Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 8e druk, p. 207.
HR, 08-11-2016, nr. 16/02397
ECLI:NL:HR:2016:2537, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2016
- Zaaknummer
16/02397
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2537, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑11‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1090, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:1090, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2537, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑07‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/43 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2016-0439
NbSr 2016/249
Uitspraak 08‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag. Beslag onder verschoningsgerechtigde (advocaat). Het middel kan niet tot cassatie leiden v.zv. het klaagt over de n-o verklaring van het beklag tegen de inbeslagneming van de al teruggegeven gegevensdragers (o.m. een computer). V.zv. de middelen klagen over de n-o verklaring van het klaagschrift m.b.t. de daarvan gekopieerde gegevens (zgn. images) , zijn ze terecht voorgesteld. Ex art. 125i Sv, waarin art. 98 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard, kunnen bij een doorzoeking aangetroffen gegevens die op een gegevensdrager zijn opgeslagen, worden vastgelegd in het belang van het onderzoek. Bij vastlegging van gegevens moet het verschoningsrecht worden gerespecteerd. Overeenkomstige toepassing van art. 98 Sv brengt mee dat het eerst aan de R-C is om te beslissen over het beroep op het verschoningsrecht. Ex art. 98.4 Sv kan de verschoningsgerechtigde tegen de beschikking van de R-C een klaagschrift ex art. 552a Sv indienen bij de Rb. Nu de Rb heeft vastgesteld dat klager zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en dat de R-C daaromtrent (nog) niet heeft beslist, had de Rb klager niet n-o dienen te verklaren, maar de behandeling van het klaagschrift dienen aan te houden en de stukken in handen van de R-C moeten stellen teneinde een beschikking te geven a.b.i. art. 98.1 Sv.
Partij(en)
8 november 2016
Strafkamer
nr. S 16/02397 Bv
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 maart 2016, nummer RK 15/895 en 16/401, op de klaagschriften als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.W. Soeteman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
3.1.
De middelen richten zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn beklag.
3.2.1.
De Rechtbank heeft de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag. De bestreden beschikking houdt onder het kopje "Beoordeling" het volgende in:
"Namens klager is aangevoerd dat op 9 april 2015 onder hem gegevensdragers in beslag genomen zijn. Van de gegevensdragers zijn door de opsporingsinstanties kopieën gemaakt, hetgeen dient te worden aangemerkt als gebruik. Het klaagschrift richt zich tegen het gebruik van de in beslag genomen voorwerpen. Daarnaast richt het klaagschrift zich op de inbeslagneming, die in strijd met de wet en regelgeving heeft plaatsgevonden. Klager verzoekt het beklag gegrond te verklaren, te verklaren dat de inbeslagneming onrechtmatig heeft plaatsgevonden en voorts te gelasten dat alle gemaakte kopieën aan klager worden overhandigd, dan wel worden vernietigd.
De officier van justitie heeft in de conclusie van 1 maart 2016 aangevoerd dat van de digitale gegevensdragers die klager ten tijde van zijn aanhouding bij zich had, een "image" is gemaakt. De image ligt in de kluis bij de politie en is in afwachting van de verdere procedure daaromtrent nog niet onderzocht. De gegevensdragers zijn na het maken van een kopie aan klager geretourneerd.
(...)
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn beklag.
Artikel 98, eerste lid, Sv bepaalt dat bij personen met bevoegdheid tot verschoning, als bedoeld in artikel 218, tenzij met hun toestemming, niet in beslag worden genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt en dat de rechter-commissaris bevoegd is ter zake te beslissen.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak artikel 98, eerste lid, Sv van toepassing is. Klager is immers, zo blijkt uit het dossier en is ook niet weersproken door de officier van justitie, advocaat in Luxemburg en heeft als zodanig een bevoegdheid tot verschoning.
Tevens stelt de rechtbank vast dat de in artikel 98, eerste lid, Sv omschreven procedure niet is gevolgd. Onder klager zijn zonder zijn toestemming gegevensdragers in beslag genomen, terwijl de rechter-commissaris hierover geen beslissing had genomen.
Van de gegevensdragers zijn kopieën gemaakt. Deze kopieën zijn gedeponeerd in een kluis en van de inhoud daarvan is door de officier van justitie of het onderzoeksteam geen kennis genomen. De gegevensdragers zijn aan klager terug gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klaagschrift gericht tegen de inbeslagneming van de gegevensdragers, nu de inbeslaggenomen gegevensdragers reeds aan hem zijn teruggegeven. De wet kent niet de mogelijkheid om met een klaagschrift na beëindiging van het beslag te doen vaststellen dat de inbeslagneming onrechtmatig was. Dit kan bij de behandeling van de strafzaak aan de orde worden gesteld.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klaagschrift gericht tegen het gebruik van de in beslag genomen gegevensdragers, nu artikel 552a Sv niet voorziet in het doen van beklag tegen het gebruik van gegevens die zijn ontleend aan in beslag genomen voorwerpen (HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5510).
Ten aanzien van de kennisneming van de inhoud van de gemaakte kopieën overweegt de rechtbank dat het bepaalde in artikel 98, tweede lid, Sv van toepassing is. Deze bepaling schrijft voor dat, indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, niet tot kennisgeving overgegaan wordt dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
De rechter-commissaris heeft nog geen beslissing genomen over de vraag of tot kennisneming mag worden overgegaan. Mocht de rechter-commissaris beslissen dat kennisneming is toegestaan, dan kan klager tegen deze beslissing op grond van artikel 98, vierde lid, Sv een klaagschrift indienen. Deze situatie is thans (nog) niet aan de orde.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank klager niet-ontvankelijk verklaren in beide klaagschriften."
3.2.2.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op 17 maart 2016 houdt het volgende in:
"Samengevat wordt het volgende verklaard.
(...)
De raadsman:
Het OM publiceert een persbericht, waarin is vermeld dat in 2015 in dit onderzoek een Luxemburgse advocaat werd aangehouden en verhoord. Na de aanhouding van klager heeft de hoofdofficier de deken geïnformeerd dat er een advocaat was aangehouden.
Ik verwijs naar de e-mailcorrespondentie die ik heb toegezonden, waaruit blijkt dat mijn cliënt advocaat is. Hij heeft verklaard dat alle mailcorrespondentie op zijn computer aanwezig is, waarvan 10% ziet op zijn relatie met [betrokkene] en 90% op anderen. Het gaat om de geheimhouding tussen advocaat en cliënt. Die belangen heeft het OM ook te behartigen. Mijn cliënt is aangesloten bij de Orde van Advocaten in Luxemburg, dus geheimhouder. De ratio is dat er na teruggave geen belang meer is, maar de gehele inhoud van de gegevensdragers er nog wel is. De gegevensdragers zijn in strijd met artikel 98 Sv in beslag genomen. De vraag is of klager, omdat de gegevensdragers zijn teruggegeven, niet meer ontvankelijk is. Waar zou mijn cliënt dan moeten klagen, eventueel in kort geding?
Indien de rechtbank meegaat met het standpunt van de officier van justitie dat klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wordt een enorme deur opengezet.
Ik heb een aanvullend klaagschrift ingediend tegen het gebruik van de in beslag genomen voorwerpen. De Hoge Raad maakt onderscheid. Hier heeft het gebruik erin bestaan dat er een image is gemaakt. Ik verwijs daarvoor naar Melai, zoals verwoord in de pleitnota.
