Rb. Amsterdam 20 juli 2022, zaaknummer/rekestnummer C/13/719530 - FA RK 22/4020.
HR, 16-06-2023, nr. 22/04701
ECLI:NL:HR:2023:926
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2023
- Zaaknummer
22/04701
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:926, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑06‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:230, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:230, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:926, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2022
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2023-0224
AB 2023/263 met annotatie van G.J. Stoepker
JGz 2023/57 met annotatie van Mr. drs. R.H. Zuijderhoudt
Uitspraak 16‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Wvggz. Gedeeltelijke verlening zorgmachtiging (art. 6:4 Wvggz). Klacht dat mededeling van rechter om kwestie over resterende gedeelte van verzoek te willen bespreken met andere rechters die Wvggz-zaken behandelen, strijdig is met art. 6 EVRM. Samenhang met HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:191.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/04701
Datum 16 juni 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/13/719530 - FA RK 22/4020 van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2022, 15 september 2022 en 6 oktober 2022.
Betrokkene heeft in dit geding tegen de beschikkingen van de rechtbank van 15 september 2022 en 6 oktober 2022 beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 1 juli 2022, heeft de officier van justitie verzocht om ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden.
2.2
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op de zitting van 20 juli 2022. Op dezelfde datum heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor twee maanden en de behandeling van het meer of anders verzochte aangehouden tot een nader te bepalen datum vóór 20 september 2022.
2.3
De mondelinge behandeling is voortgezet op de zitting van 15 september 2022. Het proces-verbaal van die mondelinge behandeling vermeldt aan het slot het volgende:
“De rechter heeft medegedeeld meer tijd nodig te hebben om tot een beslissing te komen en de kwestie over het resterende gedeelte van het verzoek ook te willen bespreken met andere rechters die Wvggz-zaken behandelen, maar dat de mondelinge uitspraak door haar nog dezelfde dag wordt gedaan, voor 13:30 uur, en telefonisch zal worden doorgebeld, waarna de schriftelijke vastlegging van de beslissing zo snel mogelijk zal volgen, ook met het oog op het al dan niet instellen van cassatie door betrokkene.”
2.4
De rechtbank heeft bij mondelinge beschikking van 15 september 2022, schriftelijk uitgewerkt op 23 september 2022, een zorgmachtiging verleend voor de resterende duur van tien maanden, geldend tot en met uiterlijk 20 juli 2023.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 2b van het middel stelt voorop dat Wvggz-zaken worden behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer en klaagt dat collegiaal vooroverleg met andere rechters die Wvggz-zaken behandelen in strijd is met art. 6 EVRM, aangezien hun (niet-kenbare) aandeel in de oordeelsvorming en beslissing van de zaak niet ‘established by law’ geacht kan worden te zijn. Deze klacht faalt. Het bespreken van de kwestie over het resterende gedeelte van het verzoek met andere rechters die Wvggz-zaken behandelen, brengt op zichzelf niet mee dat die andere rechters de zaak hebben behandeld en beslist of dat de rechtbank de eisen van art. 6 EVRM heeft geschonden.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 juni 2023.
Conclusie 24‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Wvggz. Zorgmachtiging. Diende enkelvoudige kamer zaak te verwijzen naar meervoudige kamer? Art. 15 Rv. Vervolg op HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:191.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04701
Zitting 24 februari 2023
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[betrokkene] ,
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
de Officier van Justitie in het arrondissementsparket Amsterdam,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
De officier van justitie heeft verzocht om ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging te verlenen. Aan het slot van de mondelinge behandeling van dat verzoek heeft de rechter meegedeeld meer tijd nodig te hebben om tot een beslissing te komen en de zaak “ook te willen bespreken met andere rechters die Wvggz-zaken behandelen”. Op diezelfde dag heeft de rechtbank (enkelvoudige kamer) beslist de zorgmachtiging te verlenen. Het middel klaagt dat de rechtbank de zaak had moeten verwijzen naar de meervoudige kamer en dat het onmiddellijkheidsbeginsel is geschonden. Het middel voert geen inhoudelijke klachten aan tegen het verlenen van de zorgmachtiging.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) ingekomen op 1 juli 2022, heeft de officier van justitie verzocht om ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) een zorgmachtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden voor verschillende vormen van verplichte zorg.
1.2
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld ter zitting van 20 juli 2022. Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd dat er ernstige bezwaren kleven aan het zorgplan en de medische verklaring. Bij beschikking van 20 juli 20221.heeft de rechtbank een (overbruggings)zorgmachtiging verleend voor twee maanden en de behandeling van het meer of anders verzochte aangehouden tot een nader te bepalen datum voor 20 september 2022. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de zorgverantwoordelijke een nieuw zorgplan en een nieuwe medische verklaring diende op te stellen dan wel te laten opstellen, die zien op het resterende gedeelte van het verzoek van de officier van justitie.
1.3
Tegen deze beschikking heeft betrokkene cassatieberoep ingesteld (zaak 22/03918). Bij uitspraak van 10 februari 20232.heeft de Hoge Raad de beschikking vernietigd op de grond dat een medische verklaring van een psychiater over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene ontbrak en daarom niet was voldaan aan de eisen die gelden voor de verlening van een zorgmachtiging.
1.4
Na de beschikking van 20 juli 2022 is de mondelinge behandeling van het verzoek van de officier van justitie voortgezet ter zitting van 15 september 2022. Het proces-verbaal vermeldt aan het slot het volgende:
“De rechter heeft medegedeeld meer tijd nodig te hebben om tot een beslissing te komen en de kwestie over het resterende gedeelte van het verzoek ook te willen bespreken met andere rechters die Wvggz-zaken behandelen, maar dat de mondelinge uitspraak door haar nog dezelfde dag wordt gedaan, voor 13:30 uur, en telefonisch zal worden doorgebeld, waarna de schriftelijke vastlegging van de beslissing zo snel mogelijk zal volgen, ook met het oog op het al dan niet instellen van cassatie door betrokkene.”
