Hof Amsterdam, 06-06-2023, nr. 21/01631
ECLI:NL:GHAMS:2023:1946, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
06-06-2023
- Zaaknummer
21/01631
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:1946, Uitspraak, Hof Amsterdam, 06‑06‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2021:6577, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:672
- Vindplaatsen
NLF 2023/2482
NDFR Nieuws 2023/1549
NTFR 2024/175 met annotatie van mr. drs. C. Presilli
Viditax (FutD) 2023102501
FutD 2023-2791
Uitspraak 06‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Navordering VPB; kwade trouw. Winstuitdeling in verband met overdracht van onroerende zaken van BV aan aandeelhouders. Herinvesteringsvoornemen ter zake van (een gedeelte van) de winstbijtelling niet aannemelijk gemaakt.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 21/01631
6 juni 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
[A] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: prof. dr. A.O. Lubbers en prof. dr. J.P. Boer)
tegen de uitspraak van 5 augustus 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/573 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 12 november 2015 voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 9.893.824. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 470.885 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2019 de navorderingsaanslag verminderd en deze berekend naar een belastbaar bedrag van € 6.888.936 en de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € 325.355.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 augustus 2021 als volgt op het door belanghebbende ingestelde beroep beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.158,50;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 september 2021 en bij brief van 25 oktober 2021 door de inspecteur nader gemotiveerd. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft bij brief van 7 januari 2022 op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.5.
Op 14 december 2022 heeft belanghebbende een nader stuk met bijlagen ingediend. Op 19 januari 2023 heeft de inspecteur een nader stuk met bijlagen ingediend. Voorts heeft belanghebbende op 30 januari 2023 slides van een powerpointpresentatie ingediend.
De ingediende stukken zijn telkens aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2023. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerken 21/01153 tot en met 21/01158. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiseres is opgericht op [oprichtingsdatum] 1986. [Y] en [X] zijn aandeelhouders van eiseres, ieder voor 50%.
2. [X] is sinds [datum] 1989 bestuurder van eiseres met als functie directeur. [Y] is sinds [datum] 1996 procuratiehouder met volledige volmacht van eiseres, en met ingang van [datum] 2013 eveneens directeur van eiseres.
3. De activiteiten van eiseres zijn volgens de statuten: beleggingen in vaste activa, beleggingen in onroerende zaken.
4. Eiseres heeft op 28 mei 2013 de aangifte vpb 2011 ingediend naar een belastbare winst van € 1.678.826 en een belastbaar bedrag van € 163.824.
5. Verweerder heeft met dagtekening 17 mei 2014 de definitieve aanslag vpb 2011 vastgesteld conform de door eiseres ingediende aangifte.
6. Bij brief met dagtekening 12 november 2015 heeft verweerder aangekondigd een navorderingsaanslag op te leggen, waarbij een bedrag van € 9.730.000 (verschil koopsom exclusief rentevergoeding en waarde economisch verkeer van de onroerende zaken) alsnog als winst is aangemerkt.
7. De navorderingsaanslag is gedagtekend 12 november 2015.
8. Op 11 mei 2016 heeft er een bespreking plaatsgevonden.
9. Op 6 juli 2018 en op 22 maart 2019 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden.
10. Met dagtekening 8 november 2019 heeft verweerder de motivering van de uitspraak op bezwaar verzonden.
11. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2019 het belastbaar bedrag verminderd in verband met nog te verrekenen verliezen ten bedrage van € 4.519.877.
Herinvesteringsreserve
(…)
[B-straat 1 en 2] / [C-straat 3]
16. Op 19 april 2007 heeft de gemeente [Z] een bouwvergunning verleend aan de BV voor het veranderen van de indeling van de onroerende zaken [B-straat 1 en 2] / [C-straat 3] met bestemming daarvan tot één winkel.
17. Op 30 mei 2007 heeft eiseres een brief gestuurd aan [D] B.V. (hierna: [D] ) inhoudende opzegging van de huurovereenkomst van [B-straat 2] met ingang van 1 juni 2008 wegens dringend eigen gebruik en een belangenafweging. [D] heeft niet ingestemd met deze opzegging, waarna een gerechtelijke procedure is gestart.
