Hof Den Haag, 24-11-2022, nr. BK-21/00413
ECLI:NL:GHDHA:2022:2824
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
24-11-2022
- Zaaknummer
BK-21/00413
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:2824, Uitspraak, Hof Den Haag, 24‑11‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1191
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:6218, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Bpm; bevoegdheid uitleg van Unierecht; stellen van prejudiciële vragen; overleggen van op het geding betrekking hebbende stukken; bewijslast; heffingsmodaliteiten (ex-rental en CO2-uitstoot); hoger beroep ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00413
Uitspraak van 24 november 2022
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 mei 2021, nummer SGR 20/3749.
Procesverloop
1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan voor twee auto’s.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 541.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 oktober 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2. Belanghebbende heeft aangiften bpm gedaan voor de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een Mercedes-Benz E-klasse (auto I) en een BMW X (auto II). De aangiften zijn gedaan aan de hand van een koerslijst van Autotelex. De voor auto I verschuldigde bpm van € 4.122 is op 9 mei 2019 voldaan en de voor auto II verschuldigde bpm van € 4.288 is op 20 mei 2019 voldaan.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Bewijslast
5. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20174 en 17 januari 20205 volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De bewijslast voor de belastingverminderende factoren rust dan ook op eiseres.
Ex-rentals
6. In zijn arrest van 19 december 20136 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
"Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als `gelijksoortige producten', zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland,
C-74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37)."
7. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto's dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ EU. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Niet gesteld of gebleken is dat de hier in geding zijnde auto's ex-rentals zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van referentievoertuigen met een verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 20207). De verwijzing door eiseres naar een e-mail van de directeur van XRAY, leidt niet tot een ander oordeel nu de door de directeur vermelde gemiddelde afwaardering van 7,5% van de XRAY-waarde ziet op auto's met een aantoonbaar verhuurverleden.
Correctiefactor algehele staat van de auto
8. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige gevallen rekening dient te worden gehouden met een correctiefactor vanwege de staat van het interieur en het exterieur van de auto's. In het arrest van de Hoge Raad van 15 november 20198 is weliswaar geoordeeld dat alle in een koerslijst gespecificeerde factoren van invloed kunnen zijn op de prijs die de wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van een particulier van een in Nederland geregistreerd, gebruikt motorvoertuig, maar daaruit volgt niet dat altijd een vermindering in aanmerking kan worden genomen vanwege de staat van de auto. Een dergelijke vermindering is alleen aan de orde als ook de ingevoerde auto in een mindere staat verkeert. Eiseres heeft niet gesteld of laten blijken dat hiervan sprake is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiseres op dit punt te volgen.
CO2
9. Vaststaat dat zowel voor binnenlandse auto's als voor auto's afkomstig uit andere lidstaten van de EU en ingevoerde auto's de maatstaf van heffing de CO2-uitstoot is. In artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) is bepaald op welke wijze de CO2-uitstoot van een personenauto wordt gemeten dan wel herrekend. Wat de CO2-uitstoot van een auto is, moet blijken uit de gegevens zoals die zijn opgesomd in artikel 6a van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling). Er is geen tariefdifferentiatie al naar gelang de meetmethode waarmee de CO2-uitstoot wordt vastgesteld.
10. Eiseres stelt dat de datum eerste toelating van auto I na 1 september 2017 ligt. Volgens de aangifte is de datum van eerste toelating echter 25 april 2017, de rechtbank gaat daarom van die laatste datum uit. Eiseres heeft in de aangifte voor auto 1 een CO2- uitstootwaarde van 151 gr/km vermeld. Diezelfde uitstootwaarde is vermeld op de aan de aangifte ten grondslag liggende koerslijst. Gesteld noch gebleken is dat voor auto I de CO2-uitstoot niet overeenkomstig artikel 9 van de Wet Bpm en artikel 6a van de Uitvoeringsregeling is vastgesteld. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij van een verkeerder CO2-uitstoot is uitgegaan. Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de CO2-uitstoot voor ingevoerde gebruikte voertuigen met een datum eerste toelating van 25 april 2017 op een andere wijze wordt vastgesteld dan voor binnenlandse voertuigen met die datum eerste toelating. De enkele stelling dat bij vergelijkbare binnenlandse voertuigen de CO2-uitstoot wordt berekend op basis van de NEDC methode is daarvoor onvoldoende. De rechtbank wijst in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 20209 waaruit volgt dat de CO2-uitstoot een eigenschap van de auto is en auto's met een verschillende uitstoot niet vergelijkbaar zijn. Evenmin heeft eiseres hiermee aannemelijk gemaakt dat sprake is van strijd met het Unierecht, waarbij de rechtbank mede in aanmerking neemt dat (de overgang naar) de WLTP meetmethode Europese wet- en regelgeving is.10
10 Verordening (EU) 2017/1151 van de Europese Commissie van 1 juni 2017
Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten
11. Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan bij de bestuursrechter alleen beroep worden ingesteld tegen een belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Het tweede lid van artikel 26 van de Awr bepaalt dat de voldoening op aangifte van een belastingbedrag voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld wordt met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Daaruit volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De renteschade die eiseres stelt te hebben geleden doordat zij de belasting heeft moeten voldoen voordat registratie in het kentekenregister plaatsvindt, vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden. De stelling van eiseres dat bij een binnenlands voertuig de belasting niet behoeft te worden voldaan voordat registratie plaatsvindt, wat daar overigens van zij, en dat reeds daarom sprake is van schending van artikel 110 van het VWEU op grond waarvan het door haar gestelde rentenadeel onderdeel uitmaakt van onderhavige procedure, leidt niet tot een ander oordeel. Dit artikel zegt immers niets over het tijdstip van betaling van de belasting en een eventueel daaruit voortvloeiend rentenadeel. In het Solze-Mizo-arrest11 kan evenmin steun worden gevonden voor de stelling dat het gestelde rentenadeel onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Rentevergoeding over teruggaaf