In artikel 98 Sv is bepaald dat de rechter-commissaris bevoegd is. De rechter-commissaris heeft geen beslissing genomen. Door de rechter-commissaris buitenspel te zetten, is mijn cliënt de mogelijkheid ontnomen om te klagen. Mijn cliënt heeft meteen tegen mij gezegd dat al zijn geheimhouderstukken op de gegevensdragers stonden.
Ik onderscheid twee omstandigheden. Van alle documenten die geen onderdeel zijn van het onderzoek dient langs alle wegen te worden gewaarborgd dat deze beschermd worden. De grootste vrees is dat deze documenten ergens terecht gaan komen. Het is aan mijn cliënt om te duiden welke documenten dat betreft. De tweede stap is dat mijn cliënt niet als verdachte dient te worden aangemerkt. Zelfs indien mijn cliënt verdachte zou zijn, dan kan er niet zo maar kennis genomen worden van de documenten zonder de geëigende stappen te nemen. Deze stappen worden door de rechter-commissaris geweigerd. De officier van justitie heeft het over vormverzuimen, maar daar gaat het hier niet om. Ik voer geen 359a Sv-verweer. Ik vraag de officier van justitie om te duiden, in het licht van mijn e-mailcorrespondentie met de officier van justitie, hoe kan dat het OM zich nu op het standpunt stelt dat mijn cliënt geen verschoningsgerechtigde is.
Concluderend stel ik dat mijn cliënt wel ontvankelijk is, dat het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard en dat de image moet worden teruggegeven, dan wel vernietigd.
De officier van justitie:
Ik persisteer bij het eerder ingenomen standpunt. Klager is aangehouden en in verzekering gesteld. De rechter-commissaris heeft de aanhouding en inverzekeringstelling rechtmatig bevonden. Op de image staan documenten die van belang zijn voor waarheidsvinding. Klager wordt verdacht van ernstige strafbare feiten. Het belang van waarheidsvinding is duidelijk. De aanhouding heeft plaatsgevonden op grond van tapgesprekken met twee medeverdachten. Zij hadden een afspraak met klager. Hij kwam met het vliegtuig en is aangehouden. De medeverdachten zijn recentelijk voorgeleid aan de rechter-commissaris en ook daar is de inverzekeringstelling rechtmatig bevonden en is de bewaring toegewezen. De voorlopige hechtenis is geschorst, maar er zijn wel ernstige bezwaren aanwezig.
De afspraak zou over de strafbare feiten gaan. Klager handelt in het dossier [A] niet in zijn hoedanigheid van advocaat, maar als trustbeheerder. Hij voert correspondentie met banken en betalingen worden via zijn kantoor verricht. Dat zijn handelingen als trustbeheerder. Dat is de rol die het OM klager verwijt. Natuurlijk heeft hij ook een pet op als advocaat, maar niet in die rol in deze zaak. Op grond van powerplay had het OM ook kunnen zeggen dat de gegevensdragers rechtmatig in beslag genomen waren en had het OM verder kunnen kijken, maar het OM heeft zich gerealiseerd dat er geheimhouderstukken op zitten. Gelet op de leer "fruits of [a] poisonous tree" is voor de onderhavige lijn gekozen, met inachtneming van alle belangen."
3.3.
Voor zover het tweede middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van het beklag tegen de inbeslagneming van de gegevensdragers, kan het niet tot cassatie leiden.De Rechtbank heeft vastgesteld dat de inbeslaggenomen gegevensdragers aan de beslagene zijn teruggegeven. Ingevolge art. 134, tweede lid, Sv is daardoor het beslag op die voorwerpen geëindigd.
3.4.
Voor zover de middelen klagen over de niet-ontvankelijkverklaring van het klaagschrift "gericht tegen het gebruik van de inbeslaggenomen gegevensdragers" en "de kennisneming van de inhoud van de gemaakte kopieën", wordt het volgende overwogen.
3.5.1.
Ingevolge art. 125i Sv kunnen bij een doorzoeking aangetroffen gegevens die op een gegevensdrager zijn opgeslagen, worden vastgelegd in het belang van het onderzoek. Gegevens die op inbeslaggenomen gegevensdragers worden aangetroffen, kunnen in het belang van het onderzoek eveneens worden vastgelegd. Het gebruik van gegevensdragers ten behoeve van het vastleggen van gegevens als hiervoor bedoeld, is niet in strijd met het recht.
3.5.2.
Bij de vastlegging van gegevens moet het verschoningsrecht worden gerespecteerd. In art. 125i Sv is art. 98 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Sedert de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van de zogenoemde versnelde beklagprocedure voor verschoningsgerechtigden, waarbij de art. 98, 552a en 552d Sv zijn gewijzigd, luidt art. 98 Sv als volgt:
"1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5. Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben."
3.5.3.
Overeenkomstige toepassing van art. 98 Sv brengt mee dat het eerst aan de Rechter-Commissaris is om te beslissen over het beroep op het verschoningsrecht dat is gedaan ten aanzien van gegevens die zijn opgeslagen op de gegevensdragers. Ingevolge art. 98, vierde lid, Sv kan de verschoningsgerechtigde tegen de beschikking van de Rechter-Commissaris op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift indienen bij de Rechtbank. Nu de Rechtbank heeft vastgesteld dat de klager met betrekking tot de gegevens die op de inbeslaggenomen gegevensdragers zijn opgeslagen zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en dat de Rechter-Commissaris daaromtrent (nog) niet heeft beslist, had de Rechtbank de behandeling van het klaagschrift dienen aan te houden en de stukken in handen van de Rechter-Commissaris moeten stellen teneinde een beschikking te geven als in art. 98, eerste lid, Sv bedoeld. Het oordeel van de Rechtbank dat de klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beklag aangezien de Rechter-Commissaris "nog geen beslissing [heeft] genomen over de vraag of tot kennisneming mag worden overgegaan", is onjuist. Voor zover de middelen daarover klagen zijn ze terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2016.
Conclusie 13‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag. Beslag onder verschoningsgerechtigde (advocaat). Het middel kan niet tot cassatie leiden v.zv. het klaagt over de n-o verklaring van het beklag tegen de inbeslagneming van de al teruggegeven gegevensdragers (o.m. een computer). V.zv. de middelen klagen over de n-o verklaring van het klaagschrift m.b.t. de daarvan gekopieerde gegevens (zgn. images) , zijn ze terecht voorgesteld. Ex art. 125i Sv, waarin art. 98 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard, kunnen bij een doorzoeking aangetroffen gegevens die op een gegevensdrager zijn opgeslagen, worden vastgelegd in het belang van het onderzoek. Bij vastlegging van gegevens moet het verschoningsrecht worden gerespecteerd. Overeenkomstige toepassing van art. 98 Sv brengt mee dat het eerst aan de R-C is om te beslissen over het beroep op het verschoningsrecht. Ex art. 98.4 Sv kan de verschoningsgerechtigde tegen de beschikking van de R-C een klaagschrift ex art. 552a Sv indienen bij de Rb. Nu de Rb heeft vastgesteld dat klager zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en dat de R-C daaromtrent (nog) niet heeft beslist, had de Rb klager niet n-o dienen te verklaren, maar de behandeling van het klaagschrift dienen aan te houden en de stukken in handen van de R-C moeten stellen teneinde een beschikking te geven a.b.i. art. 98.1 Sv.
