De percentages verwijzen naar het aantal m2. Zie productie 13 bij het verweerschrift in eerste aanleg.
HR, 10-08-2012, nr. 11/04654
ECLI:NL:HR:2012:BW6737
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-08-2012
- Zaaknummer
11/04654
- Conclusie
Mr M.H. Wissink
- LJN
BW6737
- Roepnaam
Rotterdam/Utopia
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW6737, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑08‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW6737
ECLI:NL:HR:2012:BW6737, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑08‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW6737
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑10‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/141 met annotatie van A.L.M. Keirse
JHV 2012/196 met annotatie van mr. Gardenbroek
Conclusie 10‑08‑2012
Mr M.H. Wissink
Partij(en)
Zaaknr. 11/04654
Mr M.H. Wissink
Zitting: 25 mei 2012
conclusie inzake:
Gemeente Rotterdam (Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam)
(hierna: de Gemeente)
tegen
Coöperatieve Werkgemeenschap Utopia U.A.
(hierna: Utopia)
1. Inleiding, feiten en procesverloop
1.1
Deze zaak gaat over de tussen de Gemeente en Utopia gesloten huurovereenkomst met betrekking tot het voormalige D.W.L.-gebouwencomplex te Rotterdam. Deze huurovereenkomst ziet op meerdere ruimtes die feitelijk grotendeels worden gebruikt als woonruimte dan wel als bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:230a BW (hierna: 230a-bedrijfsruimte) en voor een klein deel feitelijk worden gebruikt als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW (hierna: 290-bedrijfsruimte). De Gemeente heeft de rechter verzocht op de voet van artikel 7:304 lid 2 BW een deskundige te benoemen die een advies kan uitbrengen omtrent de nadere huurprijs voor de als 290-bedrijfsruimte in gebruik zijnde gedeelten van het gehuurde (een dergelijk advies is een vereiste voor de ontvankelijk van een verzoek tot nadere vaststelling van de huurprijs als bedoeld in artikel 7:303 BW). In dit verband is de vraag gerezen welk huurregime van toepassing is en in het bijzonder of de 290-bedrijfsruimtes kunnen worden afgesplitst zodat daarop het regime van de artikelen 7:290 e.v. BW kan worden toegepast. In zijn in cassatie bestreden beschikking van 21 juli 2011 heeft het gerechtshof 's-Gravenhage deze laatste vraag ontkennend beantwoord en de Gemeente daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
1.2
Het gerechtshof 's-Gravenhage is uitgegaan van de door de kantonrechter bij tussenbeschikking van 24 augustus 2009 vastgestelde feiten. Het hof heeft deze feiten in rov. 2.1 t/m 2.12 van zijn beschikking van 21 juli 2011 als volgt geresumeerd.
- (i)
Utopia huurt sedert 1 januari 1985 van de Gemeente, inmiddels voor onbepaalde tijd, het voormalige D.W.L.-gebouwencomplex gelegen aan de Watertorenweg 160-180 te Rotterdam. Het verhuurde omvat een aantal gebouwen, nader aangeduid als het laboratoriumgebouw, het proefsnelfiltergebouw, de watertoren (met uitzondering van de lekzolder en het waterreservoir) en een vijftal hallen.
- (ii)
Het gehuurde was en is ingevolge artikel 3 van de huurovereenkomst bestemd om te worden gebruikt als werk- en woonruimte ten behoeve van de leden van Utopia.
- (iii)
In de verschillende gebouwen is (sedertdien) zowel woonruimte als ook bedrijfsruimte - zowel 290- als 230a-bedrijfsruimte - gerealiseerd.
- (iv)
In hal 0 is een voor het publiek toegankelijk cafébedrijf "Tom Tom" gevestigd. In het watertorengebouw is op de begane grond een voor het publiek toegankelijk restaurant gevestigd. Blijkens de overgelegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is dit een en ander het geval sedert 8 april 1986 en 29 juli 1997.
- (v)
De huurprijs bedroeg in augustus 2007, als gevolg van de jaarlijks sedert 1 juli 1986 toegepaste contractuele indexering, € 15.125,29 per jaar exclusief BTW.
- (vi)
In voormelde huurprijs is (nog) niet begrepen de in de huurovereenkomst voorziene huurverhoging op het moment waarop de overeengekomen, door de Gemeente te realiseren, restauratiewerkzaamheden geheel zijn afgerond. Exclusief hal 4 (die door de Gemeente rechtstreeks aan een derde wordt gefactureerd) zou die verhoogde huur - volgens een brief van de Gemeente van 7 juni 1988 waarin de op 30 mei 1988 (onweersproken) tussen partijen gemaakte afspraken worden bevestigd - op dat moment, dus exclusief nadien toepasselijke indexeringen - f 65.000,= ofwel afgerond € 29.496,= per jaar gaan bedragen.
- (vii)
Van het gehuurde is feitelijk 57,2% in gebruik als woonruimte, 29,2% als 230a-bedrijfsruimte en 5% (de hierboven sub (iv) bedoelde ruimtes) als 290-bedrijfsruimte.
- (viii)
Volgens een in opdracht van de Gemeente op 25 mei 2005 uitgevoerde taxatie "ten behoeve van een huurprijsonderhandeling" zou de economische huurprijs voor het gehuurde - omschreven als "de prijs, die bij aanbieding ten verhuur, op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze en na beste voorbereiding, door de meest biedende zou zijn besteed" - neerkomen op een bedrag van € 135.000,= per jaar. Voornoemd rapport vermeldt voorts onder meer:
"De getaxeerde huurwaarde is opgebouwd door ieder te onderscheiden object te beschouwen als zelfstandig te verhuren eenheid. Bij complexmatige verhuur aan coöperatieve vereniging is op de beheerskosten en het risico van leegstand een voordeel te behalen, die als huurkorting aan de huurder kan worden teruggegeven."
- (ix)
In de brief van de Gemeente (OntwikkelingsBedrijf Rotterdam) aan Utopia van 3 april 2006 geeft de Gemeente aan de huurovereenkomst te willen splitsen teneinde (onder meer) duidelijkheid te verkrijgen met betrekking tot het toepasselijke huurregiem en biedt daartoe twee mogelijkheden:
- -
de Gemeente gaat rechtstreeks met de afzonderlijke gebruikers huurovereenkomsten aan, in welk geval de rol van Utopia wordt beperkt tot die van een huurdersvereniging met een voordrachtsrecht voor nieuwe huurders ingeval leegstand ontstaat, of
- -
de Gemeente gaat met Utopia minimaal drie nieuwe huurovereenkomsten aan, één voor de woningen, één voor de horeca en/of winkelruimtes en één voor de kantoren en/of overige bedrijfsruimtes.
In de brief wordt voorts aangegeven dat de Gemeente de huur wil optrekken naar een marktconform niveau.
- (x)
Partijen zijn met betrekking tot de in voormelde brief vermelde onderwerpen niet tot overeenstemming gekomen.
1.3
In zijn tussenbeschikking van 23 september 2008 stelde de kantonrechter voorts vast:
- -
de levering van gas en elektra aan het gehele complex wordt geregistreerd via één meter en op één factuur afgerekend;
- -
de WOZ-belasting wordt met één aanslag voor het gehele complex opgelegd.
1.4
Bij verzoekschrift van 17 augustus 2007 heeft de Gemeente de rechtbank te Rotterdam (sector kanton. locatie Rotterdam) verzocht op grond van artikel 7:304 lid 2 BW een deskundige te benoemen, aangezien zij van oordeel was dat de huur voor, voor zover in cassatie nog van belang, de bij 1.2 onder (iv) als 290-bedrijfsruimtes in gebruik zijnde gedeeltes van het gehuurde niet meer aansloot bij het geldende huurniveau ter plaatse en veel te laag was. Utopia heeft verweer gevoerd.
1.5
De kantonrechter verwierp in zijn tussenbeschikking van 23 september 2008 het standpunt van Utopia dat het woonruimteregime van toepassing is op het gehele complex (rov. 4.5) en beval een descente van de door de Gemeente genoemde bedrijfsruimten, welke op 14 november 2008 plaatsvond. Bij beschikking van 24 augustus 2009 heeft de kantonrechter het verzoek van de Gemeente gehonoreerd en de Bedrijfshuuradviescommissie verbonden aan de Kamer van Koophandel te Rotterdam tot deskundige benoemd.
1.6
Utopia heeft tegen deze beschikkingen beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Gravenhage. De Gemeente heeft zich verweerd. Bij beschikking van 21 juli 2011 (LJN BR3070, WR 2012/32) heeft het hof de bestreden beschikkingen vernietigd en de Gemeente niet-ontvankelijk verklaard. De grieven van Utopia richtten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat artikel 7:304 lid 2 BW van toepassing is (rov. 3). In rov. 6 overwoog het hof:
"6.
Beoordeeld moet derhalve worden of, mede in aanmerking genomen de inrichting en hetgeen partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van de zaak voor ogen stond, splitsing aan de hand van het feitelijk gebruik van de afzonderlijke ruimtes - meer in het bijzonder die waarin het restaurant c.q. café thans zijn gevestigd - mogelijk is. Het hof is van oordeel dat dit hier niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
- a.
In de considerans van de huurovereenkomst is vermeld (kort gezegd) dat Utopia de voormalige D.W.L.-gebouwen destijds in gebruik heeft gekregen als woon- werkobject, dat Utopia met een lening van de Gemeente de afgelopen jaren werkzaamheden heeft verricht om die gebouwen - aan zowel de binnen- als de buitenzijde - geschikt te maken voor het wonen en werken van de leden van Utopia, alsmede dat partijen hebben besloten om hun onderlinge verhouding te wijzigen in een huurrelatie waartegenover de Gemeente de aan Utopia verstrekte lening kwijtscheldt als betaling voor de door Utopia verrichte werkzaamheden tot behoud en verbetering van de gebouwen.
- b.
Zoals ook in art. 3. van de huurovereenkomst is vermeld, had Utopia het gehuurde destijds in meer of mindere sloopstaat aanvaard. In art. 12. van de huurovereenkomst is vermeld dat partijen hun wederzijdse vorderingen - te weten het door Utopia van de Gemeente geleende bedrag om het gehuurde geschikt te maken voor woon en werk, enerzijds, en de tegenvordering van Utopia in verband met het gepleegde buitenonderhoud en de verbeteringen, anderzijds - daarbij hebben gecompenseerd.
- c.
Bij voormelde considerans/bepalingen van de huurovereenkomst is geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende onderdelen van de in gebruik cq. in huur gegeven gebouwen. Het betreffende complex werd daarbij aldus door partijen steeds als één geheel beschouwd.
- d.
In art. 3 van de huurovereenkomst is bepaald dat Utopia het gehuurde uitsluitend mag gebruiken als werk- en woonruimte ten behoeve van haar leden. Ook daar wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende onderdelen van het gehuurde en wordt het gehuurde aldus door partijen als één geheel beschouwd.
- e.
Ook bij de bepaling van de huurprijs wordt in art. 2 van de huurovereenkomst geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende onderdelen van het gehuurde: er wordt één huurprijs voorzien. Ook bij de huurprijs zoals die definitief zal worden vastgesteld na afronding van de restauratiewerkzaamheden door de Gemeente wordt uitgegaan van één bedrag. Met betrekking tot de vaststelling van dat bedrag is aangegeven dat daarbij rekening zal worden gehouden met een "bandbreedte" voor de "woonlasten per lid van Utopia", waarbij onder "woonlasten" wordt verstaan "huur voor werk- en woonruimte, gebruikerslasten, binnenonderhoud, energieverbruik voor verlichting, ruimteverwarming, huishoudelijk gebruik en warm water", derhalve een bedrag dat niet wordt gesplitst tussen een woon- en een werkdeel.
Voorts is daarbij bepaald dat voor de huurberekening wordt uitgegaan van 15 leden, derhalve ongeacht de feitelijke situatie. Blijkens de hierboven sub 2.6. bedoelde brief van de Gemeente is toen ook daadwerkelijk één huurprijs voor het geheel vastgesteld.
- f.
De Gemeente heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat het gebruik dat Utopia (via haar leden) van het gehuurde maakt als zodanig uit hoofde van de huurovereenkomst niet is toegestaan, zodat het hof er van uit gaat dat dit gebruik binnen de in de huurovereenkomst aangegeven grenzen valt.
- g.
Onweersproken is dat binnen het complex als geheel sommige bedrijfsruimtes onderling verbonden zijn en (ook) via elkaar bereikbaar zijn, en ook dat in enkele gevallen de sanitaire voorzieningen onderling worden gedeeld.
- h.
Voorts staat vast dat er voor het complex één energie-aansluiting en één wateraansluiting is, alsmede dat de verwarming plaatsvindt met één gemeenschappelijke ketel.
- i.
Tot de statutaire doelstelling van Utopia behoort blijkens haar statuten - zowel destijds als na de wijziging daarvan in 2006 - het verlenen van faciliteiten voor het ontwikkelen van activiteiten op het raakvlak van techniek en kunst en wil zij dat doel onder meer bereiken door het beheren van het onderhavige complex waarin haar leden kunnen wonen en werken.
- j.
Evenmin is weersproken dat er van tijd tot tijd binnen het complex door enkele leden in hun ruimtes gezamenlijk aan projecten is gewerkt en dat Utopia dergelijke activiteiten ook stimuleert.
- k.
Alles bij elkaar genomen is er naar het oordeel van het hof sprake van een situatie waarin splitsing van de afzonderlijke onderdelen van het gehuurde in de zin dat op elk daarvan een ander huurregiem van toepassing is, te zeer afbreuk zou doen aan hetgeen gelet op de inrichting en hetgeen partijen - mede gelet op het zgn. Haviltexcriterium - destijds voor ogen stond, namelijk het in gebruik geven van het complex als geheel ten behoeve van de doelstelling van Utopia voor haar leden. Immers, een dergelijke splitsing zou onder meer tot gevolg (kunnen) hebben dat sommige onderdelen wel en andere niet door de Gemeente zouden kunnen worden opgezegd en ontruimd, hetgeen de mogelijkheden voor Utopia om het gehuurde te gebruiken in vorenbedoelde zin naar het oordeel van het hof te zeer zou inperken en dat zou de (continuïteit van de) positie van Utopia jegens de Gemeente ook te zeer afhankelijk maken van het feitelijk gebruik dat de afzonderlijke leden van tijd tot tijd van het complex maken, terwijl een vereniging als de onderhavige per definitie een wisselend ledenbestand kan vertonen.
- l.
Het bovenstaande wordt niet anders - en leidt ook niet tot het oordeel dat het als één geheel blijven beschouwen (lees: niet splitsen in vorenbedoelde zin) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is - wanneer mede in aanmerking wordt genomen de aard van de bedrijfsactiviteiten (café c.q. restaurant) enerzijds en het feit dat de exploitanten van het café resp. (één van de) vennoten van de v.o.f. die het restaurant exploiteren niet ook op het complex wonen anderzijds. Weliswaar is het verband tussen de doelstelling van Utopia ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst (zie hierboven sub 6. onder i.) en de aard van deze bedrijfactiviteiten op zijn zachtst gezegd wat dun geworden. Echter, de statuten zoals deze inmiddels luiden maken een wat ruimer gebruik mogelijk dan alleen op het raakvlak van techniek en kunst, mits met instemming van de algemene vergadering van Utopia. Verder voorzien de statuten inmiddels in werk-leden, woonleden en woon-werkleden, waarbij de eerste twee ieder één stem hebben en de laatste twee. Het gaat echter nog steeds om leden van Utopia en - heel belangrijk - het café en het restaurant gebruiken tezamen onweersproken niet meer dan 5% van de beschikbare ruimte in het complex. Tot slot weegt ook hetgeen hierboven sub 6. onder f. is overwogen mee."