1.5
In overeenstemming daarmee heeft de rechtbank bij mondelinge beschikking van 15 september 2022, schriftelijk uitgewerkt op 23 september 2022, een zorgmachtiging verleend voor de resterende duur van tien maanden, tot en met uiterlijk 20 juli 2023,3.voor de in rov. 2.5 van die beschikking vermelde vormen van verplichte zorg.
1.6
Namens betrokkene is op 15 december 2022 − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel gaat er bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag van uit dat de behandelend rechter, in navolging van de door haar ter zitting gedane mededeling, de kwestie over het resterende gedeelte van het verzoek na afloop van de voortgezette mondelinge behandeling “heeft besproken” met collega-rechters die Wvggz-zaken behandelen.4.
2.2
Het middel bevat twee onderdelen.
Onderdeel 1 – verwijzing van de zaak naar een meervoudige kamer
Samenvatting van de klachten
2.3
Onderdeel 1 valt uiteen in vier subonderdelen, a t/m d.
2.4
Subonderdeel 1.a klaagt dat de rechtbank als rechter in de zin van art. 1:6 in verbinding met art. 6:4 Wvggz heeft miskend dat zij de zaak in de gegeven situatie als ‘enkelvoudige kamer’ onder art. 15 Rv had moeten verwijzen naar de meervoudige kamer voor zover zij deze zaak – volgens het subonderdeel “kennelijk en terecht” – ongeschikt achtte voor behandeling en beslissing door één rechter, of op zich voor enkelvoudige behandeling geschikt achtte maar in het kader van de interne organisatie/opleiding binnen de rechtbank wilde bespreken met andere rechters met meer Wvggz-kennis of ervaring.
2.5
Subonderdeel 1.b klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de zaak in de gegeven situatie ongeschikt is voor enkelvoudige behandeling en beslissing in de zin van art. 15 lid 2 Rv, nu – volgens het subonderdeel “kennelijk en terecht” – naar het oordeel van de behandelend rechter “de kwestie over het resterende deel van het verzoek” in het licht van het ter zitting door betrokkene aangevoerd primair/subsidiair verweer ongeschikt is voor ‘unusrechtspraak’. De reden daarvoor is de complexiteit en het principiële karakter van de ter beslissing voorgelegde rechtsvragen, voor beantwoording waarvan kennisdeling in collegiaal vooroverleg nuttig of geboden is in navolging van de algemene en rechtsgebied overstijgende indicatoren onder art. 8:10 Awb volgens de ‘Landelijke Overleggen Vakinhoud’ (LOV) van de rechtbanken.5.
2.6
Subonderdeel 1.c klaagt dat de behandelend rechter aldus de zaak onder art. 15 Rv ten onrechte niet heeft verwezen naar een meervoudige kamer waar “(de) ‘andere rechters’” als leden van de rechtbank mede de zaak verder zouden behandelen en beslissen.
2.7
Subonderdeel 1.d klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat, voor zover de behandelend rechter met het ter zitting gemelde collegiaal vooroverleg als enkelvoudige kamer bedoelde de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer bestaande uit drie leden waaronder “de ‘andere rechters die Wvggz-zaken behandelen’”, zij dit voornemen ter zitting had kunnen en moeten meedelen, en erop had kunnen en moeten wijzen dat (de advocaat van) betrokkene kon verzoeken om een (hernieuwde) behandeling door deze meervoudige kamer, van welke mogelijkheid anders op voorhand afstand had kunnen worden gedaan.6.Het subonderdeel stelt dat niet blijkt dat de rechtbank bedoelde gelegenheid heeft gegeven. Volgens het subonderdeel was daartoe niet voldoende de (enkele) mededeling van de behandelend rechter dat de kwestie over het resterend gedeelte van het verzoek zou worden besproken met “andere rechters die Wvggz-zaken behandelen”. Evenmin, zo besluit het subonderdeel, blijkt uit het proces-verbaal en de beschikking dat betrokkene op voorhand afzag van de mogelijkheid om een (hernieuwde) behandeling door de meervoudige kamer te verzoeken.
2.8
De klachten in deze subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Juridisch kader
2.9
Art. 6:1 lid 10 Wvggz, opgenomen in hoofdstuk 6 (‘Zorgmachtiging’), bepaalt dat in aanvulling op hetgeen uit de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg voortvloeit, de regels inzake de verzoekprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn. Art. 15 lid 1 Rv, opgenomen in de Tweede Afdeling van Titel 1 (‘Algemene bepalingen’) van Boek 1 Rv, bepaalt dat bij de rechtbank zaken, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, worden behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer. Dit geldt voor zowel dagvaardingsprocedures als verzoekschriftprocedures.7.Het tweede lid bepaalt dat, indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter, zij deze verwijst naar een meervoudige kamer, bestaande uit drie leden.8.
2.10
De enkelvoudige kamer kan de zaak altijd verwijzen naar de meervoudige kamer. Hammerstein stelt dat verwijzing een ‘discretionaire bevoegdheid’ is.9.Hij schrijft daarover in een ander werk:
“Partijen kunnen vragen om verwijzing, maar hebben daarop verder geen invloed. De verwijzing is een kwestie van interne besluitvorming en behoeft ook niet te worden gemotiveerd.”10.