Nr. 16/02397 Bv Zitting: 13 september 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [klager] |
Het beroep in cassatie van de klager heeft betrekking op een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 maart 2016 waarbij twee namens de klager ex art. 552a Sv ingediende klaagschriften niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Namens de klager is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.W. Soeteman, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
2.1. De als “middel 1” in de schriftuur aangeduide klacht betreft geen middel van cassatie in eigenlijke zin, omdat de desbetreffende klacht geen betrekking heeft op enige beslissing van de in eerdere instantie oordelende rechter1., maar juist de wijze van procederen bij de Hoge Raad aan de orde stelt. Geklaagd wordt namelijk dat de aanzegging in cassatie ten onrechte aan de klager in de Nederlandse taal is verzonden.
2.2. In de toelichting op het “middel” wordt betoogd dat de klager de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en dat de aanzegging in cassatie derhalve diende te worden verzonden in de taal van het land van de klager (Luxemburg), dan wel in een andere taal die de klager voldoende begreep. In een zaak als de onderhavige, waarin een korte termijn geldt om middelen van cassatie in te dienen (verschoningsrechtszaak; 14 dagen-termijn), is het van belang dat de klager aanstonds na ontvangst van de aanzegging begrijpt wat hem wordt mede gedeeld. De aanzegging in de verkeerde taal heeft volgens de steller van het middel ertoe geleid dat de klager onvoldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om ‘mogelijk’ meer en beter met argumenten onderbouwde middelen van cassatie in te dienen.
2.3. De ID-staat SKDB betreffende de klager van 1 juli 2016 houdt in dat de klager niet is gedetineerd en dat een BRP-adres dan wel een laatst opgegeven woon- of verblijfplaats ‘niet beschikbaar’ is. De aanzegging in cassatie is op 1 juli 2016 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank ’s-Gravenhage omdat van de klager geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Op diezelfde datum is de aanzegging als gewone brief verzonden naar het in de cassatie akte vermelde adres van de klager in Luxemburg. Bovendien is op 1 juli 2016 mededeling van de betekening van de aanzegging gedaan aan de raadsman van de klager, mr. J.W. Soeteman, advocaat te Amsterdam, die zich reeds op 6 mei 2016 als raadsman van de klager in cassatie had gesteld. Aangezien van de klager enkel een woonplaats in het buitenland bekend was, heeft de uitreiking van deze aanzegging plaatsgevonden op de wijze als voorzien in art. 588 lid 2 Sv plaatsgevonden door rechtstreekse toezending van de aanzegging aan het adres van de klager in Luxemburg.
2.4. Ingevolge art. 588 lid 2 Sv geldt ten aanzien van gerechtelijke stukken onder omstandigheden een “vertaalplicht”:
“De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen kan volstaan worden met een vertaling van de essentiële onderdelen daarvan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat hiervan nog uit een afzonderlijke akte behoeft te blijken.”
2.5. Voornoemde bepaling sluit aan bij art. 5 lid 3 en lid 4 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (EU-Rechtshulpovereenkomst, gesloten te Brussel op 29 mei 2000, Trb. 2000, 96). De desbetreffende bepalingen bevatten voorschriften voor de toezending van gerechtelijke stukken aan een geadresseerde, die op het grondgebied van een van de lidstaten verblijft, en zij luiden als volgt:
“3. Wanneer aannemelijk is dat de geadresseerde de taal waarin het gerechtelijk stuk is gesteld niet beheerst, dient dit - althans de essentie ervan - te worden vertaald in de taal of één der talen van de lidstaat op het grondgebied waarvan de geadresseerde verblijft. Indien de autoriteit waarvan het gerechtelijk stuk uitgaat, weet dat de geadresseerde slechts een andere taal machtig is, dient het stuk - althans de essentie ervan - te worden vertaald in die andere taal.
4. Bij alle gerechtelijke stukken wordt de mededeling gevoegd dat de geadresseerde bij de autoriteit waarvan het stuk uitgaat of bij andere autoriteiten in die lidstaat inlichtingen kan inwinnen over zijn rechten en plichten met betrekking tot het stuk. Lid 3 is van toepassing op die mededeling.”
2.6. De steller van de schriftuur heeft dus een punt als hij stelt dat, voor zover aannemelijk is dat zijn cliënt de Nederlandse taal niet machtig is, er een plicht tot vertaling van de essentialia van de aanzegging in cassatie op de ‘aanzegger’ rust.2.Ingevolge art. art. 552d lid 3 in verbinding met 447 Sv (het betreft een beschikkingszaak, waarbij de klager een verschoningsgerechtigde is) is deze normadressaat de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Welnu, anders dan de steller van het “middel” aanvoert is de aanzegging wel degelijk gepaard gegaan met een vertaling van – naar ik meen – de essentialia er van. Op de zich in het cassatiedossier bevindende kopie van de aanzegging, die naar het adres in Luxemburg is gestuurd, is namelijk (met pen) aangetekend: “+ bijsluiter” en “+ bijsluiter buitenland”. De “bijsluiter buitenland” – mij door de administratie van de Hoge Raad ter hand gesteld - betreft een tweetal aaneen geniete A4-tjes, waarop in 27 talen, van Albanees tot Zweeds, een vertaling van de – ook nog opgenomen – volgende Nederlandse tekst wordt gegeven: “Hierbij ontvangt u een aanzegging van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden in de strafzaak waarin door u beroep in cassatie is ingesteld. Gelet op de in de aanzegging genoemde termijn van 60 dagen, waarbinnen op straffe van niet-ontvankelijkheid een schriftuur door een – in Nederland ingeschreven – advocaat bij de Hoge Raad moet worden ingediend, is het van belang dat u zo spoedig mogelijk contact opneemt met een advocaat.”
2.7. Bevatte de bijsluiter ook een voor de klager ‘leesbare’ vertaling? De klager heeft de Belgische nationaliteit en woont in Luxemburg. Blijkens het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 17 maart 2016 is de klager, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Mr. J.W. Soeteman, advocaat te Amsterdam is als gemachtigde raadsman van de klager verschenen. De raadsman heeft naast zijn pleitnotities, een kopie van het tiende verhoor van de klager (als verdachte in het strafrechtelijke onderzoek) bij de politie van 14 april 2015 overgelegd. In dit proces-verbaal is vermeld dat sprake is van een anderstalige verdachte, die zichzelf niet in staat achtte om in de Nederlandse taal te communiceren. Zijn taalkeuze was Frans. Zodoende communiceerden de verbalisanten met de klager in die taal, met bijstand van een in het Rbtv ingeschreven beëdigde tolk. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de klager de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst, maar kennelijk wel het Frans. Welnu, in de met de aanzegging meegezonden ‘bijsluiter buitenland’ ook een Franse vertaling is opgenomen.