1.7
De Gemeente heeft bij verzoekschrift van 21 oktober 2011, welke op diezelfde datum ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen, tijdig beroep in cassatie ingesteld. Utopia heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1.1
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
2.1.2
Het gaat in deze zaak om één huurovereenkomst waarbij het gehuurde meerdere gebouwen omvat waarvan de ruimtes feitelijk worden gebruikt als woonruimte (57,2%), 230a-bedrijfsruimte (29,2%) en 290-bedrijfsruimte (5%), aldus de in cassatie niet bestreden rov. 2.7 en 4.1. Er is dus sprake van een zogenaamde 'gemengde huurovereenkomst'.2.
2.1.3
Art. 6:215 BW bepaalt dat indien een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere soorten van overeenkomsten, de voor elk van die soorten gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst van toepassing zijn, behoudens voor zover deze bepalingen niet wel verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet.
Hoewel artikel 6:215 BW volgens het hof van toepassing is, 3. biedt deze bepaling in casu geen uitkomst omdat cumulatie van de verschillende toepasselijke, veelal dwingendrechtelijke, bepalingen van de afzonderlijke huurregimes niet goed mogelijk is, aldus de in cassatie niet bestreden rov. 5.
2.1.4
Beoordeeld moet daarom worden of splitsing aan de hand van het feitelijk gebruik van de afzonderlijke ruimtes - meer in het bijzonder die waarin het restaurant c.q. café thans zijn gevestigd - mogelijk is, aldus het hof in rov. 6.
Het middel bestrijdt wel de maatstaf die het hof in rov. 6 heeft toegepast om de mogelijkheid van splitsing te beoordelen (en bevat verder klachten over de motivering van het oordeel van het hof in rov. 6), maar bestrijdt niet het oordeel dat de mogelijkheid van splitsing moet worden onderzocht. De vraag of de rechter de mogelijkheid van splitsing moet onderzoeken alvorens toepassing te geven aan de bij 2.3 e.v. bedoelde verwijzingsregels (waarover het verzoekschrift tot cassatie in nr. 3.6 een beschouwing bevat) is derhalve in cassatie niet aan de orde.4.
2.2.1
Voor zover splitsing mogelijk is, kan per (gedeelte van) een gebouw worden vastgesteld welk huurregime van toepassing is; dit regime wordt dan bepaald door het betreffende enkelvoudige gebruik daarvan als woonruimte, 230a-bedrijfsruimte of 290-bedrijfsruimte.
Voor zover het gebouw - of in casu: het complex van gebouwen - als één geheel moet worden beschouwd, is daarop één huurregime van toepassing. Welk regime dat is, moet worden bepaald aan de hand van de hierna bij 2.4 en 2.5 te noemen verwijzingsregels.
Denkbaar is dat volledig kan worden gesplitst tot op het niveau van (gedeelten van) gebouwen met een enkelvoudig gebruik. Denkbaar is ook dat splitsing ten aanzien van bepaalde (gedeelten van) gebouwen wel mogelijk is en ten aanzien van andere niet is, zodat in die laatste gevallen gebruik moet worden gemaakt van verwijzingsregels om het toepasselijke huurregime vast te stellen. Denkbaar is ten slotte ook, als vermeld, dat splitsing in het geheel niet mogelijk is.
2.2.2
Hoewel het in deze zaak gezien de inzet van de procedure in het bijzonder ging om de status - en dus (af)splitsbaarheid - van het restaurant en het café, heeft het hof blijkens rov. 6, eerste alinea en onder k, een oordeel gegeven over de splitsbaarheid van het gehele complex.
2.2.3
Het hof heeft niet alleen de splitsingsvraag ontkennend beantwoord. Het heeft ook geoordeeld dat in de situatie waarin het complex als één geheel moet worden beschouwd (lees: waarin moet worden uitgegaan van niet-splitsen in hierboven bedoelde zin) er geen sprake is van een huurovereenkomst waarop de bepalingen van art. 7:290 e.v. moeten worden toegepast. Dit oordeel ligt besloten in rov. 7 en wordt als zodanig door het middel niet bestreden. De bezemklacht van het middel richt zich weliswaar ook tegen rov. 7, maar doet dat slechts voortbouwend op de eerdere klachten, die bestrijden dat het hof kon oordelen dat in casu niet gesplitst kan worden.
2.2.4
Het hof heeft echter geen oordeel gegeven over de vraag welk huurregime wel van toepassing is op het complex.
Utopia heeft in appel verdedigd dat sprake is van een huurovereenkomst waarop de bepalingen inzake huur van woonruimte moeten worden toegepast. Haar tweede grief richtte zich tegen het andersluidende oordeel van de kantonrechter in rov. 4.5 van diens tussenbeschikking van 23 november 2008. Het hof heeft volstaan met het oordeel, dat niet gesplitst kan worden, waaraan het in rov. 8 de gevolgtrekking heeft verbonden dat de Gemeente niet ontvankelijk zal worden verklaard "in haar op (uitsluitend) de toepasselijkheid van het huurregiem voor 290-huur gebaseerde verzoek". Over de vraag of op de huurovereenkomst de bepalingen inzake huur van woonruimte moeten worden toegepast, behoefde het hof dus geen antwoord te geven.
In het verzoekschrift tot cassatie onder 4.9 merkt de Gemeente overigens op dat het in de rede ligt aan te nemen dat op het gehele complex het woonruimteregime moet worden geacht van toepassing te zijn. De Gemeente vraagt zich in dat verband af of een voorstel tot huurprijswijziging van de Gemeente wel (in voldoende mate) in het systeem van artikel 7:250 e.v. BW kan worden gepast en acht het niet wenselijk dat de huurders van de bedrijfsruimten - ondernemers - aanspraak kunnen maken op de verstrekkende huurbescherming van het woonregime.5. In het verweerschrift in cassatie nr. 39 wordt namens Utopia kort gereageerd op de door de Gemeente genoemde consequenties van toepasselijkheid van het woonruimteregime. In feitelijke instanties is geen debat geweest over de door de Gemeente in het onderhavige geval gevreesde complicaties bij (eventuele) toepasselijkheid van het woonruimteregime (althans verwijst het verzoekschrift tot cassatie niet naar vindplaatsen in de stukken van de voorgaande instanties waaruit van zulk een debat zou blijken). Reeds daarom is daarvoor in cassatie geen plaats.
2.3
Zoals vermeld bij 2.2.1, zijn in de rechtspraak een aantal verwijzings- ofwel voorrangsregels ontwikkeld om bij een (niet-gesplitste en dus nog) gemengde huurovereenkomst aan te wijzen welk regime op de gehele huurovereenkomst van toepassing is. Ik stip deze verwijzingsregels kort aan, omdat het middel op enkele daarvan een beroep doet in het kader van de door het hof bij de splitsingsvraag (het opwerpen waarvan, zoals vermeld, in cassatie niet ter discussie staat) aan te leggen maatstaf.
2.4
Bij samenloop van 290-bedrijfsruimte en 230a-bedrijfsruimte dient te worden bezien of het gehuurde mede in aanmerking genomen de inrichting ervan en hetgeen partijen omtrent het gebruik voor ogen stond in overwegende mate wordt gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf zoals bedoeld in art. 7:290 lid 2 BW, in welk laatste geval het huurregime voor 290-bedrijfsruimte de overeenkomst beheerst.6.
Bij samenloop van woonruimte en 230a-bedrijfsruimte "dient het gehuurde slechts dan niet in zijn geheel als woonruimte te worden aangemerkt indien het, mede in aanmerking genomen de inrichting en hetgeen partijen omtrent het gebruik voor ogen stond, in overwegende mate voor een ander doel dan voor bewoning in gebruik is, bij welke afweging in het bijzonder betekenis toekomt aan het vloeroppervlak en het aantal vertrekken".7.
Bij deze verwijzingsregels gaat het om de keuze tussen toepasselijkheid van het regime dat geldt voor 230a-bedrijfsruimte en een huurregime dat de huurder meer bescherming biedt.8.
2.5
In geval van samenloop van woonruimte en 290-bedrijfsruimte wordt het toepasselijk huurregime aangewezen aan de hand van de verwijzingsregel, dat beslissend is hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, omtrent het gebruik daarvan voor ogen heeft gestaan.9.
Bij deze samenloop moet ook rekening worden gehouden met artikel 7:290 lid 3 BW. Door wetsduiding wordt de afhankelijke10. woning (evenals "onroerende aanhorigheden") namelijk ook gerekend tot de 290-bedrijfsruimte.
Over de afhankelijke woning is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt: "Bij een afhankelijke woning gaat het erom dat de woning niet zonder overwegende bezwaren door een andere dan de huurder van de bedrijfsruimte kan worden gebruikt waarbij zowel bouwtechnische als bedrijfseconomische en functionele overwegingen een rol spelen".11. Daarbij is verwezen naar HR 24 januari 1997, LJN ZC2255, NJ 1997/558 (Tokkie/Michael). In die zaak overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van de rechtbank, dat geen sprake was van een dergelijke woning omdat niet een zodanige samenhang en economisch verband tussen de bedrijfsruimte en de daarboven gelegen woonruimte aanwezig was, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.12.
2.6
Ik vermeld nog dat situaties waarin sprake was van gebruik als woonruimte, 230a-bedrijfsruimte en 290-bedrijfsruimte enige malen aan Uw Raad zijn voorgelegd. In de beide hieronder genoemde zaken ging het echter niet om de splitsingsvraag c.q. de daarbij te hanteren maatstaf.
HR 16 december 1994, LJN ZC1588, NJ 1995/185 (Huting/Peters) betrof de verhuur van een winkel-woonhuis met bakkerij. De huurder exploiteerde de winkel als bakkerswinkel, maar gebruikte de als bakkerij ingerichte werkruimte slechts als opslagplaats. De woonruimte verhuurde hij onder. De rechtbank achtte art. 7A:1632a BW (thans 7:303 BW) van toepassing op alle ruimten. De klacht, dat de voornoemde bepaling uitsluitend van toepassing was op 1624- (thans: 290-) bedrijfsruimte, en niet op het woonhuis, de garages en de bakkerij faalde. Uw Raad overwoog: "3.3 (...). Klaarblijkelijk is de Rechtbank ervan uitgegaan dat de onroerende zaak als één geheel is verhuurd en dat de woonruimte moet worden aangemerkt als een "onzelfstandige woning" in de zin van art. 1624 (oud) BW, en dat derhalve de vaststelling van de huurprijs op het geheel, en dus mede op de woonruimte en de andere niet als winkel in gebruik zijnde ruimten, betrekking heeft." Dit uitgangspunt gaf niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk.13.
HR 25 april 2003, LJN AF4616, WR 2003/52 ([A]/'t Sweiland) betrof een verhuur van een terrein met jachthaven, mede omvattende een woonhuis, loodsen ten behoeve van winterstalling van schepen, reparatieplaats en een kantoor waarin verkoop van roerende zaken aan derden plaatsvindt, en ligplaatsen. De vraag was of het terrein als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW moest worden aangemerkt. De rechtbank kwam tot de conclusie dat, beoordeeld naar zowel de bestemming van het gehuurde, krachtens geldende overeenkomst, als naar het aandeel in de omzet en in de oppervlakte van de bedrijfsruimte, de niet 1624-bedrijfsactiviteiten overheersten, zodat huurovereenkomst werd beheerst de Huurwet. Datzelfde geldt ook voor de woning die van het gehuurde deel uitmaakt, omdat deze als onzelfstandige woonruimte moest worden aangemerkt. In cassatie werd geklaagd, dat in het licht van de beschermende strekking van art. 7A:1624 e.v. sprake moest zijn van duidelijke ondergeschiktheid van de 'art. 7A:1624-activiteiten' ten opzichte van de 'Huurwetactiviteiten', hetgeen niet aan de orde zou zijn nu 30-35% van de omzet van 't Sweiland van kleinhandels- en ambachtsactiviteiten afkomstig was en dat een groot gedeelte van de gehuurde oppervlakte mede voor die activiteiten werd gebruikt. A-G Keus meende in zijn conclusie sub 2.9-2.10 dat de klacht diende te falen, kort gezegd, omdat de rechtbank de bij 2.4 bedoelde verwijzingsregels voor (thans) 290-bedrijfsruimte en 230a-bedrijfsruimte had toegepast. Uw Raad verwierp het cassatieberoep met toepassing van artikel 81 RO.
Maatstaf
2.7
Onderdeel 4.1 bevat een rechtsklacht, die is gericht tegen de eerste alinea van rov. 6. Het hof zou daarin een onvolledige maatstaf hebben gehanteerd. Nu vast stond dat het restaurant en café 290-bedrijfsruimten zijn en het debat zich toespitste op de verhouding tussen de 290-bedrijfsruimten en de ruimten met een woonfunctie, had het hof bij de beoordeling van de splitsingsvraag dienen te onderzoeken:
"of er, mede gelet op hetgeen partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van de zaak voor ogen heeft gestaan en op de inrichting van het gehuurde, een zodanige (bouwkundige en/of functionele) samenhang en economisch verband tussen de woonruimten en de middenstandsbedrijfsruimten bestaat dat deze ruimten niet zonder overwegende praktische bezwaren door verschillende huurders kunnen worden gebruikt." (cursivering in het middel).
Volgens het middel (nrs. 4.1 jo 3.7) wordt de zojuist omschreven maatstaf in de vakliteratuur afgeleid uit de arresten Tokkie/Michael en Van Oest/Redevco inzake de afhankelijke woning. Het middel wijst daarbij in het bijzonder op H.J. Rossel in T&C Huurrecht (2010), art. 7:290, aant. 2 sub e. Volgens het middel ligt toepassing van deze maatstaf in dit geval voor de hand, omdat zowel bij de vraag of een woning als afhankelijk moet worden gekwalificeerd in de zin van art. 7:290 lid 3 BW als bij de vraag of een gemengde huurovereenkomst zich laat afsplitsen, het erop aankomt of aan deze ruimten niet zonder overwegende praktische bezwaren door verschillende huurders kunnen worden gebruikt. Ook zou dit criterium tot uitdrukking brengen dat niet elke samenhang voldoende is om aan splitsing in de weg te staan, hetgeen strookt met het cumulatiebeginsel voortvloeiende uit art. 6:215 BW.
2.8
Ter vergelijking, het hof heeft in rov. 6., eerste alinea, onderzocht:
"of, mede in aanmerking genomen de inrichting en hetgeen partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van de zaak voor ogen stond, splitsing aan de hand van het feitelijk gebruik van de afzonderlijke ruimtes - meer in het bijzonder die waarin het restaurant c.q. café thans zijn gevestigd - mogelijk is."
Uit rov. 3.6 onder k blijkt dat het hof de mogelijkheid van splitsing aan de hand van het feitelijke gebruik van de afzonderlijke ruimtes heeft beoordeeld in het licht van het gebruik dat partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst voor ogen stond, te weten:
"het in gebruik geven van het complex als geheel ten behoeve van de doelstelling van Utopia voor haar leden."
Het hof heeft daarbij in rov. 6 een reeks van omstandigheden verdisconteerd.
2.9
Het middel richt zich op de verhouding tussen de woonruimten en de 290-bedrijfsruimten en spreekt niet van de 230a-bedrijfsruimten. Nu de 230a-bedrijfsruimten in het geheel van het complex kennelijk niet overheersen (zie bij 2.1.2), lijkt deze aanpak mij verdedigbaar gezien het partijdebat en de bij 2.4 bedoelde verwijzingsregel bij woonruimte en 230a-bedrijfsruimte.
