getuige 4]
20. [getuige 4] heeft ook bij het flatgebouw gestaan, maar die heeft iemand bij een scooter gezien voordat het busje aan kwam rijden.
21. Vervolgens heeft hij twee scooters gezien (p. 93 getuigen deel 1). De verklaring van getuige [getuige 4] ondersteunt de lezing van de verdediging, dat de twee scooters elkaar gekruist hebben op het fietspad.
22. Ook hier is daarom weer de vraag tot wanneer de getuige zicht heeft gehad op de scooters, op welk moment de scooters elkaar gekruist hebben, of het zicht op de voorste scooter daardoor weg is gevallen, etc.
[getuige 3]
23. [getuige 3] is de getuige die op de scooter een scooter heeft gevolgd. Hij is op enig moment nadat alles bij de flat zich af heeft gepeeld in beeld gekomen.
24. De personen die hij heeft gevolgd hadden geen bivakmutsen op hetgeen uit de beelden cliënt en nog een persoon blijken te zijn. Dit, terwijl alle andere getuigen bij de flat wel twee personen met een bivakmuts hebben gezien. Ook dit steunt de lezing van de verdediging dat er meerdere personen waren die vanuit de flat op een scooter weg zijn gereden.
25. [getuige 3] is in beeld gekomen toen (hoogstwaarschijnlijk) getuige [getuige 4] ook nog zicht had op de scooter. De vraag is dus wanneer [getuige 3] de scooter voor het eerst heeft gezien en of dat het beeld van getuige [getuige 4] overlapt. Op die wijze kan de reconstructie sluitend worden gemaakt en worden vastgesteld of er één of twee scooters aanwezig waren.
26. Bij die reconstructie is van belang is alle getuigen aanéénsluitend zicht hebben gehad op de scooter. Indien dat het geval is, dan moeten volgens de lezing van het Openbaar Ministerie ergens in het zicht van de getuigen de bivakmutsen af zijn gezet. Indien geen van de getuigen heeft gezien dat de bivakmutsen af zijn gezet en de getuigen samen genomen constant zicht hebben gehad op de scooter, dan kan het dus niet anders zijn dan dat cliënt op een andere scooter heeft gereden dan de personen met de bivakmutsen op.
27. Daarnaast is de verklaring van [getuige 3] noodzakelijk om de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] te toetsen, welke door de rechtbank als zeer belangrijk worden geacht. [getuige 2] en [getuige 1] hebben namelijk verklaard dat zij maar één scooter hebben gezien. Indien getuige [getuige 3] in beeld is gekomen voordat [getuige 2] en [getuige 1] het zicht op de scooter hebben verloren, dan blijken deze getuigen iets te missen in hun waarneming.
28. De getuigenverklaringen van deze getuigen volgen elkaar allemaal op: bij het flatgebouw hebben we de getuigen [getuige 5], [getuige 2] en [getuige 1]. Vervolgens ziet getuige [getuige 4] een scooter weg rijden en een andere scooter kruisen. Daarna ziet getuige [getuige 6] een scooter voorbij rijden en vervolgens hebben we getuige [getuige 3] die een scooter volgt.
29. Deze getuigen kunnen derhalve bij uitstek verklaren over de volgorde, het kruisen van de scooters en daarmee de alternatieve lezing van de verdediging. Om een goede reconstructie te maken en de lezing te kunnen beoordelen is het derhalve noodzakelijk om deze getuigen te horen.”
(iv) De raadsman heeft hier gezien het proces-verbaal van die terechtzitting het volgende aan toegevoegd:
“De rechtbank gaat in het vonnis uit van één scooter, terwijl mijn cliënt verklaart dat er twee scooters waren. Daarover wil ik alle verzochte getuigen horen. Ik wil de getuigen ook bevragen of zij elkaar hebben gezien. Er zijn veel getuigen gehoord die niet over elkaar verklaren. Mijn cliënt is niet de enige persoon die over meerdere scooters verklaart.
Ik wil vast kunnen stellen welke getuige wat op welk moment gezien heeft, met name nu de rechtbank zoveel waarde hecht aan de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1].”