2.8. De klacht mist derhalve grotendeels feitelijke grondslag, maar niet voor de volle 100 procent. Eén kanttekening valt daarbij namelijk nog wel te maken: in de ‘bijsluiter buitenland’ is niet de juiste termijn van veertien dagen voor het indienen van een schriftuur vermeld. Het onderhavige geval betreft een beklagzaak van een verschoningsgerechtigde en daarvoor geldt die – ten opzichte van gewone beschikkingszaken nog extra verkorte – termijn (art. 552d lid 3 Sv). In plaats daarvan is, zo bleek, in de bijsluiter een termijn van 60 dagen genoemd, zijnde de termijn die voor “gewone” cassatiezaken (tegen uitspraken) geldt. Dat had er3.toe kunnen leiden dat de binnenkomst van een schriftuur na 14 dagen, doch binnen 60 dagen, als verschoonbaar te laat had kunnen worden aangemerkt.4.In het onderhavige geval is daarvan echter geen sprake geweest.
2.9. Uit de stukken van het geding blijkt dat de mededeling van de betekening van de aanzegging aan de raadsman van de klager5.op dezelfde datum als de aanzegging in cassatie, te weten op 1 juli 2016, is verzonden. Op 15 juli 2016 verstreek derhalve de termijn voor het indienen van de cassatieschriftuur. Op die datum is een cassatieschriftuur ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Indien gewenst had de raadsman bij de rolraadsheer van de Hoge Raad kunnen aanvoeren dat er onvoldoende tijd en gelegenheid is geweest om middelen in te dienen en in dat kader een verzoek tot verlenging van de termijn voor het indienen van een cassatieschriftuur kunnen doen. Dit heeft hij echter niet gedaan. Aangenomen moet derhalve ook worden dat bij de klacht onvoldoende belang aanwezig is. Voor het hernieuwd doen uitgaan van een aanzegging – waartoe de klacht in theorie zou kunnen leiden - ontbreekt dus elke aanleiding. De klacht faalt.
3. Alvorens de overgebleven middelen te bespreken schets ik eerst kort de achtergronden van de zaak. Het betreft in casu een verschoningsrechtzaak. De klager is een Luxemburgse advocaat. Hij staat een aantal Nederlandse cliënten bij die worden verdacht van witwassen van geld uit cannabishandel (het gaat om een fraudebedrag van meer dan 20 miljoen euro). De klager verricht voor zijn cliënten trustwerkzaamheden, is daardoor zelf ook verwikkeld in het witwasschandaal en wordt aangemerkt als een van de verdachten. Wanneer de klager op 9 april 2015 op weg is naar een afspraak met zijn Nederlandse cliënten, wordt hij op het vliegveld aangehouden. Zijn laptop wordt op grond van art. 94 Sv onder hem in beslag genomen en van de inhoud van de laptop (de data) is een kopie gemaakt. Deze kopie is gedeponeerd in een kluis bij de politie zonder dat daarvan kennis is genomen. De laptop is vervolgens aan de klager teruggegeven. De klager heeft zich op het standpunt gesteld dat hij verschoningsgerechtigde is en dat de (inhoud van de) inbeslaggenomen laptop onder zijn geheimhoudingsplicht valt. Bij klaagschriften van 5 juni 2015 resp. 14 maart 2016 heeft de klager zich gericht tegen het gebruik van het inbeslaggenomene, inhoudende het maken van een kopie van de inhoud van zijn laptop. De klager verzoekt de rechtbank te gelasten dat alle gemaakte kopieën worden vernietigd, dan wel aan hem worden teruggegeven. In het feit dat de inbeslagneming onrechtmatig is geweest ziet de klager nog een grond om het beklag gegrond te verklaren.
4. Het tweede middel en het derde middel
4.1. Beide middelen richten zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de klager door de rechtbank in zijn beklag en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het tweede middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de klager niet-ontvankelijk is in zijn beklag tegen de inbeslagneming. Het betoog in de toelichting op het middel komt erop neer dat de omstandigheid dat de laptop reeds aan de klager is geretourneerd niet wegneemt dat de inbeslagneming op onrechtmatig wijze is geschied en dat daarbij tevens in aanmerking moet worden genomen dat een kopie van de inhoud van de laptop is behouden door justitie.
Het derde middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de klager niet-ontvankelijk is in zijn beklag tegen het gebruik van het inbeslaggenomen voorwerp. Daartoe wordt aangevoerd dat juist is bedoeld te klagen over het gebruik van het inbeslaggenomen voorwerp zelf (het maken van een kopie van de inhoud van de laptop) en niet zoals de rechtbank voor ogen heeft gehad: het gebruik van de gegevens die zijn ontleend aan het inbeslaggenomen voorwerp.
4.2. De bestreden beschikking houdt in, voor zover hier van belang:
“2. De beoordeling
Namens klager is aangevoerd dat op 9 april 2015 onder hem gegevensdragers in beslag genomen zijn. Van de gegevensdragers zijn door de opsporingsinstanties kopieën gemaakt, hetgeen dient te worden aangemerkt als gebruik. Het klaagschrift richt zich tegen het gebruik van de in beslag genomen voorwerpen. Daarnaast richt het klaagschrift zich op de inbeslagneming, die in strijd met de wet en regelgeving heeft plaatsgevonden. Klager verzoekt het beklag gegrond te verklaren, te verklaren dat de inbeslagneming onrechtmatig heeft plaatsgevonden en voorts te gelasten dat alle gemaakte kopieën aan klager worden overhandigd, dan wel worden vernietigd.
De officier van justitie heeft in de conclusie van 1 maart 2016 aangevoerd dat van de digitale gegevensdragers die klager ten tijde van zijn aanhouding bij zich had, een “image” is gemaakt. De image ligt in de kluis bij de politie en is in afwachting van de verdere procedure daaromtrent nog niet onderzocht. De gegevensdragers zijn na het maken van een kopie aan klager geretourneerd.
Primair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat klager niet ontvankelijk is. Het beslag is geëindigd, nu de beslagen voorwerpen aan klager zijn teruggegeven. Er is geen strafvorderlijk middel om na teruggave van het voorwerp onrechtmatig gebruik van het beslagene aan de orde te stellen. Het beklag is daarmee niet ontvankelijk.6.mening, mocht de rechtbank klager wel ontvankelijk verklaren, dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. Gelet op de aard van de werkzaamheden van klager, die te duiden zijn als trustwerkzaamheden, is geen sprake van bestanden die onder het verschoningsrecht vallen, zodat er dus geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 98 Sv. Meer subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. Mocht klager gezien worden als verschoningsgerechtigde, dan is artikel 98 Sv van toepassing en dient de rechter-commissaris in de gelegenheid gesteld te worden om te beslissen over de (definitieve) inbeslagneming en de kennisname van de bestanden. De gegevensdragers zijn (waren) ook in dat geval vatbaar voor inbeslagname, omdat, gelet op de rol en positie van klager, in redelijkheid kan worden vermoed dat zich op de gegevensdragers stukken bevinden die onderdeel uitmaken van de strafbare feiten waarvan klager wordt verdacht, dan wel die tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend (corpora en instrumenta delicti). In casu is sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden, aangezien klager zelf verdacht wordt van betrokkenheid bij ernstige strafbare feiten en - als medepleger - onderdeel is van een groot verband van (mede)plegers. Op grond hiervan dient het verschoningsrecht te wijken voor het belang van de waarheidsvinding. In een dergelijk geval is het niet meer aan de verschoningsgerechtigde om aan te geven welke stukken voor inbeslagneming (dan wel gebruik) in aanmerking komen, maar is het de rechter-commissaris die - bij voorkeur in overleg met de Deken - bepaalt of bepaalde stukken mogen worden gebruikt en aldus kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.