2.10
Het verschil in opvatting tussen het hof en het middel zit niet in het gegeven, dat moet worden gekeken naar de inrichting van het gehuurde en de partijbedoeling ten aanzien van het gebruik. De kern van het verschil in opvatting tussen het hof en het middel is dan naar mijn mening, dat:
- -
het hof vooral belang heeft gehecht aan de bijzondere achtergrond en de daarmee corresponderende inhoud van de onderhavige huurovereenkomst, en daarbij heeft betrokken het in dát licht te beoordelen feitelijk gebruik van het gehuurde alsmede (gezien deze achtergrond) de doelstelling van Utopia; terwijl
- -
het middel vooral wijst op de praktische splitsbaarheid van het complex - in het bijzonder de (af)splitsbaarheid van het restaurant en het café - door de nadruk te leggen op de vraag of deze ruimten "zonder overwegende praktische bezwaren door verschillende huurders kunnen worden gebruikt", hetgeen dan beoordeeld moet worden aan de hand van (bouwkundige en/of functionele) samenhang en economisch verband.
2.11
Ik neem aan dat het middel onder "overwegende praktische bezwaren" niet in het bijzonder verstaat de bezwaren die voor Utopia als woon-werkgemeenschap zouden gelden, maar dat het middel daarmee in het algemeen het oog heeft op bezwaren van met name bouwkundige, functionele of economische aard. Ongetwijfeld wordt daarbij in de optiek van het middel ook ruimte gelaten voor, kort gezegd, de positie van Utopia als woon-werkgemeenschap; maar daaraan zal - wil het middel ergens toe kunnen leiden - in de door het middel verdedigde rechtsopvatting bepaald minder betekenis moeten worden toegekend dan het hof heeft gedaan. Hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt, laat het middel overigens in het midden.
2.12.1
Hoewel de literatuur wel aandacht vraagt voor de mogelijkheid van splitsing, wordt niet steeds ingegaan op de maatstaf daarvoor. Een uitzondering is Rossel. Bij beantwoording van de vraag welk huurregime van toepassing is:14.
"gaat het erom of tegen de achtergrond van hetgeen huurder en verhuurder bij het sluiten van de huurovereenkomst voor ogen heeft gestaan en mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, een splitsing mogelijk is tussen het feitelijk gebruik van de woonruimte en het feitelijk gebruik van de praktijkruimte respectievelijk de bedrijfsruimte. Een dergelijke splitsing is bijvoorbeeld mogelijk als bij één huurovereenkomst twee afzonderlijke ruimten worden verhuurd, elk met een eigen toegang en eigen voorzieningen, met de bedoeling dat de ene ruimte als woonruimte wordt gebruikt en de andere als praktijkruimte of bedrijfsruimte wordt gebruikt. (...)
Een splitsing tussen het feitelijk gebruik van de woonruimte en het feitelijk gebruik van de praktijkruimte/bedrijfsruimte zal niet mogelijk zijn als er een zodanige bouwtechnische, economische en/of functionele samenhang bestaat tussen de woonruimte en de praktijkruimte/bedrijfsruimte, dat de woonruimte zonder overwegende praktische bezwaren niet door een ander dan de huurder van de praktijkruimte/bedrijfsruimte kan worden gebruikt. (...)"
De auteur bespreekt vervolgens in dit verband gezichtspunten om te bepalen of sprake is van een afhankelijke woning.
In deze opvatting wordt de maatstaf om te bepalen of splitsing mogelijk is, dus ingevuld met overwegingen die zijn ontleend aan de rechtspraak inzake de afhankelijke woning. Deze aanpak wordt voorgesteld voor elke splitsingsituatie, ongeacht de vraag welke combinatie van woonruimte, 290-bedrijfsruimte dan wel 230a-bedrijfsruimte aan de orde is.
Als splitsing niet mogelijk is, moet het toepasselijke regime volgens Rossel worden bepaald aan de hand van de bij 2.4 en 2.5 bedoelde verwijzingsregels voor woonruimte en 230a-bedrijfsruimte, voor 290-bedrijfsruimte en 230a-bedrijfsruimte dan wel voor woonruimte en 290-bedrijfsruimte respectievelijk artikel 7:290 lid 3 BW.15.
Ik lees in dat laatste dat Rossel het mogelijk acht om aan de hand van de maatstaf om te bepalen of sprake is van een afhankelijke woning eerst te onderzoeken of splitsing mogelijk is en, zo neen, onder omstandigheden te concluderen dat sprake is van een afhankelijke woning.
2.12.2
Borst, a.w. onder 4.1 (vgl. ook onder 2.6) spreekt van de situatie dat "verhuur van woonruimte en 290-bedrijfsruimte onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn". Hoe deze onlosmakelijkheid moet worden bepaald, wordt niet uitgewerkt. Wel stelt de auteur: "Is geen sprake van een afhankelijke woning dan zijn beide overeenkomsten niet onlosmakelijk met elkaar verbonden en zal de rechter de huurovereenkomst splitsen in een huurovereenkomst voor de woning en een huurovereenkomst voor de 290-bedrijfsruimte."
Gezien deze opmerking, lijkt de maatstaf om te bepalen of sprake is van een afhankelijke woning van invloed te zijn op de uitkomst van de splitsingsvraag, in die zin dat eerst zou moeten worden bepaald of sprake is van een afhankelijke woning. De gedachte, dat de splitsingsvraag eerst aan de orde komt nadat is vastgesteld dat geen sprake is van een afhankelijke woning in de zin van artikel 7:290 lid 3 BW, komt men ook elders in de literatuur tegen.16.
Ik lees bij deze auteurs, anders dan bij Rossel, echter niet de gedachte dat aan de hand van de maatstaf om te bepalen of sprake is van een afhankelijke woning, kan worden onderzocht of splitsing mogelijk is.17. Deze auteurs spreken alleen over de combinatie van woonruimte en 290-bedrijfsruimte, niet over andere combinaties. Indien het gaat om de combinatie van een woning en 290-bedrijfsruimte dan lijkt het bij deze auteurs veeleer te gaan om een kwestie van volgorde (die dan ook afwijkt van de bij 2.12.1, slot bedoelde volgorde), dan om de de maatstaf voor splitsing (die niet nader wordt omschreven). In de optiek van de hier bedoelde auteurs zal bij de combinatie van een woning en 290-bedrijfsruimte eerst na ontkennende beantwoording van de vraag of sprake is van een afhankelijk woning, de woning afgesplitst kunnen worden en vallen onder het regime van artikel 7:232 e.v. BW.
2.13
Zie ik het goed, dan geldt ten aanzien van de beoordeling van "splitsbaarheid" geen nauwkeurig omschreven maatstaf. Het gaat om een in hoge mate feitelijke vraag (zoals het middel sub 3.2 ook erkent), waarbij het - reeds daarom - voor de hand ligt dat de rechter acht zal slaan op alle omstandigheden van het geval.18.
Tot die omstandigheden behoren in ieder geval, zoals eerder opgemerkt, de inrichting van het gehuurde en de partijbedoeling ten aanzien van het gebruik.
Voorts lijkt niet onbelangrijk dat bij de splitsingsvraag ook de gevolgen van de splitsing voor partijen een rol kunnen spelen.19. Vgl. rov. 4.6 onder k, waarover het middel onder 4.6.3 een opmerking maakt. Hiermee is niet bedoeld te zeggen dat de opportuniteit van splitsing met het oog op deze gevolgen steeds deel zou moeten uitmaken van de splitsingsmaatstaf. Denkbaar is dat de rechter hierin aanleiding vindt om niet over te gaan tot een onderzoek naar de mogelijkheid van splitsing.
Indien wordt aangenomen dat bij de splitsingsvraag alle omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen, dan kan - reeds daarom - niet worden uitgesloten dat ook rekening kan worden gehouden met overwegingen van bouwkundige, functionele of economische aard. Dat dergelijke factoren relevant zijn voor het splitsingsoordeel lijkt mij niet onaannemelijk.
Daarbij ga ik ervan uit dat (ook) dergelijke factoren niet geïsoleerd worden bezien. Zoals Rossel terecht opmerkt, gaat het erom of tegen de achtergrond van hetgeen huurder en verhuurder bij het sluiten van de huurovereenkomst voor ogen heeft gestaan en mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, een splitsing mogelijk is tussen het feitelijk gebruik van de woonruimte en het feitelijk gebruik van de praktijkruimte respectievelijk de bedrijfsruimte. Juist door rekening te houden met die achtergrond kunnen de gevolgen van de splitsing voor partijen worden gewaardeerd.
2.14
Aldus bestaat er enige overlap met de eerder besproken verwijzingsregels. Dat bij de beoordeling van de splitsbaarheid van de gemengde huurovereenkomst (in een geval als het onderhavige) sprake zou zijn van een dwingende maatstaf, zoals het middel aanvoert, die in het bijzonder wordt ontleend aan de beoordeling van de vraag of sprake is van afhankelijke woning in het kader van artikel 7:290 lid 3 BW, vermag ik echter niet in te zien. De argumenten die het middel daarvoor aanvoert, zijn in ieder geval niet dwingend.
Volgens het eerste argument komt het er zowel bij de vraag of een woning als afhankelijk moet worden gekwalificeerd in de zin van art. 7:290 lid 3 BW als bij de vraag of een gemengde huurovereenkomst zich laat afsplitsen, op aan of deze ruimten niet zonder overwegende praktische bezwaren door verschillende huurders kunnen worden gebruikt. Zelfs als dit juist zou zijn, volgt daaruit niet dat deze "overwegende praktische bezwaren" in de context van beide beoordelingen op dezelfde wijze dienen te worden ingevuld (nog daargelaten de ruimte die een dergelijke maatstaf de rechter biedt bij de toepassing in een concreet geval; zie bij 2.15).
Volgens het tweede argument, zou het door het middel verdedigde criterium tot uitdrukking brengen dat niet elke samenhang voldoende is om aan splitsing in de weg te staan, hetgeen strookt met het cumulatiebeginsel voortvloeiende uit art. 6:215 BW. Met het middel aannemend, dat niet elke samenhang voldoende is om aan splitsing in de weg te staan, volgt daaruit niet dwingend dat de door het middel verdedigde maatstaf dient te worden toegepast.
Dat uit artikel 6:215 BW een voorkeur voor splitsing zou blijken, geloof ik overigens niet. Artikel 6:215 BW gaat immers uit van de situatie dat op een gemengde overeenkomst meerdere regelcomplexen van toepassing zijn, met andere woorden van de situatie dat - in huurtermen - niet wordt gesplitst. Bovendien is de voorkeur voor cumulatie die spreekt uit artikel 6:215 Uw Raad over samenloop maar een betrekkelijke,20. zodat daaraan in dit verband weinig gewicht toekomt.
2.15
Voorts moet worden geconstateerd dat de door het middel verdedigde maatstaf als zodanig allerminst dwingend van aard is. Bij de beoordeling van gevallen aan de hand van de verwijzingsregels respectievelijk de maatstaf om te bepalen of sprake is van een afhankelijke woning, dient men acht te slaan op alle omstandigheden van het geval, zonder dat een bepaalde omstandigheid bij voorbaat als doorslaggevend kan worden aangemerkt.21. Het valt niet in te zien, waarop dat anders zou zijn bij de beoordeling van de mogelijkheid van splitsing.
Ook in de door de klacht verdedigde rechtsopvatting moet de rechter mede gewicht toekennen aan hetgeen partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van de zaak voor ogen heeft gestaan en op de inrichting van het gehuurde. Dat hééft het hof in het onderhavige geval gedaan.
Voor het hof stond het gebruik van het gehele complex als woon-werkgemeenschap centraal. In dat licht bezien, delven argumenten die zijn gericht op de vraag of bepaalde ruimten "niet zonder overwegende praktische bezwaren door verschillende huurders kunnen worden gebruikt" al gauw het onderspit, ongeacht of deze argumenten nu zijn gebaseerd op bouwkundige, functionele of economische gronden. In de praktijk zal bij een complex van gebouwen een ruimte mogelijk eerder kunnen worden afgesplitst om bouwkundige, functionele en/of economische redenen dan bij een enkel gebouw met gemengd gebruik. Maar dat gegeven verliest veel van zijn betekenis in het licht van de overweging van het hof over "het in gebruik geven van het complex als geheel ten behoeve van de doelstelling van Utopia voor haar leden."
In cassatie kan niet met succes worden geklaagd dat het hof bij de beoordeling van de splitsbaarheid één of meer omstandigheden expliciet had moeten bespreken, danwel aan één of meer omstandigheden de doorslag had moeten geven.
2.16
De slotsom is dat de rechtsklacht van onderdeel 4.1 tevergeefs is voorgesteld.
Toepassing van de maatstaf
2.17
De Gemeente werpt voorts in de onderdelen 4.2 e.v., voor zover het hof moet worden geacht wel het juiste criterium te hebben gehanteerd, een aantal klachten op - in het cassatieverzoekschrift uitwerkt onder ad i, ii en iii - tegen het oordeel dat splitsing van de afzonderlijke ruimtes niet mogelijk is, alsmede de daarop volgende overwegingen van het hof in rov. 6 sub a t/m l.
2.18
(Ad i) Deze klacht, die wordt uitgewerkt in de onderdelen 4.6.1 t/m 4.6.4, houdt in dat het hof bij zijn oordeel niet of in onvoldoende mate de feitelijke inrichting van het gehuurde en het feitelijke gebruik daarvan zou hebben betrokken.
2.19
Door in rov. 6 sub g te overwegen dat onweersproken is dat binnen het complex als geheel sommige bedrijfsruimtes onderling verbonden zijn en (ook) via elkaar bereikbaar zijn, en ook dat in enkele gevallen de sanitaire voorzieningen onderling worden gedeeld, zou het hof volgens onderdeel 4.6.1 (a) blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het er bij de beantwoording van de vraag of splitsing mogelijk is, niet om gaat of sommige bedrijfsruimten onderling verbonden zijn, maar of de onderlinge verbondenheid tussen het cafe resp. restaurant enerzijds, en het complex anderzijds van dien aard is, dat splitsing moet worden geacht onmogelijk te zijn; (b) een onbegrijpelijk oordeel hebben gegeven in het licht van het betoog van de Gemeente dat het café en restaurant gevestigd zijn in separaat te verhuren ruimten.
2.20
(Ad a) Deze klacht bouwt gedeeltelijk voort op de in de rechtsklacht verdedigde rechtsopvatting, en faalt om de aldaar genoemde redenen. Voor het overige geldt dat de veronderstelling dat het hof zich bij zijn beoordeling tot 'sommige' ruimten zou hebben beperkt, feitelijke grondslag mist, nu het hof reeds in rov. 6 overweegt: "meer in het bijzonder die waarin het restaurant c.q. café thans zijn gevestigd". Voorts kan in cassatie als gezegd niet met succes worden geklaagd over het gewicht dat het hof aan de een of de andere omstandigheid heeft gegeven.
(Ad b) De stelling dat het café en restaurant in separaat te verhuren ruimten zijn gevestigd, kan niet worden gelijkgesteld aan een betwisting van de stellingen dat sommige bedrijfsruimtes onderling verbonden zijn, (ook) via elkaar bereikbaar zijn en in enkele gevallen sanitaire voorzieningen kennen. Het verder in deze klacht opgenomen betoog dat van een onderlinge, aan splitsing in de weg staand verbondenheid van de ruimten geen sprake is, verlangt in wezen een herbeoordeling van een sterk met feitelijke waarderingen verweven oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, waarvoor in cassatie geen plaats is.
Dat het hof in rov. 6 onder g mede betekenis heeft gegeven aan de onderlinge verbondenheid van de ruimten, is in het licht van het besproken juridische kader niet onbegrijpelijk. Wanneer rov. 6 onder g wordt gelezen in verbinding met rov. 6 onder k, blijkt waarom het hof gewicht aan deze omstandigheid heeft gehecht, ook als restaurant en café feitelijk afsplitsbaar zouden zijn.
2.21
Door in rov. 6 sub j te overwegen dat evenmin is weersproken dat er van tijd tot tijd binnen het complex door enkele leden in hun ruimtes gezamenlijk aan projecten is gewerkt en dat Utopia dat ook stimuleert, zou het hof volgens onderdeel 4.6.2 hebben miskend dat deze omstandigheden in casu niet relevant zijn.
