Rb. Den Haag, 18-05-2021, nr. AWB - 20 , 3749
ECLI:NL:RBDHA:2021:6218
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
18-05-2021
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 3749
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2021:6218, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑05‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:2824, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Bpm. De bewijslast voor belastingverminderende factoren rust op eiseres. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij te veel Bpm op aangiften heeft voldaan. Voor het gestelde rentenadeel dient eiseres zich tot de civiele rechter te wenden.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/3749
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2021 in de zaak tussen
[B.V.] B.V., gevestigd te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft bezwaren gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).
Verweerder heeft met toepassing van artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in één geschrift de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn mr. [A] en [B] verschenen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft aangiften Bpm gedaan voor de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een Mercedes-Benz E-klasse (auto I) en een BMW X1 (auto II). De aangiften zijn gedaan aan de hand van een koerslijst van Autotelex. De voor auto I verschuldigde Bpm van € 4.122 is op 9 mei 2019 voldaan en de voor auto II verschuldigde Bpm van € 4.288 is op 20 mei 2019 voldaan.
Geschil 2. Tussen partijen is in geschil of:
- eiseres teveel Bpm op de aangiften heeft voldaan en wie daarvan de bewijslast heeft;
- eiseres recht heeft op vergoeding van rente over de periode tussen de voldoeningen op aangifte en de registratie van de auto, en;
- eiseres recht heeft op vergoeding van rente over de ten onrechte betaalde Bpm.
3. Eiseres stelt dat zij, in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), meer belasting heeft voldaan dan nog op vergelijkbare binnenlandse voertuigen drukt, omdat moet worden uitgegaan van referentievoertuigen met een verhuurverleden (ex-rentals). In de pleitnota stelt eiseres verder, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 november 20191., dat er een vermindering van in totaal € 500 per auto dient te worden toegepast op de volgens de koerslijsten AutotelexPro vastgestelde waarde. De koerslijsten bieden namelijk de mogelijkheid om rekening te houden met de algehele staat van de auto en bij het doen van aangiften is met deze correctiefactoren geen rekening gehouden. Daarnaast stelt eiseres in de pleitnota dat de heffingsmaatstaf voor auto I moet worden verminderd met 10%, omdat de CO2-uitstoot van die auto is bepaald op basis van de WLTP meetmethode terwijl voor binnenlandse auto’s deze uitstoot wordt vastgesteld op basis van de NEDC meetmethode. Volgens eiseres rust op verweerder de last te bewijzen dat zij niet teveel Bpm op de aangiften heeft voldaan. Eiseres stelt daarnaast dat verweerder, mede op grond van het Irimie-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 18 april 20132., rente moet vergoeden over de gehele periode tussen de voldoening en de teruggaaf van de belasting. Eiseres stelt verder dat niet alleen rente dient te worden vergoed over de teruggaaf, maar dat ook rente moet worden vergoed over de periode gelegen tussen de voldoening op aangifte en de registratie van de auto in het kentekenregister. Eiseres acht het namelijk in strijd met artikel 110 van het VWEU dat voor een auto afkomstig uit een andere lidstaat de belasting moet worden voldaan voordat de registratie plaatsvindt, terwijl dit bij de aanschaf van een nieuwe auto in Nederland niet het geval is. Verder stelt eiseres dat er reden is voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat een vergoeding overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht geen adequate vergoeding is volgens het Unierecht. Eiseres stelt dat zij recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht en dat het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering.
4. Verweerder heeft de door eiseres gestelde belastingverminderende factoren weersproken en stelt dat de bewijslast voor deze factoren op eiseres rust. Verder stelt verweerder dat zowel bij binnenlandse gebruikte als bij geïmporteerde voertuigen de heffing aansluit bij de registratie en in zoverre geen sprake is van strijdigheid met het Europese recht. Verweerder stelt met betrekking tot de proceskostenvergoeding dat eiseres niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de werkelijke kosten zijn, zodat feitelijk niet beoordeeld kan worden of de werkelijke kosten hoger zijn dan de forfaitaire kosten. Tot slot stelt verweerder dat de Hoge Raad met het arrest van 11 oktober 20193.heeft bevestigd dat de hoogte van het griffierecht niet in strijd is met de Europese regelgeving.
Beoordeling van het geschil
Bewijslast
5. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20174.en 17 januari 20205.volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De bewijslast voor de belastingverminderende factoren rust dan ook op eiseres.
Ex-rentals
6. In zijn arrest van 19 december 20136.heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C‑101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).”
7. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ EU. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Niet gesteld of gebleken is dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rentals zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van referentievoertuigen met een verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 20207.). De verwijzing door eiseres naar een e-mail van de directeur van XRAY, leidt niet tot een ander oordeel nu de door de directeur vermelde gemiddelde afwaardering van 7,5% van de XRAY-waarde ziet op auto’s met een aantoonbaar verhuurverleden.