18. Met dagtekening 16 mei 2008 stuurt [E] Makelaars een brief naar eiseres waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“Zoals wij reeds hebben aangegeven verwachten wij dat de huurprijs van uw winkelpand gelegen aan de [B-straat 1 en 2] te [Z] tussen de € 850.000,-- en € 900.000,00 zal komen te liggen. Wij hebben inmiddels contact gehad met onze cliënte uit Zweden, [F] , welke aangeeft zeker geïnteresseerd te zijn. Zij komen hier zo spoedig mogelijk op terug.”
19. [G] heeft op 8 september 2008 een e-mail gestuurd aan [H] , werkzaam bij [I] , met daarbij informatie over de onroerende zaken en gevraagd te laten weten of hij geïnteresseerd is in het huren van de onroerende zaken. Op 9 september 2008 wordt nadere informatie over de onroerende zaken toegezonden, waarbij wordt vermeld dat de onroerende zaken pas na renovatie voor huur beschikbaar zijn.
20. Op 30 september 2008 stuurt [G] een e-mail naar [H] waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“Please be advised that the landlord of the above mentioned properties is [A] Beleggingsmaatschappij . Contactdetails of [X] of [A] Beleggingsmaatschappij : [#] . It is important that you do not mention [G] . You could just talk about your [Z] tour a couple of weeks ago and that [B-straat 1] has caught your attention. In addition you could ask if [A] is prepared to combine three particular units to one large construction.”
21. Op 13 februari 2009 heeft [X] namens eiseres een brief gestuurd naar [G] (vestiging Londen), waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“Offer without obligation, [B-straat 1 en 2] / [C-straat 3] te [Z]
(…)
It concerns 3 shop objects, which will be merged and from which the floors, stairs and elevator will be opened up.
RENTAL SURFACE AREA:
Ground floor [B-straat] , first floor [B-straat] , basement [B-straat] , ground floor [ C-straat] , first floor [ C-straat] with a total of about 610 m² for € 900.000 per year, excl. VAT.
(…)”
22. [J] van [K] heeft in opdracht van eiseres de markthuurwaarde op jaarbasis na renovatie van de onroerende zaken op 13 mei 2009 vastgesteld op € 854.000.
23. Op 19 september 2009 stuurt [L] een offerte aan eiseres ter zake van de verbouwing van [B-straat 1 en 2] voor een bedrag van € 600.000.
24. Op 9 oktober 2009 vindt een bespreking plaats tussen eiseres en [M] , de aanhuurmakelaar van [I] . In een naar aanleiding van deze bespreking opgemaakte notitie schrijft [M] :
“meeting [A] / [X] 9 okt ’09 met [M]
Naar zeggen [X] 2 a 3 varianten tekeningen binnen enkele weken van nu via bouwkundigen t.b.v. [I]
in ogen [X] partij voor hem! Geen zorgen – [I] it is!”
25. Op 27 mei 2010 hebben eiseres en [D] een vaststellingsovereenkomst gesloten. In de overeenkomst komen zij overeen dat de huurovereenkomst met ingang van 30 september 2010 wordt beëindigd.
26. In 2010 heeft het door eiseres ingehuurde Architectenburo [N] , dat betrokken was bij de verbouwing van de onroerende zaken, contact gezocht met de gemeente voor het aanpassen van de onroerende zaken. Dat betrof onder andere het verplaatsen van de lift, versmallen van het trappenhuis en het plaatsen van een roltrap. Dat is in lijn met de wensen die [I] heeft doorgegeven.
27. Op 7 september 2010 heeft de eiseres een e-mail gestuurd aan Fortis waarin, voor zover hier van belang, het volgende vermeld staat:
“Naar aanleiding van ons gesprek dienen wij bij u het verzoek in onze rekening courant faciliteit tijdelijk te verhogen met € 500.000 plus BTW. Wij zullen dit geld gebruiken om de laatste huurder van het bij ons in bezit zijnde winkelcomplex [B-straat] / [ C-straat] , uit te kopen. Deze transactie vindt plaats in de laatste week van september. De huidige huurstroom van het complex is circa € 400.000 en na renovatie van circa € 1.000.000 zal de huurstroom rond € 850.000 bedragen. Dit leidt uiteraard ook tot een behoorlijke meerwaarde van dit complex wat wij voorzichtig inschatten op een bedrag van € 9.000.000. Waarschijnlijk zal dit nog meer zijn daar wij een factor 20 hanteren en de laatste transacties, ons bekend op de [B-straat] , rond factor 30 waren.