2.11
De wet noemt als belangrijke reden voor verwijzing naar de meervoudige kamer de ongeschiktheid voor behandeling en beslissing door één rechter. Daarmee zal vooral bedoeld zijn de complexiteit van de zaak of de zwaarwichtigheid van de beslissing. Ook indien de enkelvoudige kamer meent dat de zaak op zichzelf wel voor enkelvoudige behandeling geschikt is, kan zij de zaak verwijzen naar een meervoudige kamer. Deze situatie zal zich met name voordoen bij de zgn. ‘opleidingskamers’, waarin minder ervaren rechters onder leiding van een ervaren voorzitter ervaring opdoen met bepaalde zaken.11.Een procespartij kan verwijzing naar een meervoudige kamer niet afdwingen.
2.12
Art. 8:10 lid 2 Awb kent voor de behandeling van beroepen door de rechtbank in bestuursrechtelijke zaken een soortgelijke bepaling als art. 15 lid 2 Rv. Borman schrijft daarover onder meer:
“De Landelijke Overleggen Vakinhoud (LOV’s) van de rechtbanken hebben blijkens berichtgeving op www.rechtspraak.nl op 25 maart 2020 algemene en rechtsgebiedoverstijgende indicatoren vastgesteld voor het meervoudig behandelen van zaken bij de rechtbanken. Landelijk gelden voor alle rechtsgebieden, dus ook voor het bestuursrecht, de volgende indicatoren voor de meervoudige behandeling van een zaak: zaken met een principieel karakter; zaken waarin sprake is van een nieuwe rechtsontwikkeling/rechtsvraag en/of nieuwe regelgeving; zaken waarin mogelijk wordt afgeweken van een eerdere jurisprudentielijn; zaken met een groot of bijzonder maatschappelijk belang; publiciteitsgevoelige zaken, zaken waarin sprake is van kennisdeling (bijvoorbeeld in het kader van opleiding of intervisie), zaken die complex en/of omvangrijk zijn of een groot financieel belang kennen.”12.
2.13
De wet maakt in art. 15 lid 2 Rv een onderscheid tussen ‘behandeling’ en ‘beslissing’ van een zaak. Het begrip ‘behandeling’ heeft vooral betrekking op de rechterlijke begeleiding van de zaak ter zitting. Dit omvat onder meer de mondelinge behandeling en het houden van getuigenverhoren. De ‘beslissing’ komt aan de orde wanneer de rechter uitspraak doet. Dit kan een tussen-, eind- dan wel deeluitspraak inhouden.13.
2.14
De Hoge Raad heeft in een reeks van uitspraken als hoofdregel geformuleerd dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, behoudens bijzondere omstandigheden behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie deze behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te bevorderen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing.14.Daarbij is op grond van art. 6 EVRM een verband gelegd tussen ‘behandeling’ en ‘beslissing’ in dier voege dat dit in beginsel moet gebeuren in dezelfde samenstelling omdat mondelinge interactie tussen partijen en de rechters van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming door de rechter.15.Dit strookt met het onmiddellijkheidsbeginsel, op grond waarvan procespartijen recht hebben hun standpunten toe te lichten ten overstaan van de rechters die de zaak zullen beslissen.16.Het doel van dat beginsel is te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van de beslissing.
2.15
In een Wet Bopz-zaak die heeft geleid tot een beschikking van de Hoge Raad van 12 juli 201917.klaagde de betrokken patiënt in cassatie dat de mondelinge behandeling bij de rechtbank in de procedure na cassatie en verwijzing had plaatsgevonden ten overstaan van slechts één van de drie rechters die de bestreden beschikking hebben gegeven. Betoogd werd dat de meervoudige kamer die de beschikking heeft gegeven, de betrokkene had moeten horen. Dat was niet gebeurd. Dit bracht de Hoge Raad ertoe als volgt te oordelen:
“3.2.7 Niet blijkt dat de rechtbank in dit geval de hiervoor in 3.2.4 genoemde gelegenheid heeft gegeven. De hiervoor in 2.2.2 genoemde mededeling aan het begin van de behandeling dat de zaak zou worden beslist door een meervoudige kamer, is daarvoor niet voldoende. Evenmin blijkt dat betrokkene langs de hiervoor in 3.2.5 genoemde weg op voorhand heeft afgezien van de mogelijkheid om een (hernieuwde) behandeling door de meervoudige kamer te verzoeken. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht van het onderdeel treft derhalve doel.”
2.16
Tot zover het juridisch kader. Ik voeg nog toe dat het kan voorkomen dat een rechter voorafgaand aan of na de mondelinge behandeling van een zaak over een bepaalde (rechts)vraag die in die zaak aan de orde is, overleg heeft met een niet met de zaak belaste collega-rechter met kennis van en/of ervaring op het betrokken rechtsgebied. Daarbij maakt het geen verschil of de zaak enkelvoudig of meervoudig wordt behandeld: ook rechters die een zaak meervoudig behandelen, kunnen – ongeacht hoe ervaren zij zijn – het zinvol achten om een andere rechter te consulteren over een bepaalde rechtsvraag of over de mogelijke gevolgen die een beslissing in de betreffende zaak kan hebben voor andere zaken. Het ‘sparren’ met collega’s moet mijns inziens ook toelaatbaar worden geacht, enerzijds omdat dit kan bijdragen aan de kwaliteit en de consistentie van de rechtspraak en anderzijds omdat dit niet tot gevolg heeft dat een zaak wordt beslist door andere rechters dan aan wie de zaak is toebedeeld of op andere gronden dan ter zitting zijn behandeld.