(v) Het hof heeft de verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 2], [getuige 1], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 4] en [getuige 3] afgewezen en die beslissing gezien dat proces-verbaal van de terechtzitting van 25 januari 2019 als volgt gemotiveerd (vetgedrukt in het origineel):
“Het hof wijst af het verzoek tot het horen van [getuige 2], [getuige 1], [getuige 3], [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 4] als getuigen. Deze personen zijn reeds bij de politie alsmede bij de rechter-commissaris (in aanwezigheid van de raadsman) gehoord over de onderwerpen waarover de raadsman hen wenst te horen. Gelet op de onderbouwing van de verzoeken is de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet gebleken.”
8. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval – en met inachtneming van het toepasselijke criterium – moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM. Omtrent deze motiveringsverplichting zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen nadere algemene regels te geven. De mate waarin een afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen dient te worden gemotiveerd, wordt mede bepaald door de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren alsmede door de aard en de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen, terwijl tevens betekenis toekomt aan het procesverloop, waaronder ook het stadium waarin het verzoek is gedaan. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.3.
9. Gelet op het voorgaande is de afwijzing van het hof van het verzoek tot het horen van de door de raadsman genoemde zes getuigen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof overweegt dat alle getuigen eerder in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte zijn gehoord bij de rechter-commissaris. Aldaar zijn die getuigen ook reeds bevraagd over de onderwerpen waarover de raadsman hen – gezien de onderbouwing van zijn verzoek – thans weer wenst te horen. In het licht hiervan kon het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd oordelen dat van de noodzaak tot het (wederom) horen van deze getuigen niet is gebleken.
10. Het middel faalt.
11. De advocaat van de benadeelde partij [benadeelde] komt in zijn cassatieschriftuur met twee klachten op tegen de beslissing van het hof ten aanzien van de vordering van die [benadeelde]. Geklaagd wordt over (de motivering van) ’s hofs beslissingen ten aanzien van zowel het materiële als het immateriële deel van de gevorderde schade. De advocaat van de verdachte heeft bij verweerschrift gereageerd op de namens de benadeelde partij ingediende klachten. Zijn betoog strekt ertoe dat de namens de benadeelde partij ingestelde klachten verworpen dienen te worpen.
12. Namens voornoemde benadeelde partij is gezien het “verzoek tot schadevergoeding” van 30 maart 2018 in eerste aanleg een bedrag van € 343,08 aan materiële schade en een bedrag van € 10.000 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente, gevorderd, toegelicht en onderbouwd. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding geheel toegewezen.
13. Ter terechtzitting van het hof van 27 juni 2019 is namens de benadeelde partij die vordering verhoogd. De “aanvullende toelichting/vordering voeging benadeelde partijen” luidt voor wat betreft die verhoging als volgt (vetgedrukt, onderstreept en cursief in het origineel):
“Benadeelde partij : [benadeelde] ([benadeelde] - schoonzus van [slachtoffer])
In eerste aanleg heeft [benadeelde] schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW gevorderd. In casu shockschade.
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schadevergoeding.
[benadeelde] staat nog steeds onder behandeling van een psycholoog (na verwijzing van de psychiater). De psycholoog heeft recent een verslag gemaakt over de behandelingen van [benadeelde] (Productie 5: Brief psycholoog). Daarnaast loopt [benadeelde] nog bij de psychiater voor de medicatie.
Waarom deze aanvullende toelichting?
Ten tijde van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg was niet duidelijk wat de impact van de gevolgen van het zien van haar zwager zou zijn. Uit het verslag van de psycholoog blijkt dat [benadeelde] de gevolgen van het zien van haar zwager nog niet heeft verwerkt. Ik verwijs naar het verslag, waar dit wordt uiteengezet door de psycholoog.
Tevens was niet duidelijk in hoeverre [benadeelde] arbeidsongeschikt zou blijven. Inmiddels is bekend dat [benadeelde] volledig arbeidsongeschikt is. Per 14-06-2016 (dag van het plegen van het misdrijf) heeft [benadeelde] zich ziekgemeld. Nu na 03 jaar is [benadeelde] nog steeds arbeidsongeschikt. Per 08 oktober 2018 is [benadeelde] in aanmerking gekomen voor een WIA-uitkering. De eerste 02 maanden is deze uitkering 75% van het laatstgenoten loon (1 juni 2015-31 mei 2016), en per 08 december is dat 70%. Als productie 6 treft u aan de stukken met betrekking tot deze WIA- uitkering).
Kortom [benadeelde] heeft een verlies aan verdienvermogen.
[benadeelde] wil haar vordering verhogen.
