Rb. Rotterdam, 08-09-2017, nr. ROT 17/2169
ECLI:NL:RBROT:2017:6918
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
08-09-2017
- Zaaknummer
ROT 17/2169
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2017:6918, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 08‑09‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:RVS:2016:2730
Uitspraak 08‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Beroep wegens nietig tijdig beslissen op verzoek om inzage in dossierstukken met betrekking tot het Haags Ambulatorium. Ontheffing griffierecht na terugwijzing door de Afdeling. Niettemin is het beroep niet ontvankelijk wegens misbruik van recht. Eiser heeft in een groot aantal zaken bij deze rechtbank een beroep op betalingsonmacht gedaan. (...) De rechtbank verstaat de uitspraken van de Afdeling tot terugwijzing aldus dat wanneer in een geval als hier aan de orde een grote hoeveelheid zaken van dezelfde persoon aanhangig is bij de bestuursrechter, hij gehouden is ambtshalve te beoordelen of wegens misbruik van recht het beroep op betalingsonmacht kan worden afgewezen, ook indien blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Naar de rechtbank begrijpt, mag een dergelijke beoordeling naar het oordeel van de Afdeling echter pas worden verricht indien ontheffing wegens betalingsonmacht is verleend in ten minste één van de voorliggende zaken. Gelet hierop zal de rechtbank beoordelen of in de hier teruggewezen zaak ontheffing kan worden verleend wegens betalingsonmacht. (...) Op grond van het hiernavolgende ziet de rechtbank niettemin aanleiding om het beroep van eiser niet-ontvankelijk te verklaren wegens misbruik van recht. (...) De stelling van eiser ter zitting dat verweerder misbruik maakt van recht door hem eerst nu tegen te werpen dat hij misbruik maakt van recht, moet worden verworpen. Het staat verweerder vrij ter zitting het verweer van misbruik van recht op te werpen. (...) Eiser heeft in zijn Wob-verzoek vermeld het verzoek te doen met het oog op lopende procedures. Welke dat zijn, heeft hij niet vermeld. Uit deze en andere voorliggende zaken en ook uit zaken waarin eerder uitspraak is gedaan (...) kan worden afgeleid dat eiser meermaals beroepen instelt wegens niet tijdig beslissen, nadat verweerder op de aanvraag of het bezwaar heeft beslist. Gelet hierop kan het doel van eiser in deze zaak en een aantal andere zaken niet een ander doel zijn dan het incasseren van dwangsommen of proceskosten door te stellen dat te laat is beslist.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/2169
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2017 in de zaak tussen
[Naam] , te [plaats], eiser,
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,
gemachtigden: mr. M.A.H. Engelen-Gatzen en H.B. El Bhanihiaty.
Procesverloop
Eiser heeft bij brief van 28 augustus 2014 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit inzake zijn verzoek om inzage in dossierstukken met betrekking tot het Haags Ambulatorium. Bij de rechtbank is dit beroep geregistreerd onder zaaknummer ROT 14/5998.
Eiser heeft verzocht wegens betalingsonmacht te worden ontheven van de verplichting tot voldoening van griffierecht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 24 februari 2015 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser in verzuim is het griffierecht te voldoen. Het verzet van eiser heeft de rechtbank bij uitspraak van 21 september 2015 gegrond verklaard, maar zij heeft het beroep om dezelfde reden opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2730) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het door eiser ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 21 september 2015 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Bij de rechtbank is dit beroep thans geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/2169.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2017. Eiser en de gemachtigden van verweerder zijn verschenen.
Overwegingen
1.1.
Bij brief van 13 mei 2014 heeft eiser de onder verweerder ressorterende dienst Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna ook: verweerder) in verband met lopende procedures verzocht om openbaarmaking van de volgende stukken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob):
een overzicht van alle onderzoeken (waaronder ook enquêtes) die verweerder de afgelopen tien jaar heeft uitgevoerd bij het Haags Ambulatorium (2004-heden);
de onderzoeken van verweerder met betrekking tot het Haags Ambulatorium, dan wel de exacte vindplaats(en) hiervan op internet;
alle correspondentie tussen verweerder en het Haags Ambulatorium, dan wel de exacte vindplaats(en) hiervan op internet.