Ter zitting heeft de raadsman betoogd dat klager ontvankelijk is in zijn beklag. Klager is advocaat en staat als zodanig ingeschreven in Luxemburg. Op de in beslag genomen laptop van klager staan gegevens van vele van zijn cliënten, ook cliënten die niet in dit onderzoek voorkomen en geen (mede)verdachten zijn. Inbeslagneming had conform de regelgeving dienen plaats te vinden, hetgeen niet is geschied. In deze zaak zijn door de wijze van inbeslagneming alle waarborgen overboord gegooid. Zodoende is het noodzakelijk te oordelen of de inbeslagneming rechtmatig is. De Hoge Raad maakt onderscheid tussen het gebruik van het in beslag genomen voorwerp en het gebruik van de aan dat voorwerp ontleende informatie. Over het laatste kan niet geklaagd worden, over het eerste wel. Zodoende is klager volgens de raadsman tevens ontvankelijk in zijn beklag tegen het gebruik, bestaande uit het maken van de kopie. Met betrekking tot de toepassing van het verschoningsrecht heeft de raadsman aangevoerd dat in het geval van klager noch de rechter-commissaris noch de Deken bij de inbeslagneming betrokken is geweest. Bovendien is verzuimd de rechter-commissaris gelegenheid te geven zich voorafgaand aan de beslagneming uit te laten over de rechtmatigheid van het beslag. Daarmee is klager de mogelijkheid ontnomen om te klagen. Naast de formele gebreken geldt dat het gebruik onrechtmatig was, omdat het materieel om geheimhoudersstukken gaat. Er staan veel meer stukken op de gegevensdragers dan uitsluitend stukken toeziende op de werkzaamheden voor de medeverdachten. Evenmin is sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden waardoor een geoorloofde doorbreking van het verschoningsrecht zou kunnen plaatsvinden. De raadsman verzoekt de klaagschriften gegrond te verklaren en te gelasten dat alle gemaakte kopieën aan klager worden overhandigd, dan wel worden vernietigd.
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij het eerder ingenomen standpunt. Op de image staan documenten die van belang zijn voor waarheidsvinding. Klager is verdachte van ernstige strafbare feiten. Klager is als trustmedewerker, en niet als advocaat, betrokken geweest bij [A]. Uit de correspondentie blijkt dat de officier van justitie in contact is getreden met de rechter-commissaris en dat de rechter-commissaris te kennen heeft gegeven zoveel mogelijk te handelen overeenkomstig artikel 98 Sv, waarbij als feitelijk uitgangspunt had te dienen dat de inbeslagneming reeds had plaatsgevonden en waarbij de rechter-commissaris heeft aangegeven dat de rechtmatigheid van de inbeslagneming te zijner tijd op een zitting of, voorafgaand daaraan, in een procedure ex artikel 552a Sv aan de orde kon worden gesteld. De rechter-commissaris zal, indien de rechtbank de inbeslagneming rechtmatig oordeelt, de geëigende procedure volgen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn beklag.
Artikel 98, eerste lid, Sv bepaalt dat bij personen met bevoegdheid tot verschoning, als bedoeld in artikel 218, tenzij met hun toestemming, niet in beslag worden genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt en dat de rechter-commissaris bevoegd is ter zake te beslissen.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak artikel 98, eerste lid, Sv van toepassing is. Klager is immers, zo blijkt uit het dossier en is ook niet weersproken door de officier van justitie, advocaat in Luxemburg en heeft als zodanig een bevoegdheid tot verschoning.
Tevens stelt de rechtbank vast dat de in artikel 98, eerste lid, Sv omschreven procedure niet is gevolgd. Onder klager zijn zonder zijn toestemming gegevensdragers in beslag genomen, terwijl de rechter-commissaris hierover geen beslissing had genomen. Van de gegevensdragers zijn kopieën gemaakt. Deze kopieën zijn gedeponeerd in een kluis en van de inhoud daarvan is door de officier van justitie of het onderzoeksteam geen kennis genomen. De gegevensdragers zijn aan klager terug gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klaagschrift gericht tegen de inbeslagneming van de gegevensdragers, nu de inbeslaggenomen gegevensdragers reeds aan hem zijn teruggegeven. De wet kent niet de mogelijkheid om met een klaagschrift na beëindiging van het beslag te doen vaststellen dat de inbeslagneming onrechtmatig was. Dit kan bij de behandeling van de strafzaak aan de orde worden gesteld.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klaagschrift gericht tegen het gebruik van de in beslag genomen gegevensdragers, nu artikel 552a Sv niet voorziet in het doen van beklag tegen het gebruik van gegevens die zijn ontleend aan in beslag genomen voorwerpen (HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5510).
Ten aanzien van de kennisneming van de inhoud van de gemaakte kopieën overweegt de rechtbank dat het bepaalde in artikel 98, tweede lid, Sv van toepassing is. Deze bepaling schrijft voor dat, indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, niet tot kennisgeving overgegaan wordt dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
De rechter-commissaris heeft nog geen beslissing genomen over de vraag of tot kennisneming mag worden overgegaan. Mocht de rechter-commissaris beslissen dat kennisneming is toegestaan, dan kan klager tegen deze beslissing op grond van artikel 98, vierde lid, Sv een klaagschrift indienen. Deze situatie is thans (nog) niet aan de orde.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank klager niet-ontvankelijk verklaren in beide klaagschriften.
3. De beslissing
De rechtbank verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klaagschriften.”
4.3. De middelen stuiten af op de omstandigheid dat noch art. 552a Sv, noch enige andere bepaling van het Wetboek van Strafvordering, in de mogelijkheid voorziet om na teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp in rechte te doen vaststellen dat de inbeslagneming dan wel het gebruik van het inbeslaggenomene onrechtmatig was.7.De door de steller van het middel aangevoerde omstandigheden kunnen niet tot een ander oordeel nopen. De rechtbank is mijns inziens op juiste gronden tot een niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn beslag gekomen.
4.4. Hierbij wil ik nog het volgende opmerken. Zoals gezegd wordt uitdrukkelijk niet geklaagd over het gebruik van de gekopieerde inhoud van de laptop. Dat daarover niet kan worden geklaagd heeft de Hoge Raad ook met zoveel woorden bepaald in zijn arrest van 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5510. Of deze uitkomst in alle gevallen tot wenselijke gevolgen leidt, valt te bezien maar laat ik in deze zaak in het midden.8.Echter, het gaat mij om wat de rechtbank daarna nog heeft overwogen met betrekking tot de kennisname van de (gekopieerde) inhoud van de laptop. Kort samengevat is in deze speciale procedure (van verschoningsrecht) een waarborg ingebouwd, in die zin dat de rechter-commissaris degene is die bepaalt of en dat tot kennisgeving van - in dit geval - de kopie van de inhoud van de laptop van de klager wordt overgegaan. Mocht dat later het geval zijn dan bestaat er voor de klager de gelegenheid zich daarover te beklagen op grond van art. 98 lid 4 Sv.9.De rechtbank heeft vastgesteld dat tot dusver nog niemand kennis heeft genomen van de inhoud van de laptop. Deze gegevens bevinden zich nog altijd in de kluis van het openbaar ministerie. In ogenschouw genomen dat de klaagschriften hoofdzakelijk als doelstelling hebben dat van de inhoud van de laptop geen kennis wordt genomen, vermag ik niet in te zien welk belang de klager bij deze middelen heeft.