13. Aangezien eiseres niet teveel Bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.
Griffierecht
14. Over de stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering merkt de rechtbank het volgende op. Indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormt voor het instellen van beroep kan betrokkene verzoeken om matiging dan wel vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en ook niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij het griffierecht niet kon betalen. De rechtbank stelt tevens vast dat eiseres het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat de hoogte van het griffierecht eiseres heeft belemmerd in haar toegang tot de rechter. Het algemene betoog van eiseres over de hoogte van het griffierecht behoeft daarom geen behandeling. De rechtbank verwijst in dit verband verder naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019.12
Rentevergoeding over griffierecht
15. Nu eiseres het betaalde griffierecht niet vergoed krijgt, behoeven haar stellingen met betrekking tot de wettelijke rente over de terugbetaling hiervan geen behandeling.
Prejudiciële vragen
16. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil zijn diverse Unierechtelijke vraagstukken, of de bpm naar de juiste grondslagen is berekend en wie de bewijslast heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de bpm en vergoeding van de proceskosten, griffierechten en wettelijke rente over deze bedragen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Bevoegdheid
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over het Hof van Justitie van de Europese Unie en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en is praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Stellen van prejudiciële vragen
5.2.
Belanghebbende heeft aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Op het geding betrekking hebbende stukken
5.3.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de Inspecteur bepaalde stukken over de CO2-uitstoot van de auto had moeten overleggen. Het Hof neemt dienaangaande de overweging van de Rechtbank over dit geschilpunt over. Dit standpunt van belanghebbende faalt derhalve.
Bpm
5.4.1.
Het Hof stelt, gelijk de Rechtbank heeft gedaan, voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust. Zij heeft de bpm op aangifte voldaan, zodat op haar de last rust aannemelijk te maken dat dit door haarzelf vastgestelde bedrag te hoog is. Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat de leeftijdskorting en de vermindering op basis van de koerslijst Eurotax niet langer in geschil zijn.
5.4.2.
Dat sprake is van een ex-rental heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Daarmee houdt het Hof dus geen rekening. Het standpunt van belanghebbende dat uit het Unierecht zou volgen dat standaard met deze omstandigheid rekening moet worden gehouden omdat anders het risico ontstaat dat op de ingevoerde auto te veel bpm drukt, is niet juist.
5.4.3.
Belanghebbendes blote stelling dat van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. Het Hof merkt in dit verband op dat de Europese Unie is overgegaan op de WLTP-methode omdat de NEDC-methode te onnauwkeurig was (punt (2) van de considerans van Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017). Het WLTP-systeem werkt op basis van EGtypegoedkeuringen, die voor onder andere qua uitstoot vergelijkbare voertuigen worden afgegeven en niet voor individuele voertuigen. De voertuigen die op basis van een goedkeuring worden toegelaten, moeten (blijven) voldoen aan de daarin neergelegde eisen en criteria. Het is dus aannemelijk dat alle voor de vergelijking in aanmerking komende binnenlandse referentieauto’s onder dezelfde goedkeuring vallen en dus dezelfde CO2uitstoot hebben – althans, op papier. Voor zover de door belanghebbende aangedragen referentievoertuigen een lagere geregistreerde CO2-uitstoot hebben, zijn deze op dit punt objectief niet vergelijkbaar. Als de geregistreerde CO2-uitstoot niet klopt, geldt dit voor alle vergelijkbare voertuigen. Vergelijkbare voertuigen worden dus gelijk behandeld, zodat van schending van het Unierecht geen sprake is. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat deze veronderstellingen niet juist zijn. Belanghebbende is daarin niet geslaagd.
5.4.4.
Het Hof ziet geen aanleiding de bpm op een lager bedrag vast te stellen dan de Rechtbank heeft gedaan.
Overige geschilpunten
5.5.
Indien en voor zover belanghebbende de overige beslissingen van de Rechtbank betwist, overweegt het Hof dat de beslissingen juist zijn. Het Hof verwijst naar hetgeen de Rechtbank daarover heeft overwogen en beslist.
Conclusie
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 24 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.