Rb. Den Haag, 07-01-2016, nr. AWB - 15 , 6244
ECLI:NL:RBDHA:2016:86
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-01-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 6244
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:86, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑01‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 6:2 Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 07‑01‑2016
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/6244
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2016 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.D. Linscheer),
en
de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: D.W.M. Wenders en D.G.E. Bourne).
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van vier besluiten door verweerder op verzoek van eiser.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Bij vier afzonderlijke brieven van 2 juni 2015 heeft eiser verweerder verzocht om respectievelijk vaststellen van omgang, terug geleiding naar Nederland en tweemaal vaststelling van een informatieregeling. Al deze verzoeken hebben betrekking op eisers dochter [naam dochter] . Eiser heeft zijn verzoeken gericht tot de Centrale Autoriteit.
Bij brief van 9 juli 2015 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn verzoeken van 2 juni 2015.
Bij brief van 15 juli 2015 heeft verweerder aangegeven dat de verzoeken van eiser niet binnen de bevoegdheid van de Nederlandse Centrale Autoriteit liggen. Verweerder heeft een toelichting gegeven over de wijze waarop eiser uitvoering zou kunnen geven aan zijn verzoeken.
Eiser heeft op 21 augustus het beroep niet tijdig beslissen ingesteld.
2 Eiser voert aan dat de beslistermijn van vier weken ten aanzien van de onder rechtsoverweging 1 genoemde verzoeken is verlopen. Ook in de zes weken na de ingebrekestelling van 9 juli 2015 heeft verweerder geen besluiten genomen. Daarmee verbeurt verweerder dwangsommen.
3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verweerder niet beschikt over de bevoegdheid tot het vaststellen van een omgangsregeling, een teruggeleidingstraject en een informatieregeling voor eisers dochter die met haar moeder in België verblijft. Omdat verweerder niet bevoegd is een besluit te nemen kan ook geen sprake zijn van een aanvraag of van het niet tijdig nemen van een besluit.
Indien toch uitgegaan dient te worden van een aanvraag heeft verweerder aangevoerd dat eiser op 15 juli 2015 wel een reactie gekregen heeft op deze aanvragen.
Gelet op het vorenstaande zijn er ook geen dwangsommen verbeurd.
4 Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Op grond van artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdige nemen van een besluit niet aan termijn gebonden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. Het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van het derde lid van dit artikel kan, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
5 Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 30 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3065) is geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb indien daarmee op zichzelf geen bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen ontstaat of teniet wordt gedaan, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak wordt vastgesteld. De rechtbank overweegt dat de mededeling van verweerder dat hij niet bevoegd is op de verzoeken van eiser te beslissen geen besluit is in de zin van voormeld artikel.
Het is de rechtbank uit het dossier genoegzaam gebleken dat evident is dat ten aanzien van deze verzoeken geen sprake is van enige publiekrechtelijk rechtsplicht en een daaruit voortvloeiende bevoegdheid voor verweerder. Verweerder heeft dit reeds meerdere malen aan eiser kenbaar gemaakt maar eiser heeft er toch voor gekozen verweerder in gebreke te stellen.
Nu geen sprake van een besluit is, is het ingevolge artikel 6:2 van de Awb niet mogelijk het niet nemen van een besluit daarmee gelijk te stellen. Reeds daarom is verweerder ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb geen dwangsom verschuldigd.
6 Het beroep is niet-ontvankelijk. Ter zitting heeft verweerder eiser gewezen op artikel 6 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, dat luidt
“1. Indien de centrale autoriteit besluit om een verzoek tot teruggeleiding van een kind niet in behandeling te nemen of de behandeling van een zodanig verzoek te staken, deelt zij zulks aanstonds aan de verzoeker mede. De verzoeker kan van de centrale autoriteit verlangen, haar beslissing aan hem mede te delen in de vorm van een beschikking met vermelding van de gronden die tot de beslissing hebben geleid. De centrale autoriteit deelt haar beschikking bij aangetekend schrijven aan de verzoeker mede.
2. De verzoeker kan binnen een maand na de ontvangst van de beschikking daartegen bij de rechtbank Den Haag opkomen, bij een bezwaarschrift dat moet worden ingediend door een advocaat. De rechtbank hoort de verzoeker en de centrale autoriteit op het bezwaarschrift. Indien de rechtbank het bezwaar gegrond acht, vernietigt zij de beschikking van de centrale autoriteit en geeft zij een met reden omklede beschikking die in haar plaats treedt. Tegen de beschikking van de rechtbank staat geen hogere voorziening open behoudens cassatie in het belang der wet.”
Ook uit deze bepaling volgt, naar het oordeel van de rechtbank dat de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op de verzoeken van eiser aan verweerder.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2016.
chter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.