Verweerder heeft deze brief ontvangen op 28 mei 2014.
1.2.
Nadat verweerder eerdere brieven naar een verkeerd huisnummer heeft gezonden, heeft verweerder, na door eiser in gebreke te zijn gesteld, bij besluit van 27 augustus 2014 beslist op het Wob-verzoek, welke beslissing aan het juiste adres van eiser is gericht. Bij die beslissing heeft verweerder geweigerd een aantal documenten openbaar te maken en heeft verweerder eiser meegedeeld dat een aantal documenten waarom is verzocht reeds openbaar is gemaakt bij besluit van 22 november 2010, zodat daarover niet nogmaals een beslissing tot openbaarmaking wordt genomen. Bij brief van 28 augustus 2014 heeft eiser beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen. Bij besluit van 22 september 2014 heeft verweerder eiser wegens niet tijdig beslissen een dwangsom toegekend van € 980,-.
Ter zitting heeft eiser gesteld verweerders besluit van 27 augustus 2014 ontvangen te hebben, maar dat niet tijdig is beslist. Eiser heeft ter zitting voorts verzocht verweerder te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit reis- en verletkosten.
2.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht wordt geheven. In het zesde lid is bepaald dat het beroep niet-ontvankelijk is indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.
Eiser heeft in een groot aantal zaken bij deze rechtbank een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij uitspraken van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2730) en 21 oktober 2016 (zaaknummers 20150841/2/A3 en 201509229/2/A3) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) drie zaken van eiser teruggewezen naar de rechtbank om opnieuw te beoordelen of hem ontheffing van de verplichting tot voldoening van griffierecht moet worden verleend. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank bij de beoordeling van de beroepen op betalingsonmacht de vraag dient te betrekken of sprake is van misbruik van recht door eiser. Het door een rechtzoekende, wiens beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, veelvuldig – al dan niet tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd – starten van procedures waarin telkens een beroep op betalingsonmacht wordt gedaan, kan de bestuursrechter onder omstandigheden tot de slotsom leiden dat sprake is van misbruik van recht, aldus de Afdeling. Indien de bestuursrechter tot het oordeel komt dat een rechtzoekende misbruik van recht maakt, kan de bestuursrechter volgens de Afdeling een beroep op betalingsonmacht afwijzen, ook al blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.
2.3.
De rechtbank verstaat de uitspraken van de Afdeling tot terugwijzing aldus dat wanneer in een geval als hier aan de orde een grote hoeveelheid zaken van dezelfde persoon aanhangig is bij de bestuursrechter, hij gehouden is ambtshalve te beoordelen of wegens misbruik van recht het beroep op betalingsonmacht kan worden afgewezen, ook indien blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Naar de rechtbank begrijpt, mag een dergelijke beoordeling naar het oordeel van de Afdeling echter pas worden verricht indien ontheffing wegens betalingsonmacht is verleend in ten minste één van de voorliggende zaken. Gelet hierop zal de rechtbank beoordelen of in de hier teruggewezen zaak ontheffing kan worden verleend wegens betalingsonmacht.
2.4.
Gelet op wat de Afdeling in de drie teruggewezen zaken heeft overwogen over de bij de berekening van het beslagvrije inkomen in mindering te brengen bronheffing, neemt de rechtbank in deze drie zaken aan dat eiser ten tijde van het verschuldigd zijn van het griffierecht de beschikking had over een inkomen dat minder bedroeg dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak tot uitgangspunt zal nemen dat eiser niet in verzuim is door het griffierecht niet te voldoen, zodat een niet-ontvankelijkverklaring als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb in deze zaak achterwege zal blijven.
3.1.
Op grond van het hiernavolgende ziet de rechtbank niettemin aanleiding om het beroep van eiser niet-ontvankelijk te verklaren wegens misbruik van recht.
3.2.
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat eiser zich schuldig maakt aan misbruik van recht. In dit verband heeft verweerder aangevoerd dat eiser veel procedures voert enkel met het oog op het innen van dwangsommen. Dat verweerder aan eiser in deze zaak een dwangsom heeft toegekend, doet daar volgens verweerder niet aan af, omdat hij eerder niet op de hoogte was van de hoeveelheid zaken die eiser heeft aangespannen tegen andere bestuursorganen dan wel andersoortige instanties.
