Rb. Rotterdam, 23-03-2017, nr. ROT 15/5491
ECLI:NL:RBROT:2017:2166
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
23-03-2017
- Zaaknummer
ROT 15/5491
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2017:2166, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 23‑03‑2017; (Vereenvoudigde behandeling)
Uitspraak 23‑03‑2017
Inhoudsindicatie
De verzoeken om een besluit te nemen m.b.t. de onderwerpen 1 t/m 3 vinden hun grondslag in artt. 377a e.v. van Boek 1, Titel 15, BW. De burgerlijke rechter is terzake bevoegd. Nu verweerder ter zake daarvan geen beslissingsbevoegdheid toekomt, kan in dit geval evenmin sprake zijn van het niet tijdig beslissen. Het wettelijk regime van de Jeugdwet leidt er toe dat verweerder t.a.v. eisers verzoek v.w.b. de onderwerpen 4 en 5 en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing op dat verzoek, niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Dat betekent dat ook hier het rechtsmiddel van beroep wegens tijdig beslissen niet openstaat. 6. De bestuursrechter is daarom niet bevoegd kennis te nemen van het beroep. Eiser dient zich door middel van een verzoekschriftprocedure te wenden tot de civiele rechter.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/5491
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2017 als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, verweerder.
Procesverloop
Bij vijf afzonderlijke brieven van 3 juni 2015 heeft eiser verweerder verzocht een besluit te nemen met betrekking tot:
vaststelling van een omgangsregeling met betrekking tot zijn dochter [minderjarige] ;
vaststelling van een informatieregeling met betrekking tot [minderjarige] ;
een contactregeling met betrekking tot [minderjarige] ;
een dossierinzage met betrekking tot [minderjarige] ;
het verstrekken van contactgegevens van de pleegouders/pleegzorginstelling.
Bij brief van 9 juli 2015 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit op zijn verzoeken met betrekking tot deze onderwerpen.
Bij brief van 21 augustus 2015 heeft eiser een beroepschrift ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoeken. Tevens heeft eiser de rechtbank verzocht uit te spreken dat verweerder aan hem op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een dwangsom verbeurt.
Op 17 september 2015 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven om een zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat de verzoeken van eiser aan verweerder om een besluit te nemen met betrekking tot de hiervoor onder 1 tot en met 3 omschreven onderwerpen hun grondslag vinden in de artikelen 377a e.v. van Boek 1, Titel 15 Omgang, informatie en raadpleging, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Artikel 1:377a BW luidt als volgt:
“ 1. Het kind heeft het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
2. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.”
Artikel 1:377b, eerste, lid, BW luidt als volgt:
“1. De ouder die alleen met het gezag is belast, is gehouden de andere ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen – zo nodig door tussenkomst van derden – over daaromtrent te nemen beslissingen. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling treffen”.
De bepalingen vervat onder artikel 1:377a, lid 2 en artikel 1:377 b, BW, zoals hiervoor vermeld, duiden op een verzoekschriftenprocedure in eerste aanleg als bedoeld in artikel 261, in Boek 1, Eerste afdeling, Derde titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
In genoemd artikel 216 Rv is bepaald:
“1. Voor zover uit de wet niet anders voortvloeit, is deze titel van toepassing op alle zaken die met een verzoekschrift moeten worden ingeleid, alsmede op zaken waarin de rechter ambtshalve een beschikking geeft.
2. Met een verzoekschrift worden ingeleid de zaken ten aanzien waarvan dit uit de wet voortvloeit.”
In artikel 265 Rv is bepaald:
“In zaken betreffende minderjarigen is bevoegd de rechter van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige”.
2. Uit het voorgaande vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat de burgerlijke rechter bevoegd is terzake van de onderwerpen 1, 2 en 3. Nu verweerder ter zake van deze onderwerpen geen beslissingsbevoegdheid toekomt, kan in dit geval evenmin sprake zijn van het niet tijdig beslissen door verweerder.
3. De rechtbank stelt tevens vast dat het verzoek van eiser aan verweerder om een besluit te nemen met betrekking tot de hiervoor onder 4 en 5 omschreven onderwerpen niet is gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De Wob is ook niet van toepassing omdat de Jeugdwet (wet van 1 maart 2014 inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen) een eigen regime van verstrekken van gegevens kent dat derogeert aan de Wob, zie hiervoor onder meer ECLI:NL:RVS:2016:1140 over de toepassing van de Wet op de jeugdzorg, welke wet door de Jeugdwet is vervangen.
4. Op grond van artikel 7.3.11, eerste lid, van de Jeugdwet draagt de jeugdhulpverlener zorg dat aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over betrokkene dan wel inzage in of afschrift van het dossier worden verstrekt dan met toestemming van de betrokkene.
Artikel 7.3.17 van de Jeugdwet bepaalt dat een beslissing van een jeugdhulpverlener genomen op grond van deze paragraaf, een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 of 38, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, ook voor zover de jeugdhulpverlener de beslissing heeft genomen als of namens een bestuursorgaan, voor de toepassing van hoofdstuk 8 van die wet, geldt als een beslissing genomen door een ander dan een bestuursorgaan.
Artikel 46 van de Wet bescherming persoonsgegevens maakt onderdeel van Hoofdstuk 8 van deze wet en draagt de titel rechtsbescherming. Deze bepaling luidt – voor zover thans van belang – als volgt.
“Artikel 46
1. Indien een beslissing als bedoeld in artikel 45 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, kan de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek, de verantwoordelijke te bevelen alsnog een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 of 38, tweede lid, toe of af te wijzen dan wel een verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 al dan niet te honoreren. (…).”
5. De rechtbank komt op basis van het samenstel van de hiervoor onder 4 genoemde wettelijke bepalingen tot het oordeel dat met inwerkingtreding van de Jeugdwet ten opzichte van de daarvoor geldende Wet op de jeugdzorg een ander wettelijk regime is ontstaan.
Dit wettelijk regime leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat verweerder ten aanzien van het verzoek van eiser van 3 juni 2015, voor zover dat betrekking heeft op de onderwerpen hiervoor genoemd onder 4 en 5 en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing op dat verzoek, niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Dat betekent dat ook hier het rechtsmiddel van beroep wegens tijdig beslissen niet openstaat.
6. De bestuursrechter is daarom niet bevoegd kennis te nemen van het beroep. Eiser dient zich door middel van een verzoekschriftprocedure te wenden tot de civiele rechter.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De bestuursrechter verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, rechter, in aanwezigheid vanC.W. Steenkist, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.