Bespreking van de klachten
2.17
Ik stel het volgende voorop. In de onderhavige zaak heeft de behandelend rechter geen blijk gegeven van een voornemen de zaak voor beslissing te verwijzen naar een meervoudige kamer. Zij heeft alleen gezegd de zaak te willen bespreken met collega’s die Wvggz-zaken behandelen. Het is wellicht verwarrend voor partijen als de behandelend rechter(s) ter zitting meedeelt (meedelen) dát hij (zij) voornemens is (zijn) om een bepaalde kwestie te bespreken met collega’s. Reden om aan te nemen dat de zaak dan alleen nog door een meervoudige kamer kan worden beslist, is dat echter niet.
2.18
Nu de rechtbank de onderhavige zaak enkelvoudig heeft behandeld en beslist, heeft de behandelend rechter kennelijk geen aanleiding gezien de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer. Of zij na de zitting andere rechters heeft geraadpleegd kan niet worden vastgesteld. In die omstandigheden kan er, anders dan het onderdeel betoogt, niet bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag van uit worden gegaan dat de behandelend rechter andere rechters heeft geconsulteerd.
2.19
In de kern betogen de klachten (i) dat de zaak gezien hetgeen aan de orde was, ongeschikt was voor een enkelvoudige behandeling, (ii) dat de behandelend rechter zich daarvan ook bewust was, (iii) dat zij door de mededeling aan het slot van de mondelinge behandeling kennelijk voornemens was de zaak naar een meervoudige kamer te verwijzen, (iv) dat zij bij partijen, en in elk geval bij betrokkene, het vertrouwen heeft gewekt dit ook te gaan doen, en (iv) dat de zaak dan ook ten onrechte niet naar een meervoudige kamer is verwezen. Ik meen dat deze klachten dienen te falen op de grond dat het aan de feitenrechter is, in dit geval de behandelend rechter die bij de inroostering is aangewezen om de zaak enkelvoudig te behandelen, om te beoordelen of de zaak (bij nader inzien) naar een meervoudige kamer moest worden verwezen. Naar mijn mening kan er in cassatie niet over worden geklaagd dat dit (uiteindelijk) niet is gebeurd. In dat verband acht ik van belang dat tegen de beschikking van de rechtbank een gewoon rechtsmiddel openstaat, in dit geval cassatieberoep, in welke procedure inhoudelijke klachten naar voren kunnen worden gebracht tegen zowel beslissingen in die beschikking als de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen. Van deze mogelijkheid is in dit geval evenwel geen gebruik gemaakt.
2.20
De klachten stuiten alle op het voorgaande af. Ik zal ten overvoede de subonderdelen kort afzonderlijk bespreken.
2.21
Subonderdeel 1.a maakt niet duidelijk wat het precies bedoelt met de passage “in de gegeven situatie”. De klacht ziet er voorts aan voorbij dat de behandelend rechter de zaak (bij nader inzien) na afloop van de mondelinge behandeling in elk geval niet ongeschikt heeft geacht om enkelvoudig af te doen. Ik merk tot slot op dat de advocaat van betrokkene de behandelend rechter naar aanleiding van de door haar gemaakte opmerking vragen kon stellen en ook zelfstandig had kunnen verzoeken om verwijzing naar een meervoudige kamer. Dit is niet gebeurd.
2.22
Subonderdeel 1.b maakt niet duidelijk wat het door of namens betrokkene ter zitting aangevoerde primair/subsidiair verweer precies inhield en waarom dit verweer mee zou brengen dat de zaak niet geschikt was om enkelvoudig te worden behandeld en beslist. Het subonderdeel verwijst aan het slot naar de Landelijke Overleggen Vakinhoud, maar maakt niet duidelijk welke van de daar genoemde indicatoren in de onderhavige zaak van belang zijn. Daarnaast brengt deze interne ‘richtlijn’ niet een verplichting mee om een zaak reeds bij aanvang meervoudig te behandelen. De beslissing om een zaak bij aanvang toe te delen aan een enkelvoudige kamer of een meervoudige kamer is afhankelijk van verschillende factoren. De weging die aan die beslissing ten grondslag ligt is voorbehouden aan degene die de zaken indeelt. Vanaf de mondelinge behandeling is die beslissing voorbehouden aan de behandelend rechter in een individuele zaak.
2.23
Subonderdeel 1.c bouwt voort op het voorgaande en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
2.24
Subonderdeel 1.d faalt eveneens. Zo de behandelend rechter al het voornemen heeft gehad om de zaak naar een meervoudige kamer te verwijzen, dan heeft zij daarvan na de mondelinge behandeling klaarblijkelijk afgezien. Zij heeft de zaak, zo zij herhaald, immers enkelvoudig afgedaan, hetgeen haar vrij stond. Alleen indien zou zijn besloten de zaak meervoudig te gaan behandelen, diende iedere partij in de gelegenheid te worden gesteld te verzoeken om een (hernieuwde) behandeling door de meervoudige kamer. Zoals gezegd had de advocaat van betrokkene ook zelfstandig een verzoek kunnen indienen om de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer, op welk verzoek dan had moeten worden beslist.
Onderdeel 2 – schending onmiddellijkheidsbeginsel
2.25
Subonderdeel 2.a bouwt, als ik het goed zie, uitsluitend voort op de klachten van onderdeel 1 en bevat geen kenbare klacht die afzonderlijke bespreking behoeft.
