Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting
Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.9.3.1:4.9.3.1 Gebrekkige motivering voor invoering regeling
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.9.3.1
4.9.3.1 Gebrekkige motivering voor invoering regeling
Documentgegevens:
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS590993:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Voorstel van Wet en MvT, TK, 2000-2001, 27 466.
MvT, TK, 2001-2002, 28 034, blz. 25.
Vergelijk Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief (commissie-Van Rooy), Verbreding en verlichting, ’s-Gravenhage, 2001, blz. 31.
Overigens werd dit pas duidelijk bij de parlementaire behandeling van art. 10d, zie bijvoorbeeld NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 18.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Op de reden(en) tot invoering van de hybride leningwetgeving valt het nodige af te dingen. Getuige de wetsgeschiedenis (bijvoorbeeld het voorgestelde art. 3.3 Wet IB 2001) leek deze wetgeving in eerste instantie te worden ingevoerd met het oog op de per 1 januari 2001 ingevoerde vermogensrendementsheffing (box 3). Na kritiek van onder meer de bancaire sector, werd art. 3.3 Wet IB 2001 aangepast en werd een deel van de voorgestelde wetgeving ‘verschoven’ naar de Wet Vpb 1969. Dit wetsvoorstel weer werd ingetrokken.1 Pas bij de invoering van het huidige art. 10, lid 1, onderdeel d verschoof het accent naar het tegengaan van het inspelen op internationale kwalificatieverschillen. Hierbij is de vraag onbeantwoord gebleven, in hoeverre de praktijk inderdaad inspeelde op deze kwalificatieverschillen.
Getuige de MvT leek dit mee te vallen. Dienaangaande merkte de staatssecretaris namelijk op: ‘De maatregel (dat is de renteaftrekbeperking van hybride leningen, JvS) heeft dan ook vooral een preventief karakter en zal daarom in beginsel geen budgettaire opbrengst genereren’.2
Gelet op het preventieve karakter van de bepaling vierde het inspelen op internationale kwalificatieverschillen vóór de invoering van deze wetgeving kennelijk geen hoogtij. Dit ondanks het feit dat sinds het wijzen van BNB 1998/208 reeds een aantal jaar verstreken was.
Een ander kritiekpunt betreft het feit dat de wetgever – anders dan de studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief (commissie-Van Rooy) – geen klare wijn heeft geschonken ten aanzien van de kwalificatie van een hybride lening.3 De studiegroep kiest er namelijk voor onder bepaalde voorwaarden een civielrechtelijke lening fiscaalrechtelijk te herkwalificeren tot kapitaal, mits wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden. De wetgever introduceert daarentegen een derde categorie geldverstrekkingen die tussen eigen vermogen en vreemd vermogen in zit.4 Aan de ene kant zijn namelijk rentebetalingen niet aftrekbaar – en vallen de rentebaten bij de debiteur onder nadere voorwaarden (zie hoofdstuk 5) onder de deelnemingsvrijstelling – maar aan de andere kant blijft de hybride lening een lening. Hierdoor telt een hybride lening bijvoorbeeld niet mee als eigen vermogen voor de toepassing van art. 10d (zie hoofdstuk 7). Een authentieke deelnemerschapslening ex BNB 1998/208 kwalificeert daarentegen wel als eigen vermogen voor toepassing van art. 10d. Daarmee kan (afgezien van bijvoorbeeld kapitaalsbelasting) het opnemen van een deelnemerschapslening in voorkomende gevallen fiscaal aantrekkelijker zijn dan het opnemen van een hybride lening.