3.3.
De stelling van eiser ter zitting dat verweerder misbruik maakt van recht door hem eerst nu tegen te werpen dat hij misbruik maakt van recht, moet worden verworpen. Het staat verweerder vrij ter zitting het verweer van misbruik van recht op te werpen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1587). Eiser wordt door het tijdstip waarop verweerder dit naar voren brengt niet op ontoelaatbare wijze in zijn verdediging geschaad, reeds omdat bij lezing van de uitspraken in de teruggewezen zaken het voor eiser duidelijk had kunnen en behoren te zijn dat de rechtbank aan de orde zou stellen of sprake is van misbruik van recht door eiser.
3.4.
Op grond van artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Volgens vaste rechtspraak zijn voor het aannemen van misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn, indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Indien de bestuursrechter van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht dan vormt dit een grond om het beroep niet ontvankelijk te verklaren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:114).
3.5.
Of sprake is van misbruik nadat eisers beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, zoals het geval is in de uitspraken van heden waarin sprake is van een terugwijzing door de Afdeling, moet volgens de onder 2.2 genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 aan de hand van de volgende factoren worden beoordeeld. Bij de beoordeling of zich misbruik van recht voordoet, is onder meer van belang het aantal procedures dat de rechtzoekende aanhangig heeft gemaakt, op welk moment hij dat heeft gedaan, de partijstelling in de verschillende procedures en het belang dat de rechtzoekende met het voeren van de beroepsprocedure beoogt te behartigen. Evenzeer is van belang of het procedures zijn naar aanleiding van besluiten die op aanvraag zijn genomen, dan wel naar aanleiding van ambtshalve genomen besluiten. In ieder geval bij de laatste categorie ligt het aannemen van misbruik van recht naar zijn aard niet snel in de rede.
3.6.
Artikel 3, derde lid, van de Wob, op grond waarvan de indiener van een Wob‑verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, laat onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek is toegekend met het doel dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van de Afdeling van 18 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:426) en 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:197).
3.7.
Eiser heeft in zijn Wob-verzoek vermeld het verzoek te doen met het oog op lopende procedures. Welke dat zijn, heeft hij niet vermeld. Uit deze en andere voorliggende zaken en ook uit zaken waarin eerder uitspraak is gedaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank van 20 maart 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2073)) kan worden afgeleid dat eiser meermaals beroepen instelt wegens niet tijdig beslissen, nadat verweerder op de aanvraag of het bezwaar heeft beslist. Gelet hierop kan het doel van eiser in deze zaak en een aantal andere zaken niet een ander doel zijn dan het incasseren van dwangsommen of proceskosten door te stellen dat te laat is beslist.
3.8.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat eiser een grote hoeveelheid civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures heeft gevoerd en nog voert tegen een aantal instanties dat rechtstreeks of indirect is betrokken of betrokken is geweest bij de voogdij van één of meer van de kinderen van wie eiser de biologische vader is en die niet aan zijn zorg is of zijn toevertrouwd. In het arrest van 2 december 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:4300) heeft het gerechtshof Den Haag, onder verwijzing naar een beschikking van de Hoge Raad van 13 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665), overwogen dat eiser, als niet met het gezag beklede ouder, geen belanghebbende is bij aanwijzingen van de stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland in het kader van een verleende ondertoezichtstelling met betrekking tot een kind waarvan hij de biologische ouder is. Eisers verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van een ander kind is door het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch bij beschikking van 21 mei 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:1845) niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het hof van oordeel was dat eiser dient te worden aangemerkt als een zaaddonor en niet als verwekker in de zin van de wet. In zijn uitspraak van 6 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1305) heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat eiser geen belanghebbende is bij een door de stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland aan één van eisers minderjarige kinderen verleende indicatie op grond van de Wet op de jeugdzorg, omdat eiser niet met het ouderlijk gezag is belast. In een aantal andere procedures van eiser heeft de bestuursrechter zich onbevoegd verklaard, omdat er geen publiekrechtelijke bevoegdheid voorligt of omdat de burgerlijke rechter bevoegd is. De rechtbank wijst op haar uitspraken van 29 september 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:7423), 26 april 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:3208) en 23 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2166).