Correctiefactor algehele staat van de auto
8. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige gevallen rekening dient te worden gehouden met een correctiefactor vanwege de staat van het interieur en het exterieur van de auto’s. In het arrest van de Hoge Raad van 15 november 20198.is weliswaar geoordeeld dat alle in een koerslijst gespecificeerde factoren van invloed kunnen zijn op de prijs die de wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van een particulier van een in Nederland geregistreerd, gebruikt motorvoertuig, maar daaruit volgt niet dat altijd een vermindering in aanmerking kan worden genomen vanwege de staat van de auto. Een dergelijke vermindering is alleen aan de orde als ook de ingevoerde auto in een mindere staat verkeert. Eiseres heeft niet gesteld of laten blijken dat hiervan sprake is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiseres op dit punt te volgen.
CO2
9. Vaststaat dat zowel voor binnenlandse auto’s als voor auto’s afkomstig uit andere lidstaten van de EU en ingevoerde auto’s de maatstaf van heffing de CO2-uitstoot is. In artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) is bepaald op welke wijze de CO2-uitstoot van een personenauto wordt gemeten dan wel herrekend. Wat de CO2-uitstoot van een auto is, moet blijken uit de gegevens zoals die zijn opgesomd in artikel 6a van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling). Er is geen tariefdifferentiatie al naar gelang de meetmethode waarmee de CO2-uitstoot wordt vastgesteld.
10. Eiseres stelt dat de datum eerste toelating van auto I na 1 september 2017 ligt. Volgens de aangifte is de datum van eerste toelating echter 25 april 2017, de rechtbank gaat daarom van die laatste datum uit. Eiseres heeft in de aangifte voor auto I een CO2-uitstootwaarde van 151 gr/km vermeld. Diezelfde uitstootwaarde is vermeld op de aan de aangifte ten grondslag liggende koerslijst. Gesteld noch gebleken is dat voor auto I de CO2-uitstoot niet overeenkomstig artikel 9 van de Wet Bpm en artikel 6a van de Uitvoeringsregeling is vastgesteld. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij van een verkeerder CO2-uitstoot is uitgegaan. Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de CO2-uitstoot voor ingevoerde gebruikte voertuigen met een datum eerste toelating van 25 april 2017 op een andere wijze wordt vastgesteld dan voor binnenlandse voertuigen met die datum eerste toelating. De enkele stelling dat bij vergelijkbare binnenlandse voertuigen de CO2-uitstoot wordt berekend op basis van de NEDC methode is daarvoor onvoldoende. De rechtbank wijst in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 20209.waaruit volgt dat de CO2-uitstoot een eigenschap van de auto is en auto’s met een verschillende uitstoot niet vergelijkbaar zijn. Evenmin heeft eiseres hiermee aannemelijk gemaakt dat sprake is van strijd met het Unierecht, waarbij de rechtbank mede in aanmerking neemt dat (de overgang naar) de WLTP meetmethode Europese wet- en regelgeving is.10.
Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten
11. Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan bij de bestuursrechter alleen beroep worden ingesteld tegen een belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Het tweede lid van artikel 26 van de Awr bepaalt dat de voldoening op aangifte van een belastingbedrag voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld wordt met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Daaruit volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De renteschade die eiseres stelt te hebben geleden doordat zij de belasting heeft moeten voldoen voordat registratie in het kentekenregister plaatsvindt, vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden. De stelling van eiseres dat bij een binnenlands voertuig de belasting niet behoeft te worden voldaan voordat registratie plaatsvindt, wat daar overigens van zij, en dat reeds daarom sprake is van schending van artikel 110 van het VWEU op grond waarvan het door haar gestelde rentenadeel onderdeel uitmaakt van onderhavige procedure, leidt niet tot een ander oordeel. Dit artikel zegt immers niets over het tijdstip van betaling van de belasting en een eventueel daaruit voortvloeiend rentenadeel. In het Solze-Mizo-arrest11.kan evenmin steun worden gevonden voor de stelling dat het gestelde rentenadeel onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Rentevergoeding over teruggaaf
13. Aangezien eiseres niet teveel Bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.
Griffierecht
14. Over de stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering merkt de rechtbank het volgende op. Indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormt voor het instellen van beroep kan betrokkene verzoeken om matiging dan wel vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en ook niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij het griffierecht niet kon betalen. De rechtbank stelt tevens vast dat eiseres het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat de hoogte van het griffierecht eiseres heeft belemmerd in haar toegang tot de rechter. Het algemene betoog van eiseres over de hoogte van het griffierecht behoeft daarom geen behandeling. De rechtbank verwijst in dit verband verder naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019.12.
Rentevergoeding over griffierecht
15. Nu eiseres het betaalde griffierecht niet vergoed krijgt, behoeven haar stellingen met betrekking tot de wettelijke rente over de terugbetaling hiervan geen behandeling.
Prejudiciële vragen
16. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid vanmr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑05‑2021