2.22
Dat het hof in aanmerking heeft genomen dat er van tijd tot tijd binnen het complex door enkele leden in hun ruimtes gezamenlijk aan projecten is gewerkt en dat Utopia dat ook stimuleert, is begrijpelijk in het licht van de bij 2.8 bedoelde context waarbinnen ook rov. 6 sub j moet worden gelezen. Uit rov. 6, eerste alinea en sub k, blijkt dat het hof heeft onderzocht wat partijen destijds ten aanzien van het gebruik van het gehuurde voor ogen stond. De relevantie van de feitelijke situatie omtrent de door de leden van Utopia uitgevoerde werkzaamheden ligt dan voor de hand.
2.23
Door in rov. 6 sub i en sub k in aanmerking te nemen dat Utopia als doelstelling hanteert het verlenen van faciliteiten voor het ontwikkelen van activiteiten op het raakvlak van techniek en kunst en dat zij dat wil bereiken door middel van haar woon- en werkgemeenschap in het complex, zou het hof volgens onderdeel 4.6.3 miskennen dat deze omstandigheden niet (zonder meer) afdoen aan de mogelijkheid van splitsing, omdat ingeval dat laatste zou worden aangenomen, dat nog niet betekent dat Utopia de zo-even genoemde doelstelling niet zou kunnen verwezenlijken.
2.24
Deze klacht faalt. Het hof kon aan de genoemde omstandigheden gewicht toekennen. Daaraan doet niet af de door de klacht aangevoerde mogelijkheid, dat de doelstellingen van Utopia wellicht ook op andere wijze zouden kunnen worden bereikt. Voorts miskent de klacht, dat het hof niet overweegt dat bij splitsing het gehuurde niet meer zou kunnen worden gebruikt in de zin, zoals omschreven in de statuten van Utopia, maar veeleer dat splitsing zulk een gebruik te zeer zou inperken.
Het middel verwijst ook naar rov. 6 onder i en l. Hierin geeft het hof zich rekenschap van de statutenwijziging. De strekking van deze overwegingen is dat het gebruik van bepaalde ruimten als restaurant en café weliswaar naar hun aard een dunne band heeft met de doelstelling van Utopia ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst, maar dat het gaat om een gebruik door leden van Utopia, om een gebruik van niet meer dan 5% van de beschikbare ruimte in het complex en om een gebruik dat valt binnen de in de huurovereenkomst aangegeven grenzen (rov. 6 sub f).
Per saldo keert de klacht zich vergeefs tegen een aan het hof voorbehouden weging van de omstandigheden van het geval.
2.25
Door in rov. 6 sub f te overwegen dat de gemeente niet heeft gesteld en/of onderbouwd dat het gebruik dat Utopia van het gehuurde maakt niet uit hoofde van de huurovereenkomst is toegestaan, geeft het hof volgens onderdeel 4.6.4 een redenering die niet goed te volgen is in het licht van de stelling van de Gemeente dat diverse leden van Utopia, waaronder de uitbaters van het café en het restaurant, niet meer op het complex wonen.
2.26
Deze klacht faalt, omdat het gegeven dat enkele leden van Utopia niet op het complex wonen, op zichzelf niet behoeft te leiden tot de conclusie dat er sprake is van een met de huurovereenkomst strijdig gebruik.
2.27
(Ad ii) Deze klacht, die wordt uitgewerkt in de onderdelen 4.7.1 t/m 4.7.3, houdt in dat de overwegingen van het hof in rov. 6 sub a t/m e ter zake van de tekst van de huurovereenkomst, niet afdoen aan de in de klacht (i) door de Gemeente opgeworpen bezwaren, en dat in elk geval die overwegingen het oordeel dat splitsing niet mogelijk is niet zelfstandig kunnen dragen.
2.28
Voor zover deze klacht voortbouwt op de hiervoor besproken klacht (i), faalt zij. De door de klacht geopperde mogelijkheid om de formulering van de huurovereenkomst dan wel de aanvaarding in sloopstaat anders te waarderen dan het hof heeft gedaan, doet niet af aan de waarderingen die het hof daaraan heeft kunnen geven. Het gaat hier trouwens om feitelijke argumenten die niet voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd. Voor het overige miskent de klacht dat het oordeel van het hof niet enkel op de erdoor bestreden overwegingen is gegrond.
2.29
(Ad iii) Deze klacht, die wordt uitgewerkt in de onderdelen 4.8.1 en 4.9, kwalificeert de verwerping van het beroep van de Gemeente op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid door het hof als rechtens onjuist en onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, en voert daartoe aan dat:
- (a)
voor zover het hof de gewijzigde doelstelling van Utopia, resp. het in de huurovereenkomst voorziene gebruik van het gehuurde in zijn oordeel heeft betrokken, dit onjuist is in het licht van hetgeen in de onderdelen 4.6.3, slot, en 4.6.4 is aangevoerd;
- (b)
voor zover het hof naar het getalsmatige aandeel van de 290-bedrijfsruimte in de totale oppervlakte van het complex verwijst, dit onjuist is nu het bedoelde aandeel niet doorslaggevend kan zijn in het kader van het beroep van de Gemeente op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, gelet op het disproportionele voordeel dat Utopia geniet ten nadele van de Gemeente en de wens van de Gemeente om haar vastgoed op een marktconforme en niet met staatssteunregels strijdige wijze te verhuren;
- (c)
voor zover het hof in aanmerking heeft genomen dat het complex bij aanvang van het gebruik door Utopia min of meer in sloopstaat verkeerde, wijst de Gemeente op haar stelling dat de renovatie aan de buitenzijde grotendeels door haar is verzorgd en betaald; en
- (d)
in het verlengde van onderdeel 4.8.1 wijst de Gemeente in onderdeel 4.9 op de bijzondere en ongewenste consequenties van het oordeel van het hof.
2.30
Vooropgesteld moet worden dat geen van deze klachtonderdelen tot de conclusie noopt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, waardoor nog enkel de begrijpelijkheid van het oordeel ter beoordeling voorligt.
2.31
Klacht (a) behoeft geen bespreking na het falen van de eerste motiveringsklacht.
2.32
Ten aanzien van klacht (b) diene, dat het hof het beroep van de Gemeente op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft beoordeeld mede tegen de achtergrond van de in deze zaak centraal staande gedachte, te weten hetgeen partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst voor ogen hadden. In het oordeel van het hof komt dan ook tot uitdrukking dat aan die oorspronkelijke situatie het meeste recht wordt gedaan wanneer de afzonderlijke onderdelen niet worden gesplitst. Dat het hof in dit verband de relatieve omvang - qua ruimtebeslag - van de 290-bedrijfsruimte heeft meegewogen is in dat licht niet onbegrijpelijk. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk in het licht van de bedoelde stellingen van de Gemeente. Het hof behoefde voorts op die stellingen niet afzonderlijk te reageren, nu deze - in het inleidend verzoekschrift nr. 4 en het verweerschrift in hoger beroep nr. 2.4 (waarnaar in nrs. 4.9 en 1.10 van het cassatieverzoekschrift worden verwezen) summier gepresenteerde - stellingen niet als essentiële stellingen kunnen worden aangemerkt.
2.33
Ten aanzien van klacht (c) geldt, dat de stelling dat de Gemeente de renovatie aan de buitenzijde grotendeels heeft georganiseerd en voor haar rekening heeft genomen, de begrijpelijkheid van het oordeel niet aantast.
2.34
Wat betreft het onder (d) aangevoerde kan worden verwezen naar hetgeen reeds bij 2.2.4 werd opgemerkt.
2.35
Gelet op het falen van de voorgaande klachten behoeft de bezemklacht van onderdeel 4.10 geen bespreking meer.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑08‑2012
Zie daarover onder andere R.A. Dozy, Y.A.M. Jacobs, Hoofdstukken huurrecht, [Deventer:] Gouda Quint 1999, p. 464; M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, Deventer: Kluwer 2011, p. 33; A.R. de Jonge, Huurrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2009, p. 320; G.M. Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte, Den Haag: Sdu Uitgevers bv 2012, p. 67-69; A.M. Kloosterman, H.J. Rossel, J.P. van Stempvoort, Hoofdlijnen in het huurrecht met vragen en antwoorden, Deventer: Kluwer 2011, p. 127-129; F.C. Borst, 'Gemengde overeenkomsten met een huurelement en gemende huurovereenkomsten', Tijdschrift voor huurrecht, WR 2004/20, onder 2.5.
Er is enige discussie over de vraag of artikel 6:215 BW op een gemengde huurovereenkomst van toepassing is. Het praktisch belang daarvan is beperkt, omdat cumulatie van huurregimes niet goed mogelijk wordt geacht. Zie GS Huurrecht, (H.E.M. Vrolijk), art. 7:290 BW, aant. 15; Evers, a.w., p. 33; Borst, a.w., onder 4; GS Huurrecht (J.Th.M. Palstra), art. 7:230a BW, aant. 36; H.J. Rossel, Huurrecht algemeen, Deventer: Kluwer 2011, p. 26-27.
In appel heeft deze vraag wel gespeeld. Volgens Utopia diende het onderzoek naar de mogelijkheid van splitsing niet, volgens de Gemeente diende dit wel vooraf te gaan aan de vaststelling van het (de) toepasselijke huurregime(s). Zie het verzoekschrift in hoger beroep nr. 19 e.v. en de pleitaantekeningen van mr. Sekeris d.d. 5 maart 2010 nr. 2.1. e.v. alsmede het verweerschrift in hoger beroep nrs. 4.3-4.4 en de pleitnota van mr. Sepmeijer d.d. 5 maart 2010 nr. 2.2 e.v.
Ik merk op dat een dergelijk sentiment niet noodzakelijkerwijs blijkt uit de bij 2.4 en 2.5 bedoelde verwijzingsregels.
HR 22 oktober 1999, LJN ZC2996, NJ 2000/209 (Theole/ABN Amro); HR 24 november 1972, LJN AC5272, NJ 1973/93 (Kampermann/Gemeente Heerlen). Vgl. ook HR 23 september 2005, LJN AV1895, NJ 2006/101 (ABS/Bladel en Welter). Vgl. recent de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 24 februari 2012, LJN BU9880, RvdW 2012/360 (art. 81 RO).
Aldus HR 3 oktober 2003, LJN AI1596, NJ 2003/720, WR 2003/78 ([B/C]), rov. 3.3.2. Zie voorts HR 5 november 1993, LJN ZC1131, NJ 1994/228 m.nt. PAS (Fuks/Recourt). Vgl. recent HR 9 oktober 2009, LJN BJ1243, RvdW 2009/1169.
Vgl. A-G Langemeijer, conclusie sub 3.4 voor HR 3 oktober 2003, reeds genoemd ([B/C]); Evers, a.w., p. 33; GS Huurrecht (H.E.M. Vrolijk), art. 290, aant. 15.
Zie HR 3 oktober 2003 (voornoemd), rov. 3.3.2; HR 24 december 1993, LJN ZC1198, NJ 1994/215 (Samarang/Geelhoed), rov. 3.2. Zie nog voor de situatie dat de ruimte in zijn geheel is verhuurd als 290-bedrijfsruimte en de huurder een gedeelte daarvan onderverhuurt als woonruimte HR 28 januari 1994, LJN ZC1244, NJ 1994/421 m.nt. PAS (AHAM/Malherbe).
In de terminologie van het oude recht volgens art. 7A:1624 lid 2: 'onzelfstandige'.
Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II 2000/01, 26 932, nr. 5, p. 5.
Zie ook HR 15 juni 2001, LJN AB2146, NJ 2001/478 (Van Oest/Redevco, ook wel genoemd Van Oest/Beurspassage). Hierover nader GS Huurrecht (H.E.M. Vrolijk), art. 290, aant. 82; Asser-Abas (Huur) 5-IIA, nr. 261; De Jonge, a.w., p. 316-317; Evers, a.w., p. 25-29; Kerpestein, a.w., p. 472-475; Kloosterman e.a., a.w., p. 268-269; Dozy en Jacobs, a.w., p. 396-398; Borst, a.w., onder 4.1.
Borst, a.w. onder 4.4, plaatst dit oordeel in het kader van (thans) artikel 7:290 lid 3 BW en merkt op: 'Het werd helaas niet met zoveel woorden gezegd, maar kennelijk werd ten aanzien van de combinatie bakkerswinkel en bakkerij geoordeeld dat mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde en hetgeen partijen omtrent het gebruik voor ogen stond, het gehuurde in overwegende mate werd gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf zoals bedoeld in art. 7A:1624 lid 2 BW. Onder huidig recht zou na het trekken van deze conclusie vervolgens kunnen worden geoordeeld dat de onroerende aanhorigheden ingevolge lid 3 van art. 7:290 BW ook onder het regime van art. 290 e.v. BW vallen. Of het oordeel ten aanzien van de woning onder het huidige recht hetzelfde zou zijn is niet met zekerheid te zeggen. Het is goed mogelijk dat de rechtbank met inachtneming van het criterium uit Tokkie/Michael en Van Oest/Redevco tot het oordeel zou zijn gekomen dat geen sprake was van een afhankelijke woning nu de woning zonder overwegende bezwaren door een ander dan de huurder van de bedrijfsruimte kon worden gebruikt.'
H.J. Rossel, in: A.M. Kloosterman e.a., a.w., p. 127-128. Zie ook H.J. Rossel 2010 (T&C Huurrecht), art. 230a, aant. 3 sub c en art. 7:290, aant. 2 sub e.
H.J. Rossel, in: A.M. Kloosterman e.a., a.w., p. 129 en 263-264.
Evers, a.w. p. 34-35; De Jonge, a.w., p. 320-321; Kerpestein, a.w., p. 68-69.
Ook R.A. Dozy, Y.A.M. Jacobs, a.w., p. 395, geven geen maatstaf voor splitsing. Zij lijken er overigens wel van uit te gaan dat aan splitsing niet wordt toegekomen indien de bedrijfsruimte een dermate ondergeschikt onderdeel van de woonruimte is, dat deze al een onroerende aanhorigheid van de woonruimte (zie thans art. 7:233) moet worden aangemerkt.
Vgl. HR 26 februari 1993, LJN ZC0889, NJ 1993/581 m.nt. PAS (Kasteel Hoensbroek) t.a.v. een gemengde overeenkomst (huur van bedrijfsruimte voor horecadoeleinden en pacht van bepaalde 'buffetrechten'): 'Geen rechtsregel behoefde de rechtbank te weerhouden ervan uit te gaan dat het mogelijk is dat in de tussen partijen bestaande rechtsverhouding sprake is van twee afzonderlijke overeenkomsten waarvan de ene wel en de andere niet wordt beheerst door de art. 1624 e.v. Het oordeel van de rechtbank dat zulks zich hier voordoet, is van feitelijke aard en kan in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.'
Vgl. Evers, a.w., p. 34-35, met vermelding van jurisprudentie waarbij (kennelijk mede wordt verwezen naar Rb. Amsterdam (sector kanton) 8 augustus 2008, LJN BK2849, WR 2009/104); GS Huurrecht (H.E.M. Vrolijk), art. 290, aant. 82 (slot).
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nrs. 68-70.
Vgl. A-G Huydecoper, conclusie sub 15 voor HR 12 mei 2006, LJN AV6080, NJ 2006/294 (t.a.v. de toepassing van de verwijzingsregel bij 290-bedrijfsruimte en 230a-bedrijfsruimte); A-G Hartkamp, conclusie sub 9 voor het al genoemde arrest Tokkie/Michael (t.a.v. de vraag of sprake is van een afhankelijke resp. onzelfstandige woning). Zie in verband met dat laatste ook het verweerschrift zijdens Utopia nrs. 16-17.