2.26
Subonderdeel 2.b klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de bestreden beslissing dan wel de “handeling tot vooroverleg met andere rechters van de rechtbank die Wvggz-zaken behandelen” schending oplevert van het onmiddellijkheidsbeginsel c.q. recht op rechterlijk gehoor (‘oral hearing’). Daarmee heeft de rechtbank volgens het subonderdeel een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak (‘fair trial’). Ter toelichting betoogt het subonderdeel dat Wvggz-zaken op grond van art. 15 Rv worden behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer. De inschakeling van dan wel collegiaal vooroverleg met “andere rechters die Wvggz-zaken behandelen” komt daardoor volgens het subonderdeel in strijd met art. 6 lid 1 EVRM, aangezien hun (niet-kenbaar) aandeel in de oordeelsvorming en beslissing van de zaak niet “established by law” kan worden geacht te zijn. Het subonderdeel wijst in dat verband op de bij het EHRM voorliggende rechtsvraag of een zaak is behandeld en beslist door een onafhankelijke en onpartijdige rechter die bij wet is ingesteld indien, in raadkamer, niet alleen rechters die de zaak beslissen maar ook andere rechters zijn betrokken of, in gevallen van kameroverstijgend beleid, leden van andere kamers aan de beraadslagingen deelnemen.18.
2.27
Ook bij de beoordeling van deze klacht dient tot uitgangspunt dat de rechtbank de onderhavige zaak enkelvoudig heeft behandeld en dat de zaak ook enkelvoudig is afgedaan. Betrokkene heeft derhalve een mondelinge toelichting gegeven ten overstaan van de rechter die zijn zaak heeft beslist. Niet vaststaat dat de behandelend rechter na afloop van de mondelinge behandeling de zaak heeft besproken met andere rechters die Wvggz-zaken behandelen. Zelfs indien dit het geval is geweest, kan dit niet tot cassatie leiden. Herhaald zij voorts dat het hier gaat om een beschikking van de rechtbank waartegen een gewoon rechtsmiddel open staat en dat het cassatiemiddel tegen het inhoudelijke oordeel van de rechtbank geen klachten aanvoert, ook niet subsidiair.
2.28
Gelet op het voorgaande is geen sprake van schending van het onmiddellijkheidsbeginsel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑02‑2023
In de beschikking staat: “20 juli 2022”. Die verschrijving is hersteld bij herstelbeschikking van 6 oktober 2022.
Procesinleiding, blz. 2.
Het subonderdeel wijst erop dat deze algemene en rechtsgebied overstijgende indicatoren voor de rechtbanken op 25 maart 2020 zijn vastgesteld door de ‘Landelijke Overleggen Vakinhoud’: https://www.rechtspraak.nl/Voor-advocaten-en-juristen/zaakstoedeling-en-verdeling/Paginas/MK-indicatoren.aspx.
Het subonderdeel verwijst naar HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202, NJ 2019/460, m.nt. J. Legemaate, JGz 2019/31, m.nt. W.J.A.M. Dijkers, en HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1280, JGz 2019/32, m.nt. W.J.A.M. Dijkers onder JGz 2019/31.
T&C Burgerlijke Rechtsvordering 2022, Inleidende opmerkingen bij de Tweede Afdeling van Titel 1, aant. 2 (Van Mierlo).
Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 15 Rv, Kernoverzicht, aant. A4 (A. Hammerstein). Zie voor een chronologisch overzicht van de kernjurisprudentie, die een aanvang heeft genomen met HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181, m.nt. W.D.H. Asser, aant. A8. Veelal had in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de uitspraken een ‘rechterswisseling’ plaatsgevonden.
Voor beschouwingen over het (civiele) onmiddellijkheidsbeginsel verwijs ik naar het hiervoor genoemde arrest van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181, m.nt. W.D.H. Asser, AA20160185, m.nt. C.J.M. Klaassen, JBPR 2015/18, m.nt. G. van Rijssen, en de Conclusie van A-G Langemeijer voor die uitspraak. Zie ook de conclusie van A-G Lückers (ECLI:NL:PHR:2019:1267) voor HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, NJ 2022/87, m.nt. H.J. Snijders, onder 2.1 e.v.
HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202, NJ 2019/460, m.nt. J. Legemaate, JGz 2019/31, m.nt. W.J.A.M. Dijkers. Vgl. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1280, JGz 2019/32, m.nt. W.J.A.M. Dijkers onder JGz 2019/31.
Het subonderdeel verwijst naar de zaak met nummer 19365/19 (Kuijt tegen Nederland, ‘reservisten’). Zie:https://hudoc.echr.coe.int/eng#{%22appno%22:[%2219365/19%22],%22itemid%22:[%22001-202804%22]}.
Beroepschrift 15‑12‑2022
TOEVOEGING AANGEVRAAGD BIJ DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND (KENMERK 3LU5239)
Procesinleiding in verzoekzaak in cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan [adres] en ten tijde van de in cassatie bestreden beschikking verblijvende te ([postcode]) [verblijfplaats] aan [adres] in de dag- en nachtopvang (DNO) ‘[A]’ van het Leger des Heils, te dezer zake woonplaats kiezende aan de Koninginnegracht nr. 35 (2514 AC) te Den Haag ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad, die verzoeker in cassatie vertegenwoordigt en als zijn (cassatie) advocaat deze procesinleiding voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt hierbij beroep in tegen de eindbeschikking(en) van de rechtbank Amsterdam, Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd, mondeling gegeven (na zitting) op 15 september 2022 en openbaar uitgesproken en schriftelijk uitgewerkt/ondertekend op 23 september 2022, zoals hersteld bij beschikking van 6 oktober 2022, onder zaaknr. C/13/719530 / FA RK 21/4020, tot (gedeeltelijke) verlening van een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz tot en met uiterlijk ‘20 juli 2023’ onder afwijzing van het meer en anders verzochte, na daartoe strekkend verzoek van DE OFFICIER VAN JUSTITIE VAN HET ARRONDISSEMENTSPARKET AMSTERDAM ter griffie van de rechtbank aldaar ingekomen en ontvangen op 1 juli 2022. Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze (eind)beschikkingen aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/ of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikkingen is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikkingen is omschreven, welk dicta als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (MEDE) IN HUN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG te lezen redenen.