Materiële schade
Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW vordert [benadeelde] materiële schade. In casu shockschade.
Deze schade bestaat uit het verlies aan verdienvermogen. Bij één van de stukken is door het UWV bekerend hoeveel [benadeelde] aan uitkering ontvangt. Dit betreft een bruto-berekening.
De berekening:
Het UWV heeft berekend dat het WIA-maandloon € 1.897,04 is. [benadeelde] krijg uitgekeerd 70% van dit bedrag, te weten bruto € 1.327,93. Evident is dat de schade van [benadeelde] € 569,11 bruto per maand is. Dit bedrag dient nog naar netto te worden omgezet. Ik ga uit van een belastingdruk van 35%, waardoor het verlies aan verdienvermogen € 369,92 netto per maand is (€ 569,11 x 65%). Per 08 oktober 2018 is dit ingegaan. Ik zal de berekening uitvoering tot 09 oktober 2019 of wel een periode van 12 maanden. Ik sluit niet uit dat de periode natuurlijk veel langer is, maar om de berekening eenvoudig te houden wordt een periode van 12 maanden genomen.
Het totale bedrag aan verlies aan verdienvermogen is 12 x € 369,82 is € 4.439,04.
Immateriële schade
Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW vordert [benadeelde] immateriële schade. In casu shockschade.
Het toegewezen bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schadevergoeding doet onvoldoende recht aan de huidige situatie. De onderbouwing daarvan is gelegen in het verslag van de psycholoog.
Tevens is [benadeelde] haar werk kwijtgeraakt, waar zij al vele jaren met plezier werkte. [benadeelde] is terecht gekomen in de WIA. Haar gezien heeft onder de gebeurtenissen geleden. De geestelijke toestand van [benadeelde] heeft zijn weerga op het gezien en haar relatie. [slachtoffer] woonde nagenoeg in bij de familie, en [slachtoffer] deed alles voor de familie. Het gemis van [slachtoffer] wordt met de dag erger.
[benadeelde] vordert een bedrag van € 25.000,00.
Dit bedrag wordt ondersteund door de volgende uitspraken:
ECLI:NL:RBMNE:2019:1509 (€ 25.000,00);
ECLI:NL:RBMNE:2019:1273 (€ 35.000,00)
Vordering/schadevergoedingsmaatregel:
[benadeelde] weet dat het bedrag aan schadevergoeding niet kan worden verhoogd tijdens of in de hoger beroepsprocedure. [benadeelde] stelt voor dat u de vordering tot € 10.000,00 toewijst en voor het overige haar niet-ontvankelijk verklaard, maar dat u wel voor het gehele bedrag te weten € 4.439,04 plus € 25.000,00 is € 29.439,04 de schadevergoedingsmaatregel oplegt.
U kunt dat doen als u van mening bent dat de verdachten naar civiel recht aansprakelijk zijn voor de schade die [benadeelde] heeft geleden en nog zal lijden. In casu heeft geleden.
Jurisprudentie:
Hieronder recente uitspraken waar het hof Amsterdam tot dezelfde conclusie is gekomen als hierboven uiteengezet.
ECLI: NL: GHAMS: 2016:5430;
ECLI: NL: GHAMS: 2017:487.
Schadevergoedingsmaatregel:
In het belang van benadeelden hebben zij recht op een compensatie die als maatregel zoals bedoeld in art. 36 f Sr., wordt opgelegd waarbij geldt dat de verdachte bij betaling aan de Staat is gekweten van betaling aan de benadeelde partijen en andersom.
Mocht de Rechtbank van oordeel zijn dat de vordering deels onevenredig belastend is voor behandeling in het strafgeding, dan verzoeken benadeelden de rechtbank om het deel dat niet onevenredig belastend is toe te wijzen en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren (in plaats van af te wijzen).
Benadeelden behouden zich op grond van artikel 51f lid 3 Sv. uitdrukkelijk het recht voor om eventueel overige, nu nog niet bekende of gevorderde, schade in een later stadium via een civiele procedure van de verdachte te vorderen.”
14. Het hof heeft als volgt op die vordering beslist (onderstreept in het origineel):
“Vordering tot schadevergoeding [benadeelde]4.
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van de geleden materiele en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 10.343,08 (€ 10.000,- immaterieel en € 343,08 materieel).
De vordering is in hoger beroep integraal gehandhaafd.