Uitspraak 10‑08‑2012
Inhoudsindicatie
Gemengde huurovereenkomst betreffende woonruimte, art. 7:290-bedrijfsruimte en art. 7:230a-bedrijfsruimte. Splitsing in afzonderlijke huurovereenkomsten mogelijk? Omstandigheden van het geval.
Partij(en)
10 augustus 2012
Eerste Kamer
11/04654
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE GEMEENTE ROTTERDAM (Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam),
zetelende te Rotterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
De coöperatieve werkgemeenschap UTOPIA U.A.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.A. Ruig.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en Utopia.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak 823682 VZ 07-3820 van de kantonrechter te Rotterdam van 24 augustus 2009;
- b.
de beschikking in de zaak 200.047.591/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 juli 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Utopia heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 8 juni 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
Utopia huurt sedert 1 januari 1985 van de Gemeente, inmiddels voor onbepaalde tijd, het voormalige D.W.L.-gebouwencomplex te Rotterdam. Het verhuurde omvat een aantal gebouwen, nader aangeduid als het laboratoriumgebouw, het proefsnelfiltergebouw, de watertoren (met uitzondering van de lekzolder en het waterreservoir) en een aantal hallen.
- (ii)
Het gehuurde was en is ingevolge artikel 3 van de huurovereenkomst bestemd om te worden gebruikt als werk- en woonruimte ten behoeve van de leden van Utopia.
- (iii)
Van het gehuurde is 57,2% in gebruik als woonruimte, 29,2% als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:230a BW en 5% als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW. Bij dit laatste gaat het om een café en een restaurant, die beide voor het publiek toegankelijk zijn.
- (iv)
De huurprijs bedroeg in augustus 2007, als gevolg van de jaarlijks sedert 1 juli 1986 toegepaste contractuele indexering, € 15.125,29 per jaar exclusief BTW.
- (v)
Daarin is niet begrepen de in de huurovereenkomst voorziene verhoging op het moment dat de overeengekomen, door de Gemeente uit te voeren, restauratiewerkzaamheden zijn afgerond. Die verhoogde huur zou in 1988 ongeveer € 29.496,-- per jaar zijn gaan bedragen.
- (vi)
Volgens een in opdracht van de Gemeente op 25 mei 2005 uitgevoerde taxatie "ten behoeve van een huurprijsonderhandeling" zou de economische huurprijs voor het gehuurde - omschreven als "de prijs, die bij aanbieding ten verhuur, op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze en na beste voorbereiding, door de meest biedende zou zijn besteed" - neerkomen op een bedrag van € 135.000,= per jaar. Voornoemd rapport vermeldt voorts onder meer:
"De getaxeerde huurwaarde is opgebouwd door ieder te onderscheiden object te beschouwen als zelfstandig te verhuren eenheid. Bij complexmatige verhuur aan coöperatieve vereniging is op de beheerskosten en het risico van leegstand een voordeel te behalen, die als huurkorting aan de huurder kan worden teruggegeven."
- (vii)
In de brief van de Gemeente aan Utopia van 3 april 2006 vermeldt zij de huurovereenkomst te willen splitsen en biedt daartoe twee mogelijkheden:
- -
de Gemeente gaat rechtstreeks met de afzonderlijke gebruikers huurovereenkomsten aan, in welk geval de rol van Utopia wordt beperkt tot die van een huurdersvereniging met een voordrachtsrecht voor nieuwe huurders ingeval leegstand ontstaat, of
- -
de Gemeente gaat met Utopia minimaal drie nieuwe huurovereenkomsten aan, één voor de woningen, één voor de horeca en/of winkelruimten en één voor de kantoren en/of overige bedrijfsruimten.
In de brief wordt voorts vermeld dat de Gemeente de huur wil optrekken naar een marktconform niveau.
- (viii)
Partijen zijn met betrekking tot de in voormelde brief vermelde onderwerpen niet tot overeenstemming gekomen.
3.2
De Gemeente heeft de kantonrechter verzocht om op de voet van art. 7:304 lid 2 BW een deskundige te benoemen. Zij heeft dat verzoek doen steunen, voor zover in cassatie nog van belang, op de stelling dat de huurprijs voor de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde als 290-bedrijfsruimten in gebruik zijnde gedeelten van het gehuurde niet meer aansluit bij het geldende huurniveau ter plaatse en veel te laag is.
Bij eindbeschikking heeft de kantonrechter het verzoek gehonoreerd en de Bedrijfshuuradviescommissie verbonden aan de Kamer van koophandel als deskundige benoemd.
3.3
Het hof heeft de beschikking vernietigd en de Gemeente in haar beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het overweegt: "Beoordeeld moet derhalve worden of, mede in aanmerking genomen de inrichting en hetgeen partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van de zaak voor ogen stond, splitsing aan de hand van het feitelijk gebruik van de afzonderlijke ruimtes - meer in het bijzonder die waarin het restaurant c.q. café thans zijn gevestigd - mogelijk is" (rov. 6). Het hof oordeelt dat dit niet het geval is en overweegt daartoe, kort samengevat, als volgt.
- a.
In de considerans van de huurovereenkomst is vermeld dat Utopia de voormalige D.W.L.-gebouwen als woon-werkobject in gebruik heeft gekregen, dat zij daartoe met een lening van de Gemeente de gebouwen geschikt heeft gemaakt, en dat partijen hebben besloten hun relatie om te zetten in een huurrelatie waarbij de Gemeente die lening kwijtscheldt als vergoeding voor de door Utopia aan het gebouw verrichte werkzaamheden.
- b.
Art. 3 van de huurovereenkomst vermeldt dat Utopia het pand in slooptoestand had aanvaard. Art. 12 vermeldt voorts dat de wederzijdse vorderingen - uit hoofde van voormelde lening en de aan het pand verrichte werkzaamheden - worden verrekend.
- c.
Voormelde bepalingen maken geen onderscheid tussen de verschillende onderdelen van het gebouw. Het complex is door partijen als één geheel beschouwd.
- d.
Ook in art. 3 - dat bepaalt dat Utopia het gehuurde uitsluitend mag gebruiken als werk- en woonruimte ten behoeve van haar leden - wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende onderdelen van het complex dat aldus door partijen als één geheel wordt beschouwd.
- e.
Bij de bepaling van de huurprijs in art. 2 wordt evenmin onderscheid gemaakt tussen de verschillende onderdelen van het gehuurde: er wordt één huurprijs voorzien. Dat geldt ook voor de huurprijs na afronding van de restauratiewerkzaamheden. Daarbij is rekening gehouden met een "bandbreedte" voor de woonlasten per lid van Utopia waarbij het bedrag niet is uitgesplitst in een woon- en een werkdeel. Uitgaande van 15 leden is één huurprijs voor het geheel vastgesteld.
- f.
Het hof gaat - nu het tegendeel niet is gesteld - ervan uit dat het gebruik dat Utopia van het gehuurde maakt binnen de in de huurovereenkomst aangegeven grenzen valt.
- g.
Binnen het complex zijn sommige ruimtes (ook) via elkaar bereikbaar en in enkele gevallen worden de sanitaire voorzieningen gedeeld.
- h.
Het complex heeft één energie-aansluiting, één wateraansluiting en één gemeenschappelijke verwarmingsketel.
- i.
Blijkens haar statuten beoogt Utopia het verlenen van faciliteiten op het raakvlak van techniek en kunst, welke doelstelling onder meer wordt gediend door de exploitatie van dit complex waarin haar leden kunnen wonen en werken.
- j.
De leden van Utopia werken van tijd tot tijd in hun ruimten aan gezamenlijke projecten en Utopia stimuleert dat ook.
- k.
Gelet op deze omstandigheden is sprake van
"een situatie waarin splitsing van de afzonderlijke onderdelen van het gehuurde in de zin dat op elk daarvan een ander huurregiem van toepassing is, te zeer afbreuk zou doen aan hetgeen gelet op de inrichting en hetgeen partijen - mede gelet op het zgn. Haviltexcriterium - destijds voor ogen stond, namelijk het in gebruik geven van het complex als geheel ten behoeve van de doelstelling van Utopia voor haar leden. Immers, een dergelijke splitsing zou onder meer tot gevolg (kunnen) hebben dat sommige onderdelen wel en andere niet door de Gemeente zouden kunnen worden opgezegd en ontruimd, hetgeen de mogelijkheden voor Utopia om het gehuurde te gebruiken in vorenbedoelde zin naar het oordeel van het hof te zeer zou inperken en dat zou (de continuïteit van de) positie van Utopia jegens de Gemeente ook te zeer afhankelijk maken van het feitelijk gebruik dat de afzonderlijke leden van tijd tot tijd van het complex maken, terwijl een vereniging als de onderhavige per definitie een wisselend ledenbestand kan vertonen".
- l.
Dit wordt niet anders - en maakt het ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar - wanneer mede in aanmerking wordt genomen de aard van de bedrijfsactiviteiten in het café en het restaurant enerzijds, en de omstandigheid dat de exploitanten niet op het complex wonen anderzijds. Hier is de relatie tussen de doelstelling van Utopia bij het aangaan van de huurovereenkomst en de bedrijfsactiviteiten weliswaar op zijn zachtst gezegd wat dun geworden, maar dat neemt niet weg dat de statuten zoals die inmiddels luiden een wat ruimer gebruik dan alleen op het raakvlak van techniek en kunst mogelijk maken. Verder voorzien die statuten in werk-, woon- en woonwerkleden. Het gaat overigens om niet meer dan 5% van de beschikbare ruimte en ook dat gebruik past binnen de huurovereenkomst. (rov. 6)
3.4
Het middel bestrijdt in onderdeel 4.1 het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het hof onder meer met de klacht dat het hof een onjuiste, want onvolledige maatstaf heeft gehanteerd. Gelet op de omstandigheid dat de Gemeente tot een nadere huurprijsvaststelling wenst te komen voor het café en het restaurant - waarvan tussen partijen vaststaat dat deze als bedrijfsruimten in de zin van art. 7:290 BW moeten worden aangemerkt - had het hof bij de beoordeling van de splitsingsvraag dienen te onderzoeken of er, mede gelet op hetgeen partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van de zaak voor ogen heeft gestaan en op de inrichting van het gehuurde, een zodanige (bouwkundige en/of functionele) samenhang en economisch verband tussen de woonruimten en de middenstandsbedrijfsruimten bestaan dat deze ruimten niet zonder overwegende praktische bezwaren door verschillende huurders kunnen worden gebruikt. Juist in een geval als het onderhavige, waarin de oorspronkelijke partijbedoeling door het tijdsverloop behoorlijk van kleur is verschoten, kan dit criterium een meer objectief aanknopingspunt bieden voor de beantwoording van de splitsingsvraag, zo is het middel toegelicht.
3.5
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld. Voor de beantwoording van de vraag of in een geval waarin partijen een gemengde huurovereenkomst hebben gesloten die betrekking heeft op een combinatie van woonruimte, 230a-bedrijfsruimte of 290-bedrijfsruimte, splitsing van de overeenkomst mogelijk is in afzonderlijke huurovereenkomsten voor de verschillende categorieën ruimten, dient de rechter acht te slaan op alle omstandigheden van het geval, waaronder het gebruik dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, het gebruik dat thans van het gehuurde wordt gemaakt, de inrichting van het gehuurde in relatie tot dat gebruik, en de gevolgen van een eventuele splitsing voor het (overeengekomen en feitelijk) gebruik door de huurder. Gelet op de grote verscheidenheid aan situaties waarin die vraag aan de orde is, komt daarbij op voorhand aan geen enkele omstandigheid een doorslaggevend gewicht toe, ook niet - zoals het middel wil - aan de omstandigheid dat sprake is (of geen sprake is) van een zodanige (bouwkundige en/of functionele) samenhang en economisch verband tussen de desbetreffende ruimten dat zij niet zonder overwegende praktische bezwaren door verschillende huurders kunnen worden gebruikt. Het oordeel van de rechter over de mogelijkheid van splitsing van een huurovereenkomst als eerder bedoeld is dan ook in hoge mate feitelijk van aard en daardoor in cassatie slechts in beperkte mate toetsbaar.
3.6
Blijkens zijn hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel heeft het hof onderzocht of, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde en hetgeen partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van de zaak voor ogen stond, splitsing aan de hand van het feitelijk gebruik van de afzonderlijke ruimten - meer in het bijzonder die waarin het restaurant en het café thans zijn gevestigd - mogelijk is. Het heeft geoordeeld dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord en daarbij in aanmerking genomen de omstandigheid dat het voormalige D.W.L-gebouwencomplex - dat door partijen als één geheel werd beschouwd en waarvoor één huurprijs geldt - bestemd is te worden gebruikt als woon-werkobject door de leden van Utopia. In dat verband heeft het hof tevens acht geslagen op de doelstelling van Utopia, alsmede - gelet op haar wisselende ledenbestand - op de eventuele gevolgen van splitsing en de dan resterende mogelijkheden voor gebruik overeenkomstig die bestemming. Het hof heeft ten slotte die omstandigheden afgewogen tegen de omstandigheid dat het gebruik van onderdelen van het complex als café respectievelijk restaurant, ofschoon niet in strijd met de huurovereenkomst, evenmin in direct verband staat met de doelstelling van Utopia. Dat oordeel getuigt in het licht van het bovenstaande niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op heden aan de zijde van Utopia begroot op € 755,38 aan verschotten en € 1.800,-- aan salaris procureur.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 10 augustus 2012.
Beroepschrift 21‑10‑2011
Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE ROTTERDAM (Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam), gevestigd te Rotterdam, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.E.M.G. Peletier, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekster, hierna: de gemeente, hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 21 juli 2011, onder zaaknummer 200.047.591/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als verweerster in hoger beroep en
de coöperatieve werkgemeenschap UTOPIA U.A., gevestigd te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Watertorenweg nr. 180 (3063 HA), hierna: Utopia, als verzoekster in hoger beroep, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. E. Grabandt, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 (2514 JH), alsmede mr. R. Sekeris, kantoorhoudende te Rotterdam aan het Westplein 12–14 (3016 BM).
De gemeente legt hierbij het procesdossier van de beide feitelijke instanties over.
De gemeente voert tegen de beschikking van het hof het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof op grond van de in de beschikking, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Begin jaren '80 heeft de gemeente aan Utopia in gebruik gegeven het voormalige D.W.L.-complex aan de Watertorenweg 160–180 te Rotterdam.2.
1.2
Sinds 1 januari 1985 wordt het complex door de gemeente aan Utopia verhuurd. Sinds 1 januari 1995 geldt de overeenkomst voor onbepaalde tijd.
1.3
Het gehuurde omvat een aantal gebouwen, te weten: het laboratoriumgebouw, het proefsnelfiltergebouw, de watertoren (met uitzondering van de lekzolder en het waterreservoir) en een viertal hallen3.. Blijkens artikel 3 van de huurovereenkomst is het gehuurde bestemd om te worden gebruikt als werk- en woonruimte ten behoeve van de leden van Utopia.
1.4
In het gehuurde heeft Utopia in de loop van de tijd een aantal woonruimten en bedrijfsruimten gerealiseerd. Een deel van laatstgenoemde ruimten kwalificeert als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, een ander deel als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW. Van het gehuurde is thans feitelijk 57,2 % in gebruik als woonruimte, 29,2% als 230a-bedrijfsruimte en 5% als 290-bedrijfsruimte.
1.5
Tot de 290-bedrijfsruimten behoort een voor het publiek toegankelijk cafébedrijf ‘Tom Tom’ (hierna: het café) dat sinds 8 april 1986 in hal 0 is gevestigd. Op de begane grond van het watertorengebouw is sinds 29 juli 1997 een voor het publiek toegankelijk restaurant gevestigd (hierna: het restaurant).