4.5. Aangezien de middelen niet tot cassatie kunnen leiden dient, gelet op art. 134 lid 2 Sv, de klager in het cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2016
Vgl. HR 15 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8129, waarin de rolrechter in een dergelijk geval een nieuwe, vertaalde aanzegging beval.
In theorie, want de aan de raadsman verzonden aanzegging bevatte wel de juiste termijn van 14 dagen.
Vgl. mijn ambtgenoot Knigge in ECLI:NL:PHR:2015:2463, par. 6.4, voorafgaand aan HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714.
Die zich reeds vóór het doen van de aanzegging, nl. op 6 mei 2016 als raadsman had gesteld in cassatie.
AEH: in de tekst van de beschikking is kennelijk een zinsdeel weggevallen.
Vgl. o.m. HR 16 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6577, HR 3 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6594 (journalistieke verschoningsrecht), HR 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3818 en HR 9 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8372, NJ 1990,369.
Zie in dit verband de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2012:BU2046) vóór HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2046.
In zijn arrest van 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714 behandelt de Hoge Raad o.m. de op 1 maart 2015 in werking getreden zogenoemde versnelde beklagprocedure voor verschoningsgerechtigden en zet daarbij uiteen welke procedureregels hebben te gelden in een geval als het onderhavige, waarin een (afgeleid) verschoningsgerechtigde een beroep doet op zijn verschoningsrecht.
Beroepschrift 15‑07‑2016
Cassatieschriftuur inzake [klager]
Kenmerk: S 16/02397 BC
De rechtbank Breda heeft klager, mr. [klager] (advocaat te [vestigingsplaats]) niet-ontvankelijk verklaard in het klaagschrift tegen de inbeslagneming van zijn laptop en tevens niet-ontvankelijk verklaard in het klaagschrift tegen het gebruik van de inbeslaggenomen laptop.
Tegen die beschikking van 31 maart 2016 is op 11 april 2016 beroep in cassatie ingesteld.
Namens klager wordt door middel van deze schriftuur door een daartoe gevolmachtigd raadsman een drietal middelen ingediend tegen die beschikking.
Middel 1
Door de toezending van de Aanzegging in de Nederlandse taal aan klager, is gehandeld in strijd met het recht.
De Aanzegging in deze cassatieprocedure aan klager is verzonden in de Nederlandse taal, hoewel klager niet de Nederlandse nationaliteit heeft en die taal onvoldoende machtig is. Klager is van mening dat de verdragsrechtelijke eisen met zich meebrengen dat deze Aanzegging dient te worden verzonden in de taal van zijn land ([land]), dan wel in een andere taal die hij voldoende begrijpt.
Aangezien door de Aanzegging een fatale termijn aanvangt, is het noodzakelijk dat eiser aanstonds na ontvangst van de Aanzegging begrijpt wat er aan hem namens de Staat der Nederlanden wordt medegedeeld. Dat zich een Nederlandse raadsman heeft gesteld namens klager doet daaraan niets af, aangezien die slechts een afschrift ontvangt van de Aanzegging. Aansluiting wordt gezocht bij de regelgeving omtrent de dagvaardingen in strafzaken, waarvoor wel vereist is dat deze is verzonden in een taal die de verdachte begrijpt. Die eis van een vertaling geldt bovendien ook voor oproepingen, waarin ‘slechts’ wordt medegedeeld waar en wanneer de behandeling van de strafzaak wordt voortgezet. Ook in die situatie wordt een afschrift aan de gestelde raadsman verzonden, maar dat doet niets af aan de eis van de vertaling. Ratio van die eis van vertaling is dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht kan effectueren, zodat hij zich kan verweren. In de cassatieprocedure is dan wel geen aanwezigheidsrecht, maar kan klager zich verweren door tijdig middelen in te dienen.
In een strafzaak zal het niet toezenden van een vertaling van een dagvaarding of oproeping, waarbij wel de dagvaarding of oproeping in de Nederlandse taal, ertoe moeten leiden dat het onderzoek ter terechtzitting wordt aangehouden zodat de verdachte alsnog door middel van (ook) een vertaling voor een nieuwe behandeling ter terechtzitting kan worden opgeroepen. Analoog daaraan redenerend wordt verzocht om de behandeling van deze cassatieprocedure aan te houden, zodat aan klager nogmaals een Aanzegging aan klager kan worden toegezonden in de juiste taal, zijnde de Luxemburgse taal. Eerst na ontvangst daarvan zal dan aan klager nogmaals een termijn van 14 dagen kunnen worden verstrekt om middelen van cassatie in te dienen.
Bovendien wordt ter nadere onderbouwing van dit middel nog verwezen naar:
Art. 3 van de Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures, waaruit volgt dat alle essentiële stukken dienen te worden vertaald.
En naar art 4.7 van de Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten, waarin staat:
‘4.7. Stukken die worden verzonden naar/uitgereikt in het buitenland
Als een processtuk wordt verzonden naar een in het buitenland verblijvende verdachte en aannemelijk is dat deze verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende begrijpt, wordt de essentie van het processtuk vertaald in de taal van het land waarin de verdachte verblijft, tenzij de verdachte een verzoek indient om de essentie van het processtuk in een andere taal te vertalen. Als blijkt dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem medegedeeld dat hij kan verzoeken om vertaling van de essentie van het stuk in zijn moedertaal dan wel in een door hem gekozen taal. In beginsel wordt een dergelijk verzoek ingewilligd. De eigen verklaring van de verdachte wordt in beginsel geheel vertaald.’
Aangezien klager verdachte is in een lopende strafzaak en de stukken die in beslag genomen zijn dienen ter waarheidsvinding in zijn eigen strafzaak (en in die van medeverdachten) en de uitkomst van deze procedure dus rechtstreeks betrekking heeft op het mogelijk te gebruiken bewijs in de strafzaak van klager, gelden de eisen van art. 3 en onderdeel 4.7 van de Aanwijzing eveneens voor de Aanzegging in de cassatieprocedure.
Het belang van klager hierbij is dat hij recht heeft te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging, als omschreven in art. 6 lid 3 sub b EVRM, alsmede zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman (art. 6 lid 3 sub c EVRM), waarvan thans onvoldoende sprake is geweest. Klager heeft namelijk vanwege de al bestaande korte termijn om middelen in te dienen (14 dagen na de Aanzegging), in samenhang met de toezending van slechts een Aanzegging in de Nederlandse taal, onvoldoende tijd en gelegenheid gehad om middelen van cassatie in te dienen. Dat thans wel een aantal middelen wordt ingediend doet daaraan niet af, want met voldoende tijd en gelegenheid had klager (mogelijk) meer middelen willen indienen, dan wel deze middelen nog verder willen onderbouwen.
Vanwege middel 1 wordt verzocht de behandeling van de cassatieprocedure aan te houden, zodat een nieuwe in de Luxemburgse taal vertaalde Aanzegging aan klager kan worden verzonden.
Middel 2
Het recht is geschonden, doordat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat klager niet-ontvankelijk is in zijn beklag tegen de inbeslagneming.