Bij brief van 22 juni van mr. Hamers, inclusief bijgevoegde producties, is deze vordering aangevuld en is deze aanvulling namens de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht. De benadeelde partij wenst de vordering in hoger beroep te verhogen, nu het oorspronkelijk gevorderde bedrag geen recht doet aan de huidige situatie. De benadeelde partij vordert thans en bedrag van € 25.000,- aan immateriële schade, in plaats van het oorspronkelijk gevorderde bedrag van € 10.000,-, en een bedrag van € 9.221,16 aan materiele schade, bestaande uit € 343,08 voor vliegtickets, zijnde het oorspronkelijk gevorderde bedrag, en € 8.878,08 voor verlies aan verdienvermogen tot 2020.
De raadsman heeft verzocht, nu verhoging van de vordering in hoger beroep niet mogelijk is, de vordering voor wat betreft het oorspronkelijk gevorderde bedrag (€ 10.343,08) toe te wijzen en de benadeelde partij ten aanzien van het bedrag dat het oorspronkelijk gevorderde bedrag overstijgt (€ 23.878,08) niet-ontvankelijk te verklaren, maar evenwel voor het volledige in hoger beroep gevorderde bedrag de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op te leggen.
De advocaat-generaal heeft, zoals reeds overwogen, geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 10.000,-. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard. Wel dient ten aanzien van het gehele in hoger beroep gevorderde bedrag (€ 29.439,04) de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet anders dan met een pleidooi tot vrijspraak betwist.
Het hof overweegt het volgende.
Materiële schade
Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan een benadeelde partij zich in hoger beroep binnen de grenzen van zijn eerste vordering voegen. Dat betekent dat het gevorderde bedrag in hoger beroep het oorspronkelijk gevorderde bedrag niet kan overstijgen.
Zoals reeds overwogen is ook de raadsman zich hiervan bewust en heeft hij derhalve verzocht voor het volledig gevorderde bedrag in hoger beroep de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, nu dat blijkens de wet wel tot de mogelijkheden behoort.
Het hof is van oordeel dat hoewel uit de bewoordingen alsmede de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 36f Sr volgt dat de in die bepaling bedoelde maatregel een strafrechtelijke reactie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden gegeven, de vraag naar het bestaan van een causaal verband tussen het feit en de ontstane schade een noodzakelijke voorwaarde is die dient te worden onderzocht.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 343,08 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Naar het oordeel van het hof brengt het onderzoek naar de vraag of de gevorderde materiele schade á € 8.878,08 wegens verlies verdienvermogen een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde een onevenredige belasting van het strafproces met zich mee. De bij de aanvullende vordering gevoegde producties maken dit niet anders. Uit de bijgevoegde brief van GZ-psycholoog [betrokkene 1] blijkt immers dat de benadeelde partij is verwezen door een psychiater waar zij sinds 2014 onder behandeling is vanwege een aantal reeds voorafgaand aan 14 juni 2016 bestaande klachten. Deze klachten zouden zijn verstrekt sinds het bewezenverklaarde feit. Uit deze producties blijkt echter niet hoe de huidige klachten zich verhouden tot de gebeurtenissen op 14 juni 2016 en de reeds voordien bestaande arbeidsongeschiktheid. De benadeelde partij zal in zoverre in haar vordering niet ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade voor in ieder geval een bedrag van € 10.000,- is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het toegewezen bedrag zal worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij stelt dat de vóór 14 juni 2016 reeds aanwezige klachten zijn verergerd door de gebeurtenissen op 14 juni 2016 en dat na het vonnis van de rechtbank de schade is vergroot. Uit de gegeven toelichting en de onderbouwing van deze vordering volgt naar het oordeel van het hof niet voldoende concreet in welke mate de thans aanwezige klachten hun oorsprong vinden in de gebeurtenissen op 14 juni 2016 en in welke mate in de voordien aanwezige problemen. Ook is het hof niet duidelijk waarom de immateriële schade thans zoveel hoger is dan ten tijde van de behandeling van de vorering door de rechtbank (voorjaar 2018).
Het vorenstaande leidt ertoe dat de benadeelde partij voor het de oorspronkelijke vordering overstijgende deel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Nu de vordering ten dele wordt toegewezen dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] ,
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 10.343,08 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde]. Het hof acht gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen termen aanwezig deze maatregel tot een hoger bedrag op te leggen.