1.6
De huurprijs bedroeg in augustus 2007, als gevolg van de sinds 1 juli 1986 toegepaste jaarlijkse contractuele indexering, € 15.125,29 per jaar exclusief BTW. In deze huurprijs is (nog) niet verdisconteerd de in de huurovereenkomst voorziene huurverhoging op het moment waarop de door de gemeente te realiseren restauratiewerkzaamheden geheel zijn afgerond. Exclusief hal 4, die door de gemeente rechtstreeks aan een derde wordt gefactureerd, zou die verhoogde huur op 7 juni 1988 € 29.496,- (fl. 65.000,-) gaan bedragen.
1.7
In 2005 heeft de gemeente het complex laten taxeren, onder meer met de bedoeling om met Utopia in onderhandeling te treden over de huurprijs. Volgens het rapport dat van die taxatie op 25 mei 2005 is opgemaakt, bedraagt de economische huurprijs € 135.000,- per jaar. De economische huurprijs wordt in het rapport gedefinieerd als de prijs die bij aanbieding ten verhuur, op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze en na beste voorbereiding door de meest biedende zou zijn besteed.
Het rapport vermeldt voorts dat de getaxeerde huurwaarde is opgebouwd door ieder te onderscheiden object te beschouwen als zelfstandig te verhuren eenheid en dat bij complexmatige verhuur aan Utopia op de beheerskosten en het risico van leegstand een voordeel te behalen is, die aan haar als huurkorting kan worden teruggegeven.
1.8
Bij brief van 3 april 2006 heeft de gemeente aan Utopia laten weten de huurovereenkomst te willen splitsen, teneinde onder meer duidelijkheid te verkrijgen met betrekking tot het toepasselijke huurregime. De gemeente heeft daartoe twee mogelijkheden voorgesteld. Ofwel zal de gemeente met de afzonderlijke gebruikers van de verschillende ruimten huurovereenkomsten aangaan, in welk geval de rol van Utopia wordt beperkt tot die van een huurdersvereniging met een voordrachtrecht voor nieuwe huurders ingeval leegstand zou ontstaan. Ofwel zal de gemeente met Utopia minimaal drie nieuwe huurovereenkomsten aangaan, één voor de woningen, één voor de horeca en/of winkelruimten en één voor de kantoren en/of overige bedrijfsruimten. In de brief van 3 april 2006 heeft de gemeente voorts aangegeven de huur te willen oprekken naar een marktconform niveau.
1.9
De gemeente en Utopia hebben geen overeenstemming bereikt over de voorstellen, zoals neergelegd in de brief van 3 april 2006.
1.10
Om die reden heeft de gemeente bij verzoekschrift van 17 augustus 2007 de kantonrechter te Rotterdam verzocht om op grond van artikel 7:304 lid 2 BW een deskundige te benoemen. De gemeente heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de huur voor (onder meer) het hiervoor in § 1.5 genoemde, als 290-bedrijfsruimte aan te merken café resp. restaurant niet meer aansluit bij het geldende huurniveau ter plaatse en veel te laag is. Teven heeft de gemeente aangegeven dat haar verzoek is ingegeven door het beleid van de gemeente om haar vastgoed op een marktconforme en niet met staatssteunregels strijdige wijze te verhuren.4.
1.11
Bij tussenvonnis van 23 september 2008 heeft de kantonrechter een descente gelast.
Deze descente heeft plaatsgevonden op 14 november 2008.
1.12
Op 24 augustus 2009 heeft de kantonrechter een eindbeschikking gewezen en het verzoek van de gemeente toegewezen. Als deskundige is benoemd de Bedrijfshuuradviescommissie, verbonden aan de Kamer van Koophandel te Rotterdam.
1.13
Tegen deze beschikkingen heeft Utopia hoger beroep aangetekend.
1.14
De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.15
Op de zitting van het hof van 5 maart 2010 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Nadien is de zaak enkele malen aangehouden in verband met schikkingsonderhandelingen tussen partijen.
1.16
Vervolgens heeft Utopia nog een aantal stukken in het geding gebracht, waarop de gemeente heeft gereageerd. Utopia heeft op haar beurt op die brief van de gemeente gereageerd.
1.17
Tenslotte heeft het hof op 21 juli 2011 een beschikking gewezen. Het hof heeft de beschikkingen van de kantonrechter vernietigd, de gemeente niet-ontvankelijk verklaard en de gemeente veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en appel, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
2. De beschikking van het hof
2.1
Na een overzicht te hebben gegeven van de feiten en de stellingname van partijen in appel, refereert het hof er in rov. 4 aan dat het in deze zaak gaat om één huurovereenkomst, waarbij de ruimtes feitelijk worden gebruikt als woonruimte, 230a-en 290-bedrijfsruimte.
2.2
In rov. 5 neemt het hof voorts tot uitgangspunt dat artikel 6:215 BW (in beginsel) op de huurovereenkomst van toepassing is, maar dat cumulatie van de verschillende, veelal dwingende bepalingen van de afzonderlijke huurregimes niet goed mogelijk is, zodat artikel 6:215 BW hier geen uitkomst biedt.
2.3
In rov. 6 onderzoekt het hof of splitsing van de huurovereenkomst aan de hand van het feitelijk gebruik van het gehuurde mogelijk is. Het hof overweegt:
- ‘6.
Beoordeeld moet derhalve worden of, mede in aanmerking genomen de inrichting en hetgeen partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van de zaak voor ogen stond, splitsing aan de hand van het feitelijk gebruik van de afzonderlijke ruimtes — meer in het bijzonder die waarin het restaurant c.q. café thans zijn gevestigd — mogelijk is. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
- a.
In de considerans van de huurovereenkomst is vermeld (kort gezegd) dat Utopia de voormalige D.W.L.-gebouwen destijds in gebruik heeft gekregen als woon- en werkobject, dat Utopia met een lening van de gemeente de afgelopen jaren werkzaamheden heeft verricht om die gebouwen — aan zowel de binnen- als de buitenzijde — geschikt te maken voor het wonen en werken van de leden van Utopia, alsmede dat partijen hebben besloten om hun onderlinge verhouding te wijzigen in een huurrelatie waartegenover de gemeente de aan Utopia verstrekte lening kwijtscheldt als betaling voor de door Utopia verrichte werkzaamheden tot behoud en verbetering van de gebouwen.
- b.
Zoals ook in artikel 3 van de huurovereenkomst is vermeld, had Utopia het gehuurde destijds in meer of mindere sloopstaat aanvaard. In artikel 12 van de huurovereenkomst is vermeld dat partijen hun wederzijdse vorderingen — te weten het door Utopia van de gemeente geleende bedrag om het gehuurde geschikt te maken voor wonen en werken, enerzijds, en de tegenvordering van Utopia in verband met het gepleegde buitenonderhoud en de verbeteringen anderzijds — daarbij hebben gecompenseerd.
- c.
Bij voormelde considerans/bepalingen van de huurovereenkomst is geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende onderdelen van de in gebruik c.q. in huur gegeven gebouwen. Het betreffende complex werd daarbij aldus door partijen steeds als één geheel beschouwd.
- d.
In artikel 3 van de huurovereenkomst is bepaald dat Utopia het gehuurde uitsluitend mag gebruiken als werk- en woonruimte ten behoeve van haar leden. Ook daar wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende onderdelen van het gehuurde en wordt het gehuurde aldus door partijen als één geheel beschouwd.
- e.
Ook bij de bepaling van de huurprijs wordt in artikel 2 van de huurovereenkomst geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende onderdelen van het gehuurde: er wordt één huurprijs voorzien. Ook bij de huurprijs zoals die definitief zal worden vastgesteld na afronding van de restauratiewerkzaamheden door de gemeente wordt uitgegaan van één bedrag. Met betrekking tot de vaststelling van dat bedrag is aangegeven dat daarbij rekening zal worden gehouden met een ‘bandbreedte’ voor de ‘woonlasten per lid van Utopia’, waarbij onder ‘woonlasten’ wordt verstaan ‘huur voor werk- en woonruimte, gebruikerslasten, binnenonderhoud, energieverbruik voor verlichting, ruimteverwarming, huishoudelijk gebruik en warm water’, derhalve een bedrag dat niet wordt gesplitst tussen een woon- en werkdeel. Voorts is daarbij bepaald dat voor de huurberekening wordt uitgegaan van 15 leden, derhalve ongeacht de feitelijke situatie. Blijkens de hierboven sub 2.6 bedoelde brief van de Gemeente is toen ook daadwerkelijk één huurprijs voor het geheel vastgesteld.
- f.
De gemeente heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat het gebruik dat Utopia (via haar leden) van het gehuurde maakt als zodanig uit hoofde van de huurovereenkomst niet is toegestaan, zodat het hof ervan uitgaat dat dit gebruik binnen de door de huurovereenkomst aangegeven grenzen valt.
- g.
Onweersproken is dat binnen het complex als geheel sommige bedrijfsruimtes onderling verbonden zijn en (ook) via elkaar bereikbaar zijn, en ook dat in enkele gevallen de sanitaire voorzieningen worden gedeeld.
- h.
Voorts staat vast dat er voor het complex als geheel één energieaansluiting en één wateraansluiting is, alsmede dat de verwarming plaatsvindt met één gemeenschappelijke ketel.
- i.
Tot de statutaire doelstelling van Utopia behoort blijkens haar statuten — zowel destijds als na de wijziging daarvan in 2006 — het verlenen van faciliteiten voor het ontwikkelen van activiteiten op het raakvlak van techniek en kunst en wil zij dat doel onder meer bereiken door het beheren van het onderhavige complex waarin haar leden kunnen wonen en werken.
- j.
Evenmin is weersproken dat er van tijd tot tijd binnen het complex door enkele leden in hun ruimtes gezamenlijk aan projecten is gewerkt en dat Utopia dergelijke activiteiten ook stimuleert.
- k.
Alles bij elkaar genomen is er naar het oordeel van het hof sprake van een situatie waarin splitsing van de afzonderlijke delen van het gehuurde in de zin dat op elk daarvan een ander huurregime van toepassing is, te zeer afbreuk zou doen aan hetgeen partijen — mede gelet op het zgn. Haviltex-criterium — destijds voor ogen stond, namelijk het in gebruik geven van het complex als geheel ten behoeve van de doelstelling van Utopia voor haar leden. Immers een dergelijke splitsing zou onder meer tot gevolg (kunnen) hebben dat sommige onderdelen wel en andere niet door de. gemeente zouden kunnen worden opgezegd en ontruimd, hetgeen de mogelijkheden voor Utopia om het gehuurde te gebruiken in vorenbedoelde zin naar het oordeel van het hof te zeer zou inperken en dat zou de (continuïteit van de positie van) Utopia jegens de gemeente ook te zeer afhankelijk maken van het feitelijk gebruik dat de afzonderlijke leden van tijd tot tijd van het complex maken, terwijl een vereniging als de onderhavige per definitie een wisselend ledenbestand kan vertonen.
- I.
Het bovenstaande wordt niet anders — en leidt ook niet tot het oordeel dat het als één geheel blijven beschouwen (lees: niet splitsen in vorenbedoelde zin) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is — wanneer mede in aanmerking wordt genomen de aard van de bedrijfsactiviteiten (café c.q. restaurant) enerzijds en het feit dat de exploitanten van het café resp. (één van de) vennoten van de v.o.f. die het restaurant exploiteren niet ook op het complex wonen anderzijds.
Weliswaar is het verband tussen de doelstelling van Utopia ten tijde van het aangaan van de overeenkomst (zie hierboven sub 6 onder i) en de aard van deze bedrijfsactiviteiten op zijn zachts gezegd wat dun geworden. Echter de statuten zoals deze inmiddels luiden maken een wat ruimer gebruik mogelijk dan alleen op het raakvlak van techniek en kunst, mits met instemming van de algemene vergadering van Utopia. Verder voorzien de statuten inmiddels in werk-leden, woonleden en woon/werk-leden, waarbij de eerste twee ieder één stem hebben en de laatste twee.
Het gaat echter nog steeds om leden van Utopia en — heel belangrijk — het café en het restaurant gebruiken tezamen onweersproken niet meer dan 5% van de beschikbare ruimte in het complex. Tot slot weegt ook hetgeen hierboven sub 6 onder f is overwogen mee.
2.4
In rov. 7 overweegt het hof dat de gemeente terecht niet heeft aangevoerd dat in de situatie waarin het complex als één geheel moet worden beschouwd sprake is van een huurovereenkomst waarop de bepalingen van artikel 7:290 BW moeten worden toegepast.
2.5
In rov. 8 komt het hof tot de slotsom dat de beschikkingen van de kantonrechter niet in stand kunnen blijven en dat de gemeente in haar uitsluitend op de toepasselijkheid van het huurregime ex artikel 7:290 BW e.v. gebaseerd verzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2.6
In rov. 9 overweegt het hof dat de gemeente in de kosten van beide instanties zal worden veroordeeld.
3. Inleidende opmerkingen
3.1
De klachten die in deze procedure namens de gemeente zullen worden aangevoerd zien op de kern van 's hofs beslissing in rov. 6, alsmede de daarop voortbouwende overwegingen in rov. 7–9 en het dictum.
3.2
De kern van 's hofs beslissing is gelegen in rov. 6, waarin het hof overweegt dat splitsing van de huurovereenkomst aan de hand van het feitelijk gebruik van het gehuurde niet mogelijk is. De gemeente realiseert zich dat een dergelijke beslissing in hoge mate feitelijk is. Dat neemt niet weg dat het hof, naar de gemeente meent, de in dezen te hanteren maatstaf niet op (geheel) juiste wijze heeft gehanteerd. Daarnaast heeft het hof, bij de beantwoording van de vraag of splitsing mogelijk is, enerzijds feiten en omstandigheden meegewogen die in het kader van die beoordeling niet relevant zijn en lijkt het hof anderzijds — zonder enige nadere motivering — voorbij te gaan aan de in dit verband door de gemeente aangevoerde (essentiële) stellingen. Tenslotte spreekt het resultaat dat de facto met de uitspraak wordt bereikt, zeker gezien de specifieke kenmerken van de huurovereenkomst, niet aan. Redenen voor de gemeente om, ondanks het beperkte toetsingskader, de zaak toch aan uw Raad voor te leggen. Alvorens deze bezwaren tegen de beschikking van het hof nader uit te werken, wordt het volgende vooropgesteld.
3.3
Indien een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere soorten van overeenkomsten, dan schrijft artikel 6:215 BW voor dat de voor elk van die soorten gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst van toepassing zijn, behoudens voor zover deze bepalingen niet goed verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet.
3.4
Een bijzonder type gemengde overeenkomst is de zgn. gemengde huurovereenkomst, d.w.z. een huurovereenkomst waarop meerdere huurregimes van toepassing zijn.
Indien de gemengde huurovereenkomst wordt beheerst door de huurregimes van artikel 7:230a e.v., artikel 7:232 e.v. en artikel 7:290 e.v. BW biedt de cumulatieregel van artikel 6:215 BW weinig soelaas. Deze huurregimes bevatten immers ieder voor zich de nodige dwingendrechtelijke bepalingen die aan de (gelijktijdige) toepasselijkheid van andere regels in de weg kunnen staan. In de jurisprudentie zijn dan ook verschillende, op de specifieke casuïstiek toegesneden verwijzingsregels geformuleerd, zowel voor de combinatie woonruimte/artikel 290-bedrijfsruimte resp. woonruimte/artikel 230a-bedrijfsruimte, als voor de combinatie artikel 290-bedrijfsruimte/artikel 230a-bedrijfsruimte.
Zie voor de combinatie woonruimte/artikel 290-bedrijfsruimte o.m.:
HR 15 juni 2001, NJ 2001, 478 (Van Oest/Beurspassage); HR 24 januari 1997, NJ 1997, 558 (Tokkie/Michael); HR 28 januari 1994, NJ 1994, 421 (AHAM/Malherbe).