Essentie van deze zaak en klachten in cassatie
Het gaat in deze Wvggz-zaak om gedeeltelijke verlening voor een zorgmachtiging (art. 6:4 Wvggz) na eerdere toewijzing van een zorgmachtiging voor de duur van twee maanden waarbij het resterende deel van tien maanden is aangehouden, omdat op de mondelinge behandeling van 20 juli 2022 was gebleken dat geen geldige medische verklaring voorhanden was en het in de rede had gelegen om de behandeling van het verzoek aan te houden zodat had kunnen worden uitgezocht hoe het kwam dat de op 12 januari 2022 opgemaakte medische verklaring ‘waar in strijd met de waarheid de datering van het onderzoek van betrokkene en het opstellen van de verklaring is gewijzigd in 8 juni 2022 respectievelijk 12 juni 2022, bij het verzoek was gevoegd’ (rov. 2.6 beschikking). Tegen de (deel)beschikking van de rechtbank van 20 juli 2022 heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld, bekend onderzaaknr. 22/03918,waarin A-G Lückers op 3 december 2022 concludeerde tot de vernietiging van de beschikking van 20 juli 2022.
Inmiddels is de rechtbank in dit geding gebleken dat de ‘verkeerd gedateerde verklaring aan het dossier is toegevoegd door een fout bij de verwerking van de wel opgestelde maar dus door een menselijke fout niet aan het dossier toegevoegde — geactualiseerde — medische verklaring’ (aldus rov. 2.6 beschikking). Tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling van het inleidend verzoek voor de verlening van een zorgmachtiging voor de resterende 10 maanden heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd dat de zorgmachtiging niet gedeeltelijk zonder rechtsgeldige (nieuwe) medische verklaring had mogen verleend (p.-v., blz. 2) en het daarom niet verstandig is om op de beschikking van 20 juli 2022 voort te bouwen; subsidiair betoogde zij dat de nieuwe medische verklaring van 12 augustus 2022 niet actueel was omdat betrokkene niet meer in [B] verbleef maar al terug was bij de DNO ‘[A]’ (zie ook rov. 2.3). Aan het einde van de mondelinge behandeling op 15 september 2022 heeft de rechtbank (p.-v. blz. 3):
‘medegedeeld meer tijd nodig te hebben om tot een beslissing te komen en de kwestie over het resterende gedeelte van het verzoek ook te willen bespreken met andere rechters die Wvggz-zaken behandelen, maar dat de mondelinge uitspraak door haar nog dezelfde dag wordt gedaan, voor 13:30 uur, en telefonisch zal worden doorgebeld, waarna de schriftelijke vastlegging van de beslissing zo snel mogelijk zal volgen (…)’
onderstreping toegevoegd, adv.
Na deze zitting heeft de rechtbank in de middag van 15 september 2022 mondeling uitspraak gedaan en beslist tot de gedeeltelijke verlening van de zorgmachtiging. In de beschikking van 23 september 2022 is haar beslissing als volgt uitgewerkt en gemotiveerd, voor zover in cassatie van belang:
‘2.6.
(…) Het feit dat door de rechtbank twee maanden van de verzochte zorgmachtiging van twaalf maanden zijn toegewezen, terwijl geen geactualiseerde medische verklaring voorhanden was, kan in cassatie worden getoetst, maar ligt nu niet ter beoordeling (door dezelfde rechter) voor.
2.7.
Vervolgens heeft de raadsvrouw aangevoerd dat wegens het ontbreken van een medische verklaring het onverstandig is het resterende deel van de verzochte rechterlijke machtiging nog in behandeling te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank was op 15 september 2022, het moment dat op het aangehouden gedeelte van de verzochte zorgmachtiging moest worden beslist, sprake van een nieuwe situatie. Inmiddels was gebleken dat ten tijde van de zitting van 20 juli 2022 op 8 juni 2022 een geactualiseerde medische verklaring over betrokkene was opgesteld door psychiater Scholvink, die tot de conclusie kwam dat sprake was van ernstig nadeel, voortvloeiend uit een schizofreniespectrum stoornis en middelen gerelateerde verslavingsstoornissen. Op 16 augustus 2022 is door psychiater [psychiater] een nieuwe medische verklaring opgesteld, waarin wordt geconcludeerd dat sprake is ernstig nadeel als gevolg van de al eerde gediagnostiseerde stoornissen en op grond van een neurologische ontwikkelingsstoornis. In het dossier zijn daarmee (inmiddels) alle stukken voorhanden om in overeenstemming met de wet een beslissing te kunnen nemen over de verzochte zorgmachtiging en dat zal de rechtbank dan ook doen.
2.8.
Tot slot heeft de raadsvrouw nog aangevoerd dat de medische verklaring van 16 augustus 2022 niet langer actueel genoeg is, omdat er recente, positieve ontwikkelingen zijn rondom betrokkene. Op grond van hetgeen in de medische verklaringen staat en gelet op wat de psychiater ter zitting heeft verklaard over de consistente afwijzing van medicatie door betrokkene als er geen zorgmachtiging loopt is de medische verklaring van 16 augustus 2022, ondanks de overplaatsing van betrokkene naar [A], nog voldoende actueel. (…)’
Gelet op een en ander was volgens de rechtbank voldaan aan de criteria en verleende zij de machtiging.