3.9.
Voorts heeft eiser diverse Wob-verzoeken en verzoeken om een informatieregeling of dossierinzage gericht aan verschillende bestuursorganen, onder wie verweerster, maar ook aan instanties die niet als bestuursorgaan kwalificeren, waarbij eiser een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft gevorderd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank van 7 januari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:107). Zo heeft eiser erop gewezen dat hij ongeveer 500 Wob-verzoeken heeft ingediend bij de gemeente Capelle aan den IJssel en heeft de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond onweersproken gesteld dat eiser daar 589 te onderscheiden informatieverzoeken heeft ingediend. Ook is de rechtbank ermee bekend dat eiser uitgebreide Wob-verzoeken heeft ingediend en beroepen wegens niet tijdig beslissen heeft ingesteld. Voorts is de rechtbank ermee bekend dat eiser een grote hoeveelheid procedures heeft gevoerd, gericht op het verkrijgen van bijzondere bijstand voor de kosten die verband houden met het voeren van procedures. In die zaken heeft eiser gesteld dat zijn belang is gelegen in de veronderstelde aanspraak op verbeurde dwangsommen wegens niet tijdig beslissen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank van 21 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3041). In de nu voorliggende zaak heeft eiser verzocht om vergoeding van zijn proceskosten.
3.10.
Ambtshalve stelt de rechtbank verder vast dat er vanaf eind 2013 meer dan 70 door eiser uitgelokte uitspraken – waaronder tussenbeslissingen en andere procesincidenten – door deze rechtbank en andere rechtscolleges zijn gedaan. Een groot deel van de uitspraken betreft een vereenvoudigde afdoening wegens het niet (tijdig) voldoen van griffierecht. In sommige gevallen is het beroep gegrond verklaard, maar in verreweg de meeste gevallen verklaarde de (bestuurs-)rechter zich onbevoegd of was het beroep niet-ontvankelijk. Voorts heeft eiser als gemachtigde één of meer procedures namens anderen gevoerd. Ook wanneer eiser terdege door het verwerend orgaan was voorgelicht over het ontbreken van een publiekrechtelijke grondslag, wanneer de bestuursrechter zich in eerdere vergelijkbare beroepen van eiser onbevoegd had verklaard of wanneer anderszins op basis van een duidelijke wetsbepaling voorshands duidelijk moest zijn dat geen rechtsgang bij de bestuursrechter openstond, koos eiser er niettemin voor de desbetreffende instantie in gebreke te stellen en beroep in te stellen wegens niet tijdig beslissen, waarmee eiser het betrokken orgaan in een bij voorbaat kansloze procedure betrok en tevens onnodig beslag op de rechtspraak legde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:86).
3.11.
Gelet op het voorgaande valt niet in te zien welk redelijk doel is gelegen in het voorliggende Wob-verzoek en komt de rechtbank, gelet op het aantal gevoerde procedures dat terug is te voeren op de door eiser gewenste bemoeienis met niet onder zijn ouderlijk toezicht staande minderjarige kinderen, gelet op de vele niet succesvolle procedures die eiser heeft gevoerd en gelet op een aantal zaken waarin het hem er gelet op een ander aanwijsbaar belang naar moet worden aangenomen slechts te doen is dwangsommen of proceskosten te incasseren, tot het oordeel dat eiser misbruik maakt van recht.
4. Het beroep wegens niet tijdig beslissen dient wegens misbruik van recht niet‑ontvankelijk te worden verklaard.
5. Voor zover het beroep op grond van overeenkomstige toepassing van artikel 4:19 van de Awb mede is gericht tegen het besluit van 22 september 2014, waarbij verweerder eiser wegens niet tijdig beslissen een dwangsom heeft toegekend van € 980,-, is de rechtbank van oordeel dat ook dit beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De grond voor niet‑ontvankelijkheid van het beroep wegens niet tijdig beslissen is evenzeer van toepassing op het beroep dat van rechtswege is ontstaan tegen het dwangsombesluit. De rechtbank wijst in dit verband op haar uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4046).
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. D. Brugman en
mr. D. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.