Middel 3
Het recht is geschonden, doordat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat klager niet-ontvankelijk is in zijn beklag tegen het gebruik van het inbeslaggenomen voorwerp.
Toelichting op beide middelen:
Klager is advocaat in [land] en staat in die hoedanigheid een aantal Nederlandse cliënten bij, die er van worden verdacht in Nederland en in Luxemburg strafbare feiten te hebben gepleegd. Klager was onderweg vanuit Luxemburg naar Nederland, om daar een bespreking te voeren met zijn Nederlandse cliënten en hun (Nederlandse) raadsman. Op het vliegveld te Nederland bleek dat de officier van justitie een Europees Aanhoudingsbevel Bevel had uitgevaardigd, en is klager aangehouden. Na zijn aanhouding is zijn laptop in beslag genomen op grond van art. 94 Sv. Uit het dossier volgt dat de grondslag ‘waarheidsvinding’ was, aangezien — zo wordt geverbaliseerd — op de laptop gegevens zouden kunnen staan die voor het onderzoek van belang zouden (kunnen) zijn. Klager is aangehouden op verdenking van het plegen van een aantal strafbare feiten, welke verdenking tot aan vandaag nog bestaat.
Bij de aanhouding van klager en de inbeslagneming van de laptop was geen rechter-commissaris aanwezig, en evenmin de Deken van de Orde van Advocaten. Die waren niet door het openbaar ministerie uitgenodigd, en zijn op generlei wijze betrokken geraakt. De rechter-commissaris heeft dan ook geen toestemming verleend voor de inbeslagneming van de laptop.
Tijdens de inverzekeringstelling van klager is de inhoud (de data) van de laptop gekopieerd en is de laptop aan klager teruggegeven. De identieke kopie (‘image’) van de inhoud van de laptop is gedeponeerd in een kluis van het openbaar ministerie.
Klager was ten tijde van zijn arrestatie advocaat (en is dat nog steeds). Dit was voorafgaand de aanhouding van klager bekend, hetgeen bijvoorbeeld volgt uit het feit dat de officier van justitie (mr. [officier van justitie]) vanwege de arrestatie van cliënt de Deken van de Orde van Advocaten heeft geïnformeerd.
De behandeling van het eerste klaagschrift heeft negen maanden geduurd, vooral omdat tweemaal de de dag/daags voorafgaand aan de geplande behandeling de officier van justitie/het OM liet weten dat omstandigheden met zich meebrachten dat de behandeling niet kon doorgaan. De eerste keer waren dit persoonlijke omstandigheden van de officier van justitie, de tweede keer bleek de officier van justitie te zijn geschorst vanwege het doen van anonieme meldingen over zijn eigen veiligheid, en raakte het OM eerst na die schorsing en de dag voor de behandeling kennelijk bekend met het feit dat de behandeling stond gepland.
De rechtbank Breda heeft (uiteindelijk) in de beschikking het volgende overwogen:
‘Artikel 98, eerste lid, Sv bepaalt dat bij personen met bevoegdheid tot verschoning, als bedoeld in artikel 218, tenzij met hun toestemming, niet in beslag worden genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt en dat de rechter-commissaris bevoegd is ter zake te beslissen.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak artikel 98, eerste lid, Sv van toepassing is. Klager is immers, zo blijkt uit het dossier en is ook niet weersproken door de officier van justitie, advocaat in [land] en heeft als zodanig een bevoegdheid tot verschoning.
Tevens stelt de rechtbank vast dat de in artikel 98, eerste lid, Sv omschreven procedure niet is gevolgd. Onder klager zijn zonder zijn toestemming gegevensdragers in beslag genomen, terwijl de rechter-commissaris hierover geen beslissing had genomen.’
Daarmee is komen vast te staan, dat de inbeslagneming niet heeft plaatsgevonden op de wijze zoals door de wet voorzien. De wet, meer specifiek art. 98 Sv, stelt immers als eis dat de rechter-commissaris de inbeslagneming voorafgaand toestaan/goedkeurt. Zodoende is door het openbaar ministerie gehandeld in strijd met 1e Protocol, art. 1 bij het EVRM en art. 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aangezien in die artikelen en inbreuk op het eigendomsrecht slechts wordt toegestaan als die inbreuk plaatsvindt ‘onder de voorwaarden voorzien in de wet’, respectievelijk ‘in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet’.
Deze artikelen luiden:
Art. 1, eerste Protocol bij het EVRM:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’
Art. 17, eerste lid van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie:
- 1.
Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.
Hoewel de rechtbank oordeelt dat de inbeslagneming in strijd met art. 98 Sv heeft plaatsgevonden, beslist zij vervolgens dat klager in zijn klaagschriften tegen de inbeslagneming en het gebruik van het inbeslaggenomen voorwerp niet-ontvankelijk is.
De rechtbank motiveert de niet-ontvankelijkheid van het klaagschrift tegen de inbeslagneming als volgt:
‘De rechtbank is van oordeel dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klaagschrift gericht tegen de inbeslagneming van de gegevensdragers, nu de inbeslaggenomen gegevensdragers reeds aan hem zijn teruggegeven. De wet kent niet de mogelijkheid om met een klaagschrift na beëindiging van het beslag te doen vaststellen dat de inbeslagneming onrechtmatig was. Dit kan bij de behandeling van de strafzaak aan de orde worden gesteld.’
Uit art. 134 Sv volgt dat onder inbeslagneming van e(e)nig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of houden van dat voorwerp ten behoeven van strafvordering.
Uit art. 134 lid 2 sub a Sv volgt, dat het beslag wordt beëindigd doordat het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggegeven.
Er is jurisprudentie van uw Raad, waaruit volgt dat indien het inbeslaggenomen voorwerp is teruggegeven, de klager niet in zijn beklag kan worden ontvangen, en zodoende niet-ontvankelijk moet worden verklaard.1. De ratio van die jurisprudentie is, dat de klager weer vrijelijk over zijn eigendom kan beschikken en de interventie in het eigendomsrecht door de overheid is geëindigd. Vanuit dat perspectief is het begrijpelijk dat de klager die de inbeslaggenomen auto weer retour heeft ontvangen, niet-ontvankelijk wordt verklaard2.: hij kan immers weer in zijn auto rijden.
Ook is begrijpelijk de niet-ontvankelijkheid van de klager waar het beslag op de bankrekening is opgeheven, omdat zij weer over haar gelden kan beschikken3..
In deze zaak is evenwel sprake van zodanige bijzondere omstandigheden, dat deze jurisprudentie van Uw Raad hier niet opgaat.
Allereerst omdat een identieke kopie van het inbeslaggenomen voorwerp is behouden ten behoeve van strafvordering, hetgeen nu juist is waarop beslag toeziet (art. 134 lid 1 Sv). Het doel van de inbeslagneming was namelijk waarheidsvinding door kennisneming van correspondentie en documenten, zoals ook door de officier van justitie tijdens de behandeling betoogd. Daarvoor is het om het even of die kennisneming plaatsvindt door de gegevens op de inbeslaggenomen laptop te onderzoeken, dan wel de gegevens op de identieke kopie van die gegevens van de laptop te onderzoeken.