Als HYPOTHETISCH FEITELIJKE GRONDSLAG wordt, veronderstellenderwijs, ervan uitgegaan dat, zoals de rechtbank aan het slot van de mondelinge behandeling op de zitting van 15 september 2022 mededeelde (p.-v. blz. 3), rechter mr. H.M. Patijn om tot een beslissing van deze zaak te komen ‘de kwestie over het resterende gedeelte van het verzoek’ na deze zitting heeft besproken ‘met andere rechters die Wvggz-zaken behandelen’, waarna de mondelinge uitspraak dezelfde (mid)dag door haar is gedaan. De schriftelijk uitgewerkte beschikking van 23 september 2022 bevestigt niet dat het aangekondigde collegiaal (voor)overleg vóór de mondelinge uitspraak plaatsvond maar vermeldt evenmin dat rechter mr. Patijn uiteindelijk heeft besloten om daarvan af te zien.
Betrokkene kan zich niet verenigen met de gang van zaken en beschikkingen van de rechtbank en voert daarom in twee middelonderdelen de volgende rechts- en motiveringsklachten aan.
1
- a.
Als rechter in de zin van art. 1:6 (in verbinding met art. 6:4) Wvggz miskende de rechtbank dat zij in de gegeven situatie als ‘enkelvoudige kamer’ onder art. 15 Rv de zaak had moeten verwijzen naar de meervoudige kamer van de rechtbank voor zover zij aldus deze zaak, kennelijk en terecht, ongeschikt achtte voor behandeling en beslissing door één rechter, of op zich voor enkelvoudige behandeling geschikt achtte maar in het kader van de interne organisatie/ opleiding binnen de rechtbank wilde bespreken met ‘andere rechters’ met meer kennis/ervaring in Wvggz-zaken, welke verwijzingsmogelijkheid onder art. 15 Rv openstond (vgl. art. 8:10 Awb).1.
- b.
Bovendien, of althans, miskende de rechtbank (met de hier bestreden oordelen) dat in de gegeven situatie de zaak ‘ongeschikt’ is voor enkelvoudige behandeling en beslissing in de zin van art. 15 lid 2 Rv nu, kennelijk en terecht, naar het oordeel van de rechter ‘de kwestie over het resterende gedeelte van het verzoek’ in het licht van het ter zitting aangevoerd primair/subsidiair verweer van betrokkene ongeschikt is voor ‘unusrechtspraak’ vanwege de complexiteit en het principieel karakter van daarmee ter beslissing voorgelegde rechtsvragen,2. voor beantwoording waarvan kennisdeling in collegiaal vooroverleg (opleiding/ intervisie) nuttig of geboden is3. in navolging van de algemene en rechtsgebiedoverstijgende indicatoren onder art. 8:10 Awb volgens de ‘Landelijke Overleggen Vakinhoud’ (LOV) van de rechtbanken.4.
- c.
Aldus heeft de enkelvoudige kamer (rechter mr. Patijn) de zaak onder art. 15 Rv ten onrechte niet verwezen naar een meervoudige kamer waar (de) ‘andere rechters’ als leden van de rechtbank mede de zaak verder zouden behandelen en beslissen.
- d.
Daarmee, of daarnaast, miskende de rechtbank dat voor zover rechter mr. Patijn met het ter zitting gemeld collegiaal vooroverleg als enkelvoudige kamer bedoelde na de mondelinge behandeling op 15 september 2022 voor haar beslissing ‘over het resterende gedeelte van het verzoek’ de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer bestaande uit drie leden waaronder de ‘andere rechters die Wvggz-zaken behandelen’, zij dit voornemen als zodanig bij de behandeling ter zitting had kunnen en moeten meedelen en erop had kunnen en moeten wijzen dat (de advocaat van) betrokkene kon verzoeken om een (hernieuwde) behandeling door deze meervoudige kamer, van welke mogelijkheid anders op voorhand afstand had kunnen worden gedaan (HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202; HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1280). Uit het verhandelde ter zitting volgens het proces-verbaal van 15 september 2022 en/ of de schriftelijk uitgewerkte beschikking van 23 september 2022 blijkt niet dat de rechtbank bedoelde gelegenheid heeft gegeven. Daartoe was niet voldoende de (enkele) mededeling van de rechter aan het slot van de mondelinge behandeling dat de kwestie over het resterend gedeelte van het verzoek zou worden besproken met ‘andere rechters die Wvggz-zaken behandelen’. Evenmin blijkt, uit proces-verbaal en schriftelijke beschikking, dat betrokkene op voorhand afzag van de mogelijkheid om een (hernieuwde) behandeling door de meervoudige kamer te verzoeken.
2
- a.
Door het ONDER 1 aangevoerde heeft de rechtbank met haar bestreden oordelen en beslissingen (dan ook) niet geoordeeld en beslist ‘in accordance with a procedure prescribed by law’ en kan de vrijheidsbenemende maatregel krachtens de verleende zorgmachtiging niet (meer) worden aangemerkt als ‘a lawful detention of [a person] of unsound mind’ in de zin als bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, en de daarop gevormde (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad en die van het EHRM.5.
- b.
Daarmee, of daarnaast,6. miskende de rechtbank dat de bestreden beslissing c.q. handeling tot vooroverleg met andere rechters van de rechtbank die Wvggz-zaken behandelen, ook een schending oplevert van het in art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgd onmiddellijkheidsbeginsel c.q. recht op rechterlijk gehoor (‘oral hearing’)7. waarmee de rechtbank ook een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel veronachtzaamde dat niet kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak (‘fair trial’). Immers, onder art. 15 Rv worden Wvggz-zaken behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer, bestaande uit één rechter als lid van de rechtbank, waardoor de inschakeling van c.q. collegiaal vooroverleg met ‘andere rechters die Wvggz-zaken behandelen’ in strijd komt met art. 6 lid 1 EVRM nu hun (niet-kenbaar) aandeel in de oordeelsvorming en beslissing van de zaak niet ‘established by law’ kan worden geacht te zijn nu art 15 Rv in verbinding met art. 1:6 Wvggz met ‘rechter’, vooreerst, verstaat/begrijpt: één rechter als lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank.