15. In cassatie wordt geklaagd over de motivering van het oordeel van het hof inzake de in hoger beroep méér gevorderde (materiële schade en immateriële) schade dan in eerste aanleg.
16. Bij de beoordeling van deze klacht is het navolgende van belang. De benadeelde partij kan zich op grond van art. 421, derde lid, Sv binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. Binnen de grenzen betekent: geen nieuwe schadeposten en geen verhoging van eerder opgevoegde schadeposten.5.In cassatie speelt de benadeelde partij vervolgens slechts een rol indien het OM of de verdachte beroep in cassatie instelt. Alleen in dat geval is de benadeelde partij bevoegd om binnen een maand nadat de aanzegging (art. 435, tweede lid, Sv) is betekend, door een advocaat een schriftuur te doen indienen “houdende haar middelen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft” (art. 437, vierde lid, Sv). De schriftuur mag dus alleen een rechtspunt betreffen dat de civiele vordering raakt.6.Middelen en/ of klachten die daar buiten vallen leiden tot niet-ontvankelijkheid van die middelen en/of klachten.
17. Van belang voor de beoordeling van het middel is voorts dat art. 36f Sr bepaalt dat de rechter aan de verdachte de verplichting kan opleggen tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in art. 51f, tweede lid, Sv, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is daarnaast vereist dat sprake is van ‘rechtstreekse schade’. De schadevergoedingsmaatregel is een strafrechtelijke sanctie die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd.7.Die sanctie kan dus ook worden opgelegd indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd of niet in zijn vordering kan worden ontvangen.8.
18. In het onderhavige geval heeft het hof de vordering ter hoogte van de oorspronkelijke, in eerste aanleg ingediende vordering van de benadeelde partij toegewezen en de benadeelde partij voor het de oorspronkelijke vordering overstijgende deel niet-ontvankelijk verklaard, zoals ook namens de benadeelde partij was verzocht. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en over de motivering van deze beslissing kan in cassatie niet worden geklaagd.
19. Voorts overweegt het hof dat de schadevergoedingsmaatregel een strafrechtelijke reactie betreft die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd, maar dat niettemin de vraag naar het bestaan van een causaal verband tussen het feit en de ontstane schade een noodzakelijke voorwaarde is die dient te worden onderzocht. Aangenomen moet worden dat het hof de méér gevorderde materiële en immateriële schade, te weten het verlies van verdienvermogen en de verhoging van de schadepost “psychisch leed”, vervolgens heeft beoordeeld in het kader van de eventuele oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
20. Het door de steller van het middel bestreden motivering van het oordeel van het hof inzake de schadeposten “verlies verdienvermogen” en de verhoging van de schadepost “psychisch leed” ziet derhalve op de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en over dat oordeel kan door de benadeelde partij in cassatie niet worden geklaagd. De oplegging van een sanctie aan de verdachte is immers geen rechtspunt dat de vordering van de benadeelde partij betreft. De door de advocaat van de benadeelde partij ingestelde klachten, moeten in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden geacht en laat ik verder onbesproken.
21. Het middel faalt.
22. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
18. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2020
Dit woord is doorgehaald en in de kantlijn is met pen een – niet leesbaar – woord geschreven. Onder (het hier niet geciteerde) punt 3 van de pleitaantekeningen is op genomen “reconstructie/tijdlijn” en is reconstructie met pen doorgestreept. Daarmee zou het niet leesbare woord, het woord “tijdlijn” kunnen betreffen.
Zie: HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:609, NJ 2019/206 m.nt. T. Kooijmans, r.o. 2.4. Zie ook HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72, NJ 2019/205 m.nt. T. Kooijmans, r.o. 2.5.1. en 2.5.2.
Ik breng in herinnering dat uit de schriftuur van de advocaat van de benadeelde partij blijkt dat [benadeelde] als roepnaam [benadeelde] heeft.
Zie onder andere HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1492. Indien door de verdachte of het openbaar ministerie geen hoger beroep is ingesteld, kan door de benadeelde partij op grond van art. 421, vierde lid, Sv tegen de afwijzing in hoger beroep komen bij het gerechtshof. In dat geval wordt de behandeling van de vordering afgewikkeld als ware zij ook in eerste aanleg door de civiele rechter beoordeeld.
Zie ook: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p 122 – 123.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. W.H. Vellinga (overzichtsarrest vordering benadeelde partij), r.o. 2.9.1.
Zie: HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5730 en HR 16 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1844.