Daarnaast duurt de schending van het eigendomsrecht nog steeds voort, ondanks de teruggave van de laptop. Het eigendom van de laptop is wel teruggegeven, maar het eigendomsrecht van de data op de laptop is wel nog steeds geschonden. Er is immers een kopie van die data gemaakt, en die kopie ligt in een kluis bij het openbaar ministerie. Daarmee kan klager niet als enige rechthebbende beschikken over die data, maar zouden anderen dat onafhankelijk van zijn wil ook kunnen doen.
Bovendien ziet art. 98 Sv toe op de eerbiediging van het verschoningsrecht van de advocaat. Door de data van de laptop te kopiëren en te behouden handelt het openbaar ministerie in strijd met art. 98 Sv, en is ook na teruggave van de laptop nog steeds sprake van een schending van het verschoningsrecht.
De teruggave van een apparaat (laptop) met daarop e-mails en documenten die onder het verschoningsrecht vallen is van generlei waarde, als de overheid vervolgens een kopie van die e-mails en documenten bewaart. In haar beschikking overweegt de rechtbank dat de rechter-commissaris een beslissing moet nemen over de vraag of tot kennisneming mag worden overgegaan, en dat indien de rechter-commissaris dat oordeelt, tegen die beslissing een klaagschrift kan worden ingediend. Opmerkelijk is, dat de rechter-commissaris dat standpunt niet deelt. In een brief van 19 mei 2015 van de rechter-commissaris aan de raadsman van klager stelt de rechter-commissaris dat de rechtmatigheid van de inbeslagneming in een procedure ex art. 552a Sv aan de orde kan worden gesteld. Overigens overweegt ook de rechter-commissaris in die brief dat de inbeslagneming in strijd met art. 98 Sv heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft klager dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat uw Raad wordt verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen.
Niet-ontvankelijkheid klaagschrift tegen het gebruik
De rechtbank motiveert de niet-ontvankelijkheid van het klaagschrift tegen het gebruik van het inbeslaggenomen voorwerp als volgt:
Tevens is de rechtbank van oordeel dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klaagschrift gericht tegen het gebruik van de in beslag genomen gegevensdragers, nu artikel 552a Sv niet voorziet in het doen van beklag tegen het gebruik van gegevens die zijn ontleend aan in beslag genomen voorwerpen (HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5510).
Daarmee miskent de rechtbank allereerst, dat het klaagschrift ook toezag op het gebruik van het inbeslaggenomen voorwerp zelf door er een kopie van te maken, en niet op gebruik van gegevens die zijn ontleend aan het in beslaggenomen voorwerp. Dit volgt uit de ter behandeling overgelegde pleitaantekeningen, waarin staat vermeld:
‘Met het gebruik wordt gedoeld op het maken van een kopie van de inbeslaggenomen gegevensdragers.’
Bovendien volgt uit de ambtshalve overwegingen van het door de rechtbank in haar overweging genoemde arrest van uw Raad (HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5510) slechts dat art. 552a Sv niet voorziet in beklag tegen kennisneming en gebruik van gekopieerde gegevens, die gekopieerd zijn van een inbeslaggenomen voorwerk. In de onderhavige zaak ziet het gebruik toe op kopiëren van de inhoud van het inbeslaggenomen voorwerp, dus op gebruik van het inbeslaggenomen voorwerp zelf.
Het klaagschrift richt(te) zich dus op het maken van een kopie (‘image’) van de gegevens (inhoud) van de laptop. Om die kopie van de laptop te maken, is het nodig dat gebruik wordt gemaakt van de laptop.
Een een ander wordt ondersteund door de literatuur en daarin genoemde jurisprudentie:
- •
Melai c.s., art. 552a Sv, aant. 9.1 (in gelijke zin Melai c.s., art. 552a Sv, aant. 8): ‘Met ‘gebruik’ van in beslag genomen voorwerpen wordt bedoeld al hetgeen met het in beslag genomen voorwerp dan wel de opbrengst ervan gebeurt, zolang als het geen onderdeel is van het (zorgvuldig) bewaren van de voorwerpen’. Uit artt. 116 – 119, 134, 353 Sv en het Besluit Inbeslaggenomen Voorwerpen blijkt dat kopiëren niet als bewaren is aan te merken.
- •
Melai c.s., art. 552a Sv, aant. 9.1: ‘Als gebruik wordt bijvoorbeeld beschouwd het kopiëren van bescheiden (Pres. Rb. Den Haag 21 december 1982, KG 1983, 32) en het uitleveren aan een andere staat.’
- •
T & C Sv, 9e druk, art. 552a Sv, aant. 4a. ‘‘Gebruik’ kan het beste negatief worden bepaald: niet als gebruik wordt aangemerkt al hetgeen voor een zorgvuldige bewaring redelijkerwijs nodig is.’ Ook hier wordt expliciet een verband gelegd met de (…) genoemde oude, maar kennelijk actuele beslissing van de voorzieningenrechter dat kopiëren onder ‘gebruik’ valt. (Vgl. ook HR 17 januari 2012, NJ 2012/67)
Onder gebruik in de zin van art. 552a Sv dient zodoende ook te worden verstaan het maken van een kopie, zodat de rechtbank art. 552a Sv onjuist heeft uitgelegd en de jurisprudentie van uw Raad onjuist geïnterpreteerd, door klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klaagschrift tegen het gebruik van het inbeslaggenomen voorwerp.
Verzocht wordt de beschikking van de rechtbank te vernietigen.
Samengevat is dit de situatie:
- 1.
Het OM neemt onder klager een laptop in beslag, terwijl zij weet dat klager advocaat is. Desondanks legt zij de wettelijke en jurisprudentiele eisen van aanwezigheid van een RC en de Deken terzijde.
- 2.
Tijdens de inbeslagneming beseft het OM dat zich op de laptop geheimhoudersstukken bevinden.
- 3.
Na de inbeslagneming wordt van de inhoud van de laptop een identieke kopie gemaakt, en wordt de laptop weer aan klager teruggegeven.
- 4.
Vervolgens wordt in raadkamer door het OM betoogd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klaagschrift tegen de inbeslagneming, omdat de laptop al is teruggegeven.
Indien uw Raad met de rechtbank meent dat klager in zijn beklag tegen de inbeslagneming en het gebruik niet-ontvankelijk is, dan betekent dat dat het OM altijd voorbij kan gaan aan de eis van art. 98 Sv om voorafgaand toestemming aan een RC te vragen en eventueel de Deken bij een doorzoeking tot inbeslagneming te betrekken, als de inbeslaggenomen documenten/gegevensdragers maar voorafgaand aan de behandeling van een klaagschrift tegen de inbeslagneming zijn teruggegeven, ongeacht of daarvan een kopie is gemaakt.
Alsdan is in een dergelijke situatie sprake van een gebrek aan een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM. Art. 13 EVRM luidt:
Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Het Wetboek van Strafvordering, dan wel enige aanverwante of van toepassing zijnde wet, kent dan namelijk aan klager geen mogelijkheid toe om de inbeslagneming of het maken van een kopie aan de rechter ter beoordeling voor te leggen.
Zodoende wordt op basis van de middelen 2 en 3 uw Raad verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen.
15 juli 2016
J.W. Soeteman
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑07‑2016
Hoge Raad 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9841
Hoge Raad 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:20a15:8
Hoge Raad 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2841