‘De nu voorgelegde verdragsschennis raakt daarmee aan de bij het EHRM voorliggende rechtsvraag of een zaak is behandeld en beslist door een onafhankelijke en onpartijdige rechter die bij wet is ingesteld zoals vereist door art. 6 lid 1 EVRM indien, in raadkamer, niet alleen beslissende rechters maar andere rechters zijn betrokken of, in gevallen van kameroverstijgend beleid, leden van andere kamers aan de beraadslagingen deelnemen (vgl. ‘reservisten’: applicatie no. 19365/19 in de aanhangige klacht in Kuijt/Nederland).’
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad de mondelinge uitspraak c.q. beslissingen/handelingen op 15 september 2022 en schriftelijke uitwerking in de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2022, hersteld bij beschikking van 6 oktober 2022, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 15 december 2022
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑12‑2022
Zie hierover nader de toelichting bij art. 15 NRv. (2002) de Nota, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 124 (kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 5, blz. 19): ‘Artikel 8:10, tweede volzin, Awh biedt de mogelijkheid van verwijzing van op zichzelf voor enkelvoudige behandeling geschikte zaken naar de meervoudige kamer, bedoeld voor het geval dat de rechtbank voor bepaalde categorieën zaken een beleid ontwikkelt van behandeling door de meervoudige kamer. In de praktijk kan deze mogelijkheid bijvoorbeeld worden benut ten behoeve van een ‘opleidingskamer’, waarin minder ervaren rechters onder leiding van een ervaren voorzitter ervaring opdoen met bepaalde zaken, ook als die op zichzelf niet ongeschikt zijn voor enkelvoudige afdoening. Ook voor het burgerlijk procesrecht kan een dergelijke mogelijkheid van nut zijn. Om die reden wordt bij nota van wijziging voorgesteld aan artikel 15 (…) eenzelfde voorziening toe te voegen.’ Zie hier ook T&C Rv (Van Mierlo), commentaar op art. 15 Rv, aant. 4.
Aldus ook o.m. GS Burgerlijke Rechtsvordering (Hammerstein), art. 15 Rv, aant. 3: ‘Een zaak is ongeschikt voor enkelvoudige behandeling en beslissing wanneer in verband met het belang en/of de complexiteit ervan het de voorkeur verdient dat drie rechters op de zaak zitten. De verwijzing kan ook geschieden, omdat de rechtbank een bepaald beleid voert ten aanzien van meervoudige behandeling. De meervoudige kamer dient vaak ook als opleidingskamer van de rechtbank.’
Zie hierover o.m. T&C Awb (Borman), commentaar op art. 8:10 Awb, aant. 3: ‘a. Ongeschiktheid (…) Factoren die hierbij een rol kunnen spelen zijn de complexiteit van de rechtsvraag of het feitencomplex, te verwachten verschillen van inzicht of het maatschappelijk belang van de zaak. (…) c. Indicatoren voor meervoudige behandeling. (…) Landelijk gelden voor alle rechtsgebieden, dus ook voor het bestuursrecht, de volgende indicatoren voor de meervoudige behandeling van een zaak: zaken met een principieel karakter; zaken waarin sprake is van een nieuwe rechtsontwikkeling/rechtsvraag en/of nieuwe regelgeving; zaken waarin mogelijk wordt afgeweken van een eerder jurisprudentielijn; zaken met een groot of bijzonder maatschappelijk belang; publiciteitsgevoelige zaken, zaken waarin sprake is van kennisdeling (bijvoorbeeld in het kader van opleiding of intervisie), zaken die complex en/of omvangrijk zijn of een groot financieel belang kennen.’
Voor de rechtbanken zijn op 25 maart 2020 deze algemene en rechtsgebiedoverstijgende indicatoren vastgesteld door de Landelijke Overleggen Vakinhoud (LOV's): https://www.rechtspraak.nl/Voor-advocaten-en-juristen/zaakstoedeling-en-verdeling/Paginas/MK-indicatoren.aspx.
Zie o.m. EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980/114 (Winterwerp/Nederland); EHRM 15 september 2001, BJ 2001/36(Varbanov/Bulgarije).
Vgl. EHRM 27 maart 2008, Shtukaturov vs. Rusland, BJ 2008/41: ‘the Court has consistently held that the ‘procedural’ guarantees under Article 5 §§ 1 and 4 are broadly similar to those under Article 6 § 1 of the Convention’. Zie in dezelfde zin HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1138, NJ 2014/150, JVggz 2014/4:‘(…) te waarborgen dat hij als onafhankelijk psychiater de rechter in staat stelt op het verzoek te beslissen in een procedure die als geheel voldoet aan het vereiste van een eerlijk proces in de zin van art. 6 lid 1 EVRM’. Volgens W.J.A.M. Dijkers, ‘Korošec in de psychiatrie’, Trema 2018/1 par. 2: ‘Normen die zijn ontwikkeld voor een fair trial, doen zich ook gelden in rechtszaken waarin de persoonlijke vrijheid centraal staat. Als het gaat om een eerlijk proces betreffende maatregelen aangaande psychiatrische patiënten, vormen art. 5 en 6 EVRM in verband hiermee als het ware een Siamese tweeling.’
Vaste rechtspraak: zie hier sinds HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076; HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662; HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202; HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1280 en HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472 en HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1711.