Zie voor de combinatie woonruimte/artikel 230a-bedrijfsruimte o.m.:
HR 3 oktober 2003, NJ 2003,720 (Wildevuur/Bremer), HR 5 november 1993, NJ 1994, 228 (Fuks/Recourt).
Zie voor de combinatie 290-bedrijfsruimte/artikel 230a-bedrijfsruimte o.m.:
HR 22 oktober 1999, NJ 2000, 209 (Theole/ABN AMRO); HR 24 november 1972, NJ 1973, 93 (Kampermann/Heerlen).
3.5
De uitkomst van deze verwijzingsregels is steeds dat op de huurovereenkomst één huurregime van toepassing. Alhoewel verschillend in hun uitwerking, vergen alle verwijzingsregels een onderzoek naar hetgeen partijen bij het aangaan van de overeenkomst omtrent het gebruik van het gehuurde, mede gelet op de inrichting daarvan, voor ogen heeft gestaan.
Dit criterium is afkomstig uit HR 24 december 1993, NJ 1994, 215 (Amsterdam-Semarang/Geelhoed).
Naar de kern genomen komt het erop neer welk gebruik partijen in overwegende mate voor ogen heeft gestaan.
Zie over deze verwijzingsregels nader o.m.: M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten 2011, p. 33–35; A.R. de Jonge, Huurrecht, 2009, p. 220–221 en 319–321; R.A Dozy/Y.A.M. Jacobs, Hoofdstukken huurrecht voor de praktijk, 1999, p. 465–466.
3.6
In de literatuur wordt ervan uitgegaan, dat men aan toepassing van deze verwijzingsregels eerst toekomt, nadat is onderzocht of splitsing van de huurovereenkomst ten aanzien van het feitelijke gebruik mogelijk is. Alhoewel uw Raad een dergelijke regel — hierna aan te duiden als: de splitsingsregel — in de hiervoor bedoelde zin niet met zoveel woorden heeft geformuleerd, pleegt deze te worden afgeleid uit de jurisprudentie over gemengde (huur)overeenkomsten.
In dit verband wordt wel verwezen naar HR 26 februari 1993, NJ 1993, 581, m.nt. PAS (Kasteel Hoensbroek). Daarin sanctioneerde uw Raad het oordeel van de rechtbank, dat de overeenkomst tussen partijen viel op te splitsen in twee afzonderlijke soorten overeenkomsten (één met betrekking tot huur van middenstandsbedrijfsruimte en één met betrekking tot de verpachting van buffetrechten), ook al bestond tussen de verschillende aspecten van de overeenkomst samenhang.
Zie o.m.: De Jonge, t.a.p., p. 320; H.J. Rossel, Huurrecht algemeen, 2007, p. 18–19 Dozy/Jacobs, t.a.p., p. 466.
Daarnaast wordt ook wel gewezen op HR 5 november 1993, NJ 1994, 228 (Fuks/Recourt), rov. 3.2. De Hoge Raad gaf daarin een verwijzingsregel voor de combinatie woonruimte en bedrijfsruimte in de zin van — thans — artikel 7:230a BW en liet deze voorafgaan door de overweging dat voorkomen moet worden dat de overeenkomst voor wat betreft de huurprijs wordt beheerst door verschillende huurregimes. Uit die laatste overweging wordt dan afgeleid dat in het kader van een gemengde huurovereenkomst eerst een prealabel onderzoek naar de mogelijkheid van splitsing moet worden gedaan.
In deze zin: R.A Dozy/Y.A.M. Jacobs, Hoofdstukken huurrecht voorde praktijk, 1999, p. 466.
Ook overigens ligt voor de hand dat toepassing van de hiervoor in § 3.5 genoemde verwijzingsregels eerst aan de orde is, indien splitsing van de overeenkomst niet mogelijk is. Indien de huurovereenkomst zich inderdaad voor splitsing leent, zal het cumulatiebeginsel van artikel 6:215 BW immers alsnog zijn weg kunnen vinden. Ook bij gemengde huurovereenkomsten zal het rechtsgevoel doorgaans meer bevredigd worden indien de verschillende te onderscheiden typen huur ieder voor zich worden beheerst door de daarop toegesneden, wettelijke huurregimes, dan wanneer (op meer kunstmatige wijze) wordt gekozen voor de toepasselijkheid van één huurregime.
3.7
Alle hiervoor in § 3.6 aangehaalde auteurs gaan ervan uit dat voor het antwoord op de vraag of splitsing mogelijk is, zowel betekenis toekomt aan het feitelijk gebruik van het gehuurde als aan de bedoelingen van partijen terzake bij het aangaan van de huurovereenkomst.
Voor zover het gaat om de combinatie woonruimte en bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, wordt daarbij bovendien betekenis gehecht aan de mate waarin tussen de verschillende ruimten (bouwkundige en/of functionele) samenhang en economisch verband bestaat. Zie in deze zin: H J. Rossel in haar bewerking van T&C Huurrecht, 2010, aant. 2 sub e bij artikel 7:290 BW, die daarbij verwijst naar HR 24 januari 1997, NJ 1997, 558 (Tokkie/Michael) en HR 15 juni 2001, NJ 2001, 478 (Van Oest/Beurspassage). Het ging in beide arresten om een nauw aan het splitsingsvraagstuk verwante vraag, te weten onder welke voorwaarden een bij een middenstandsbedrijfsruimte behorende woning moet worden beschouwd deel uit te maken van die bedrijfsruimte (het vraagstuk van de ‘onzelfstandige’/ ‘afhankelijke’ woning in de zin van artikel 7A:1624 lid 2 BW (oud)/ artikel 7:290 lid 3 BW). Bij de beantwoording van die vraag had de feitenrechter in het arrest Van Oest/Beurspassage in aanmerking genomen of tussen de bedrijfsruimte en de woning een zodanige samenhang en economisch verband aanwezig was dat gesproken kon worden van een onzelfstandige woning in de zin van artikel 7A:1624 lid 2 BW. Deze maatstaf werd door uw Raad gesanctioneerd.
Dat de mate van (bouwkundige en/of functionele) samenhang en economisch verband tussen verschillende ruimten ook van belang behoort te zijn bij de beantwoording van de splitsingsvraag in een geval als het onderhavige (een huurovereenkomst die zowel elementen bevat van woonruimte als 290-bedrijfsruimte), ligt voor de hand. Zowel bij de vraag, of sprake is van een ‘onzelfstandige’/ ‘afhankelijke’ woning in de zin van artikel 7A:1624 lid 2 BW (oud)/ artikel 7:290 lid 3 BW, als bij de vraag of een gemengde huurovereenkomst zich laat opsplitsen, komt het er immers op aan of deze ruimten niet zonder overwegende praktische bezwaren door verschillende huurders kunnen worden gebruikt. Bovendien wordt met een criterium, waarin de mate van (bouwkundige en/of functionele) samenhang is verdisconteerd, tot uitdrukking gebracht dat niet elke samenhang voldoende is om aan splitsing in de weg te staan. Een uitgangspunt dat weer strookt met de strekking van artikel 6:215 BW en het daaruit af te leiden cumulatiebeginsel.
4. Klachten
Onjuist uitgangspunt bij beoordeling mogelijkheid splitsing
4.1
In rov. 6. eerste alinea, overweegt het hof dat beoordeeld moet worden of, mede in aanmerking genomen de inrichting en hetgeen partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van de zaak voor ogen stond, splitsing aan de hand van het feitelijk gebruik van de afzonderlijke ruimtes — meer in het bijzonder waarin het restaurant c.q. café thans zijn gevestigd — mogelijk is. Het hof heeft hiermee een onjuiste, want onvolledige maatstaf aan zijn beslissing ten grondslag gelegd. Het inleidend verzoekschrift van de gemeente is immers ingegeven door de wens om tot een nadere huurprijsvaststelling te komen voor het café en het restaurant, ten aanzien waarvan tussen partijen vaststaat dat deze als bedrijfsruimten in de zin van artikel 7:290 BW moeten worden aangemerkt.
Zie voor de achtergrond van het verzoek van de gemeente: inleidend verzoekschrift § 3 en verweerschrift hoger beroep § 2.4.
Dat tussen partijen vaststaat dat het café en het restaurant als 290-bedrijfsruimten kwalificeren volgt uit rov. 2.2 van het eindvonnis van de rechtbank d.d. 24 augustus 2009, tegen welke overweging door Utopia in appel niet is gegriefd. Dat Utopia dat niet heeft gedaan is ook begrijpelijk; zie in dit verband het proces-verbaal van descente d.d. 14 november 2008, p. 2, 4e alinea, en p. 3, 1e alinea.
Het debat tussen partijen heeft zich vervolgens toegespitst op de verhouding tussen deze 290-bedrijfsruimten en de ruimten in het complex die een woonfunctie hebben.
Dat houdt, behalve met de insteek van het verzoek van de gemeente, tevens verband met het feit dat Utopia in haar verweer, dat splitsing van de huurovereenkomst niet mogelijk is, de nadruk heeft gelegd op haar doelstelling, waarin het wonen en werken centraal staat. Zie in dit kader o.m.: beroepschrift §§ 7, 34–35; verweerschrift hoger beroep §§ 5.2, 5.4–5.6; pleitaantekeningen mr. Sekeris in appel § 1.10–1.12; brief mr. Sekeris d.d. brief mr. Sepmeijer d.d. 9 maart 2011; brief mr. Sekeris d.d. 19 april 2011.
Het hof had daarom bij de beoordeling van de splitsingsvraag dienen te onderzoeken of er, mede gelet op hetgeen partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van de zaak voor ogen heeft gestaan en op de inrichting van het gehuurde, een zodanige (bouwkundige en/of functionele) samenhang en economisch verband tussen de woonruimten en de middenstandsbedrijfsruimten bestaat dat deze ruimten niet zonder overwegende praktische bezwaren door verschillende huurders kunnen worden gebruikt. Zie § 3.7 hiervoor en de daarin opgenomen verwijzingen naar literatuur en jurisprudentie.
Oordeel dat splitsing niet mogelijk is ook overigens onjuist en/of onberijpelijk
4.2
In rov. 6 sub a tot en met I beantwoordt het hof de vraag naar de mogelijkheid van splitsing ontkennend. In rov. 6 sub a tot en met e onderbouwt het hof dit met argumenten ontleend aan de tekst van de huurovereenkomst. In rov. 6 sub f tot en met h en rov. 6 sub i refereert het hof aan het feitelijk gebruik c.q. de feitelijke inrichting van het gehuurde. In rov. 6 sub i. j k en I verwijst het hof naar de statutaire doelstelling van Utopia, in het kader waarvan het hof ook — en passent — het beroep van de gemeente op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid verwerpt.
4.3
De gemeente stelt voorop dat ook deze overwegingen uitgaan van een onjuiste, want onvolledige maatstaf. Zie § 4.1 hiervoor. Voor zover het hof moet worden geacht wel het juiste criterium te hebben gehanteerd is zijn oordeel eveneens rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk om de hierna uiteen te zetten redenen.
4.4
Bij lezing van de overwegingen in rov. 6 sub a tot en met I valt op dat het hof bij de beantwoording van de vraag, of splitsing mogelijk is, veel belang hecht aan de tekst van de overeenkomst en de doelstelling van Utopia. Het feitelijk gebruik van het gehuurde — een belangrijk gezichtpunt bij de hier aan de orde zijnde toetsing — komt er in zijn oordeel echter enigszins bekaaid vanaf. Daarnaast valt op dat het hof, waar het wel de inrichting van het gehuurde en het gebruik daarvan in aanmerking neemt, zich uitsluitend uitlaat in algemene bewoordingen en zijn overwegingen niet heeft toegespitst op de bedrijfsruimten ten aanzien waarvan de splitsingsvraag voorlag, te weten: het café en het restaurant. Bovendien blijkt het hof in zijn overwegingen betreffende de inrichting van het gehuurde te zijn uitgegaan van onbegrijpelijke vaststellingen.
4.5
De bezwaren van de gemeente tegen dit oordeel in rov. 6 sub a tot en met I laten zich dan ook als volgt samenvatten:
- (i)
het hof heeft bij zijn oordeel — rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk — niet, althans in onvoldoende mate betrokken de feitelijke inrichting van het gehuurde en het feitelijke gebruik hiervan, terwijl
- (ii)
's hofs overwegingen terzake van de tekst van de huurovereenkomst het oordeel, dat splitsing niet mogelijk is, niet zelfstandig kunnen dragen en
- (iii)
's hofs verwerping van het beroep van de gemeente op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid is rechtens onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Deze klachten zullen hierna nader worden uitgewerkt.
4.6. Ad (i)
4.6.1
In rov. 6 sub g overweegt het hof dat onweersproken is dat binnen het complex als geheel sommige bedrijfsruimtes onderling verbonden zijn en (ook) via elkaar bereikbaar zijn, en ook dat in enkele gevallen de sanitaire voorzieningen onderling worden gedeeld.
Deze overwegingen gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat er bij de beantwoording van de vraag, of splitsing in het onderhavige geval mogelijk is, immers niet om of sommige bedrijfsruimten onderling verbonden zijn, maar of de onderlinge verbondenheid tussen het café resp. restaurant enerzijds en het complex anderzijds van dien aard is, dat splitsing moet worden geacht onmogelijk te zijn.
Voor zover het hof heeft gemeend dat onweersproken is dat het café en het restaurant met de andere ruimten van het complex onderling verbonden zijn en via elkaar bereikbaar zijn, alsmede dat (ook) in het café en restaurant sanitaire voorzieningen worden gedeeld, is dat in het licht van de stukken onbegrijpelijk. De gemeente heeft zich er immers steeds op beroepen dat het café en restaurant zijn gevestigd in separaat te verhuren ruimten.
Zie de stellingname van de gemeente: inleidend verzoekschrift §§ 9, 12–14; verweerschrift §§ 5.1–5.8. en brief mr. Sepmeijer d.d. 9 maart 2011, p. 3.
Daarin ligt zonder meer besloten dat van een onderlinge, aan splitsing in de weg staande verbondenheid van de ruimten volgens de gemeente geen sprake is.
Dat van zo'n onderlinge, aan splitsing in de weg staande verbondenheid geen sprake is, volgt ook uit de stukken. In dit verband zij allereerst verwezen naar productie 6, blad 2, bij inleidend verzoekschrift dat een tekening bevat van de begane grond van de watertoren (waarin het restaurant is gevestigd) met aangrenzende hal 0 (waarin het café is gevestigd). Op die tekening valt goed te zien dat zowel het café als het restaurant gevestigd zijn in van elkaar duidelijk gescheiden afzonderlijke (als lichtgroen ingekleurde) delen van het gebouw. Tevens valt op die tekening te zien dat het café en restaurant ieder beschikken over een toiletgroep (in de kaart middenblauw ingekleurd), terwijl hetzelfde geldt voor de (als lichtblauw ingekleurde) woonruimte op de begane grond. Een en ander strookt met hetgeen ter descente en bij de zitting van het hof is komen vast te staan.
- •
Zie: het proces-verbaal van descente van 14 november 2008, p. 2:
‘(…) Sekeris [raadsman Utopia, adv.]
Wij erkennen subsidiair dat het café en restaurant zijn aan te merken als 290-bedrijfsruimtes.
[naam penningmeester] [penningmeester Utopia, adv.]
Het café wordt geëxploiteerd door een vennootschap onder firma, de vennoten zijn [vennoot 1] en [vennoot 2].
Kantonrechter
Is er een bouwkundige onmogelijkheid om het café separaat te verhuren?
Sekeris
De gas- en elektriciteitsaansluiting zijn verbonden met andere delen van het complex.
[ naam voorzitter] [voorzitter Utopia, adv.]
De woning boven het restaurant apart verhuren kan wel maar dan zal er geklaagd gaan worden. Het restaurant kan voor overlast zorgen. Er is wel een eigen voordeur. Het restaurant is voor openbaar publiek toegankelijk.
Sepmeijer [raadsman gemeente, adv.]
Het café en het restaurant zijn separaat te verhuren. Over de meters is al in een eerder stadium gesproken.
Sekeris
Het gebouw is afhankelijk van de naastliggende gebouwen. Utopia huurt dit complex en verhuurt het alleen door aan een lid van de woon/werkgemeenschap. Dat is wel een beperking.
[naam penningmeester]
Wij mogen het niet aan anderen verhuren, alleen aan leden van Utopia.
Sepmeijer
Dat doet niets af aan de primaire vraag (…)’
- •
Zie: het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 2 en 3:
‘(…) [Van de zijde van Utopia, adv.]
- —
De bovenlaag van de watertoren wordt deels bewoond. De exploitant van het café woont boven het restaurant. Er is een afzonderlijke ingang. Men behoeft niet door het restaurant om het woongedeelte te bereiken’
(…) [Van de zijde van de gemeente, adv.]
- —
De bovenste laag van de watertoren maakt geen deel uit van de huurovereenkomst. Deze is later geschikt gemaakt voor gebruik.
Twee etages worden op dit moment door dé gemeente verhuurd als kantoorruimte. Zij hebben een aparte toegang, net zoals het café en het restaurant.
Met andere woorden: van een onderlinge, aan splitsing in de weg staande verbondenheid is geen sprake, aangezien het café en het restaurant afzonderlijk kunnen worden verhuurd, hetgeen feitelijk ook gebeurt. Dat in het complex thans slechts één aansluiting voor gas en elektriciteit aanwezig is — vgl. ook rov. 6 sub h — en dat Utopia het café thans alleen verhuurt aan leden — vgl. ook rov. rov. 6 sub I — doet aan die mogelijkheid van splitsing als zodanig niet af. De gemeente heeft dit ook diverse malen naar voren gebracht, maar het hof heeft aan die (essentiële) stellingname geen enkele overweging gewijd.
Zie: pleitnota mr. Sepmeijer in eerste aanleg § 3.8; verweerschrift hoger beroep §§ 5.2 en 5.6.
Zie tevens de hierboven aangehaalde passages uit het proces-verbaal van descente d.d. 14 november 2008 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel.
Overigens geldt dat de kantonrechter zich in rov. 2.2 van zijn eindvonnis bij deze stellingname van de gemeente heeft aangesloten. De kantonrechter oordeelde dat het café en restaurant met betrekkelijk geringe technische aanpassingen en kosten zodanig aan te passen zijn dat deze voor afzonderlijke verhuur in aanmerking kunnen komen. Tegen deze overweging is Utopia in appel niet, althans niet met een voldoende specifieke grief opgekomen. Dat het café en restaurant met betrekkelijk geringe technische aanpassingen voor afzonderlijke verhuur in aanmerking kunnen komen, staat derhalve tussen partijen vast; het hof had die omstandigheid dan ook bij zijn beoordeling van de splitsingsvraag dienen te betrekken. Voor zover het hof heeft gemeend dat de beoordeling van de vraag, of splitsing mogelijk is, uitsluitend dient te worden beoordeeld aan de hand van de status quo van het gehuurde, dan heeft het hof een onjuiste, want te beperkte opvatting gehanteerd over de reikwijdte van de splitsingsregel. In elk geval geldt dat in een geval als het onderhavige, waarin de huurder het gehuurde lopende de huurovereenkomst van verschillende woon- en bedrijfsruimten heeft voorzien.
4.6.2
In rov. 6 sub i overweegt het hof dat evenmin is weersproken dat er van tijd tot tijd binnen het complex door enkele leden in hun ruimtes gezamenlijk aan projecten is gewerkt en dat Utopia dat ook stimuleert.
Ook hier gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. In het kader van de beantwoording van de splitsingsvraag in het onderhavige geval behoort immers niet relevant te zijn de niet nader gedefinieerde omstandigheid dat enkele leden van Utopia in hun ruimtes gezamenlijk aan projecten zouden werken. Niet valt daarom in te zien wat de gemeente in dezen had moeten weerspreken. Gesteld noch gebleken is overigens dat de uitbaters van het café en/of het restaurant ook bij de bedoelde projecten betrokken zouden zijn.
Vgl. pleitaantekeningen mr. Sekeris in appel § 6.3.
Bij het op die plaats vermelde TNO-project zijn volgens Utopia betrokken ‘een architectuurhistoricus’ en ‘de aluminium/3d/frezen-expert’. Met de activiteiten van het café en het restaurant heeft dit project naar alle waarschijnlijkheid weinig van doen; Utopia stelt dit dan ook niet.
4.6.3
In rov. 6 sub i en sub k neemt het hof in aanmerking dat Utopia als doelstelling hanteert het verlenen van faciliteiten voor het ontwikkelen van activiteiten op het raakvlak van techniek en kunst en dat zij dat wil bereiken door middel van haar woon- en werkgemeenschap in het complex.
Ook deze omstandigheid doet niet (zonder meer) af aan de mogelijkheid van splitsing van de huurovereenkomst met het oog op het feitelijk gebruik van de bedrijfsruimten waarin het café en restaurant worden geëxploiteerd. Immers, indien het café en het restaurant voor wat betreft het toepasselijke huurregime als zelfstandige eenheden worden beschouwd en — in het verlengde daarvan — indien de gemeente de huurovereenkomsten terzake van die zelfstandige eenheden — eventueel — op termijn zou opzeggen, betekent dat nog niet dat Utopia haar doelstelling zoals aangehaald door het hof niet meer zou kunnen verwezenlijken. Utopia heeft een dergelijke, op het café en restaurant toegespitste stellingname ook nooit verdedigd.
Vgl. bijv. beroepschrift §§ 3 en 7 en pleitaantekeningen mr. Sekeris in appel
§§ 1.9- 1.10.
Dat valt te begrijpen, nu de doelstelling van Utopia niet specifiek op de horecafuncties van café en restaurant is toegesneden. Bovendien volgt uit de stukken dat de kurk waarop Utopia's doelstelling drijft — kort gezegd: de vorming van een woon- en werkgemeenschap in het complex — in de praktijk al lang niet meer wordt nagestreefd.
Zo staat tussen partijen vast dat de uitbaters van het café resp. het restaurant niet op het complex woonachtig zijn.
De gemeente heeft daarop gewezen bij verweerschrift hoger beroep, § 5.4.
Dit is door Utopia niet weersproken.
Weliswaar past het hof daaraan in rov. 6 sub I een mouw door erop te wijzen dat de statuten van Utopia inmiddels zijn gewijzigd en dat het nog steeds gaat om leden,
maar het gaat niet om deze, na het sluiten van de huurovereenkomst gewijzigde statuten van Utopia aan de gemeente tegen te werpen, te meer niet nu gesteld noch gebleken is dat de gemeente door Utopia van deze statutenwijziging op de hoogte is gesteld.
4.6.4
In rov. 6 sub f verwijt het hof de gemeente dat zij niet heeft gesteld en/of onderbouwd dat het gebruik dat Utopia van het gehuurde maakt niet uit hoofde van de huurovereenkomst is toegestaan.
Deze redenering van het hof valt niet goed te volgen. Naar aanleiding van de door Utopia in appel overgelegde stukken, heeft de gemeente zich immers op het standpunt gesteld dat diverse leden van Utopia, waaronder de uitbaters van het café en restaurant niet meer op het complex wonen. Zie hiervoor § 4.6.3. Voor de betwisting van de stelling van Utopia, dat splitsing niet mogelijk is vanwege de door haar nagestreefde doelstelling, moet die stellingname van de gemeente worden geacht van voldoende gewicht te zijn.
4.7. Ad (ii)
4.7.1
In rov. 6 sub a tot met e gaat het hof in op de tekst van de huurovereenkomst. Naar de gemeente meent doen de daarin door het hof besproken feiten en omstandigheden niet (zonder meer) af aan haar bezwaren hiervoor uiteengezet in §§ 4.6.1 tot en met 4.6.4. In elk geval kunnen die overwegingen het oordeel van het hof, dat splitsing van het complex aan de hand van het feitelijk gebruik daarvan niet mogelijk is, niet (zonder meer) zelfstandig dragen.
4.7.2
Zo neemt het hof in rov. 6 sub a. sub c. sub d en sub e in aanmerking dat in de huurovereenkomst is opgenomen dat Utopia het complex in gebruik heeft gekregen als woon-werkobject, dat daarbij geen onderscheid is gemaakt tussen de verschillende ruimten, ook niet waar de bestemming wordt beschreven, en dat voor het complex één huurprijs geldt.
Op zichzelf genomen zijn die constateringen juist. In het onderhavige geval is dat echter onvoldoende reden om aan te nemen dat splitsing niet mogelijk is. Gesteld noch gebleken is immers dat de gemeente, gelet op de bewoordingen van de overeenkomst dan wel anderszins, moet worden geacht een eventueel toekomstig beroep op splitsing van de huurovereenkomst met het oog op de verschillende gebruiksfuncties te hebben prijsgegeven. Legt men bij lezing van de bewoordingen van het contract immers de nadruk op het feit dat het gehuurde zowel een woonfunctie als een werkfunctie heeft (en dus niet op het verbindingsstreepje tussen de woorden ‘woon’ en ‘werkobject’) dan bieden die bewoordingen immers ook steun voor het standpunt van de gemeente. Dat partijen één huurprijs voor het gehele complex zijn overeengekomen doet daaraan niet af, aangezien dat doorgaans inherent is aan de problematiek van de gemengde (huur)overeenkomst.
Vgl. in dit verband ook de noot van P.A. Stein bij HR 26 februari 1993, NJ 1993, 581 (Kasteel Hoensbroek).
4.7.3
In rov. 6 sub b hecht het hof nog belang aan het feit dat Utopia het pand min of meer in sloopstaat heeft aanvaard. Ook dat gegeven staat naar de gemeente meent aan splitsing van de huurovereenkomst niet in de weg. De staat van het pand begin jaren '80 vormt immers voedsel voor de gedachte dat de exacte invulling van het complex ten tijde van het aangaan van de overeenkomst nog niet vast lag. Die achtergrond dient bij lezing van de bestemmingsbepaling, alsmede bij het achterhalen van de bedoelingen van partijen terzake van een eventuele toekomstige splitsing in verband met het feitelijk gebruik, te worden betrokken.
4.8. Ad (iii)
4.8.1
In rov. 6 sub I behandelt het hof — en passent — het beroep van de gemeente op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. De gemeente heeft dat beroep onderbouwd door er op te wijzen
- (i)
dat het café en restaurant op commerciële wijze worden geëxploiteerd, terwijl daarvoor door Utopia een naar verhouding (zeer) lage huurprijs wordt betaald en
- (ii)
dat de exploitanten van het café en het restaurant niet in het complex wonen.
Zie: verweerschrift hoger beroep §§ 2.4 2.5 en 5.9, en brief mr. Sepmeijer d.d. 9 maart 2001.
Het hof verwerpt dit betoog ondër verwijzing naar de inmiddels gewijzigde doelstelling van Utopia, zijn rov. 6 sub f, alsmede het feit dat slechts 5% van het gehele complex artikel 290-woonruimte betreft.
Naar de gemeente meent, is dit het oordeel van het hof rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Voor zover het hof de gewijzigde doelstelling van Utopia resp. zijn overwegingen in rov. 6 sub f in aanmerking heeft genomen, verwijst de gemeente naar § 4.6.3, slot, en § 4.6.4 hiervoor. Voor zover het hof verwijst naar het getalsmatige aandeel van de 290-bedrijfsruimte in de totale oppervlakte van het complex, miskent het hof dat de omvang van dat aandeel in het kader van het beroep van de gemeente op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (vanzelfsprekend) niet doorslaggevend kan zijn. Het gaat (uiteraard) — zie de hiervoor genoemde vindplaatsen alsmede § 1.7 hiervoor — om de huurwaarde die deze ruimten vertegenwoordigen en, in relatie daarmee, de (wel zeer voordelige) positie van Utopia ten opzichte van andere huurders van de gemeente. In dit verband heeft de gemeente er tevens op gewezen dat haar wens om tot huurprijswijziging te komen mede is ingegeven door haar beleid om haar vastgoed op een marktconforme en niet met staatssteunregels strijdige wijze te verhuren. Zie § 1.10 hiervoor en de daar genoemde vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties. Op deze (essentiële) stellingname van de gemeente is het hof op geen enkele wijze ingegaan.
Voor zover het hof — vgl. rov. 6 sub b — ook in het kader van de beoordeling van het beroep van de gemeente op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in aanmerking heeft genomen dat het complex bij aanvang van het gebruik door Utopia min of meer in sloopstaat verkeerde, wijst de gemeente erop dat Utopia weliswaar verschillende verbouwingen in het complex heeft gepleegd, maar dat de renovatie aan de buitenzijde grotendeels door de gemeente is verzorgd én betaald.
Dit volgt uit de stukken die als productie 2 (onderdeel ‘productie 1, ten behoeve van de descente en comparitie van partijen op vrijdag 14 november 2008’) bij verweerschrift van de gemeente in appel zijn overgelegd.
4.9
In het verlengde van het voorgaande in § 4.8.1, wijst de gemeente tenslotte op de (bijzondere en ongewenste) consequenties van 's hofs oordeel, dat splitsing van de huurovereenkomst aan de hand van het feitelijke gebruik niet mogelijk is, ook niet op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Het oordeel van het hof laat immers onbeantwoord, hoe een huurprijswijziging tussen partijen dan wel gestalte moet krijgen. Zoals het hof in rov. 7 heeft overwogen heeft de gemeente (terecht) niet het standpunt verdedigd dat op het gehele complex het huurregime van artikel 7:290 e.v. BW van toepassing is. Tevens staat tussen partijen vast dat 29,2% van de overige bedrijfsruimte als 230a-bedrijfsruimte moet worden aangemerkt (zie § 1.4 hiervoor). Bij die stand van zaken en met inachtneming van de hiervoor in §§ 3.4 en 3.5 besproken verwijzingsregels van uw Raad, ligt het in de rede om aan te nemen dat — uitgaande van de beslissing van het hof — op een huurprijswijziging voor het gehele complex het woonruimteregime moet worden geacht van toepassing te zijn.
Waar tussen partijen niet in geschil is dat ruim een derde van het complex als bedrijfsruimte in gebruik is (zie wederom § 1.4 hiervoor) kan men zich echter met recht afvragen of een voorstel tot huurprijswijziging van de zijde van de gemeente wel (in voldoende mate) in het systeem van artikel 7:250 e.v. BW kan worden ingepast, nog daargelaten dat het (vanzelfsprekend) niet wenselijk moet worden geacht dat de huurders van deze bedrijfsruimten — ondernemers — aanspraak kunnen maken op de verstrekkende huurbescherming van het woonruimteregime.
Bezemklacht
4.10
In rov. 7–9 alsmede het dictum bouwt het hof voort op zijn hiervoor bestreden, eerdere overwegingen. De hiervoor geformuleerde klachten zijn op die overwegingen dan ook eveneens van toepassing.
5. Conclusie
De gemeente is van mening dat de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 21 juli 2011 dient te worden vernietigd, met iedere verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 21 oktober 2011
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑10‑2011
Zie: rov. 1, 2 en 2.1 t/m 2.10 van de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 21 juli 2011.
Dit aan de huur voorafgaande gebruik door Utopia is tussen partijen in confesso.
Het hof gaat er in rov. 2.1 vanuit dat het gehuurde 5 hallen omvat, maar dat is niet juist. Eén van de hallen is rond 1988 separaat verhuurd aan een stichting. Zie ook rov. 2.6.
Zie: Inleidend verzoekschrift par. 4. Zie tevens: verweerschrift hoger beroep, par. 2.4.