(…)”
28. Op 5 november 2010 heeft [X] namens eiseres een e-mail gestuurd aan [H] waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“As I already mentioned I will send you a rental proposal after I received this rest assure that in the meantime I will not offer the shop to any other companies and we will not do this until you got your written proposal.”
29. Op 29 november 2010 heeft eiseres een brief gestuurd naar [I] met daarin enkele informatie/afspraken over de huur van de onroerende zaken.
30. Op 6 december 2010 geeft eiseres opdracht aan [G] om een Head of Terms (hierna: HOT) op te stellen voor de huur van de onroerende zaken. Op 14 december 2010 verstuurt [G] de HOT naar [I] .
31. Op 19 januari 2011 heeft [O] de onroerende zaken getaxeerd op € 9.500.000 (in verhuurde staat). De waarde is afgegeven op 25 januari 2011. Bij de taxatie is uitgegaan van het navolgende: 917 metrage, € 2.000.000 verbouwingskosten (exclusief btw), een huur van € 595.000 per jaar.
32. Op 19 januari 2011 heeft [O] de onroerende zaken getaxeerd op € 8.900.000 (leeg en ontruimd). Bij de taxatie is uitgegaan van een huur van € 595.000 per jaar. De waarde is afgegeven op 1 maart 2011.
33. [P] van [Q] heeft de onroerende zaken op waardepeildatum 21 februari 2011 getaxeerd op € 8.450.000. Bij de taxatie is uitgegaan van het navolgende: 1.607 m² bruto vloeroppervlak en 1.222 m² verhuurbaar vloeroppervlak, een bruto markthuurwaarde van circa € 685.000 per jaar, huurherzieningswaarde van € 513.000, exploitatiekosten van € 48.000, kapitalisatiefactor van 3,85% en correctie leegstand/renovatie van € 2.900.000.
34. Op 22 februari 2011 heeft [G] een HOT verstuurd naar [I] . Dit betreft een “unconditional proposal”.
35. Op 3 maart 2011 heeft eiseres de eigendom van de onroerende zaken overgedragen aan [X] en [Y] , ieder voor de onverdeelde helft. De overeengekomen koopsom bedraagt in totaal € 8.730.702, bestaande uit een koopsom van € 8.450.000 en een rentevergoeding van € 280.702.
36. Op 22 maart 2011 heeft [I] de HOT ondertekend. [X] en [Y] hebben de HOT op 28 maart 2011 ondertekend.
37. De huurovereenkomst met [I] is op 29 en 30 augustus 2011 ondertekend. Er is een huurprijs overeengekomen van € 900.000.
38. Op 25 juni 2012 is een akte verlenging ontbindende voorwaarden verleden. In de akte staat – kort samengevat – dat de ontbindende voorwaarden worden verlengd tot 31 december 2013.
39. [G] heeft in opdracht van eiseres in verband met financieringsdoeleinden de onroerende zaken getaxeerd. De marktwaarde is op 6 mei 2013 getaxeerd op € 26.440.000 en de executiewaarde op € 23.790.000. Bij de taxatie is uitgegaan van het volgende: 1.214 m², een bruto markthuurwaarde van circa € 1.000.000 per jaar, huurherzieningswaarde van € 603.100, exploitatiekosten van € 66.000 en een kapitalisatiefactor/bruto aanvangsrendement (BAR) van 3,78%.
Onderzoek Belastingdienst
40. Op 29 maart 2012 heeft [R] RT (taxateur en werkzaam bij verweerder, hierna: [R] ) een e-mail gestuurd naar [S] (financial controller bij eiseres) waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat, waarbij het cursieve gedeelte de antwoorden van [S] zijn:
“Geachte heer [S] ,
Bij akte van 3 maart 2011 en 15 december 2011 hebben de heren [X] en [Y] de onroerende zaken verkregen aan de [B-straat 1 en 2] / [C-straat 3] respectievelijk [C-straat 4] te [Z] . In het kader van een beoordeling van de hoogte van de koopsom in relatie met de waarde in het economische verkeer van de beide transacties heb ik aanvullende informatie nodig. Graag ontvang ik:
- -
het taxatierapport van [Q] waarnaar in de leveringsakte verwezen wordt bijgevoegd taxatierapport [B-straat 1 en 2] / [C-straat 3] ;
- -
een huurspecificatie per pand/per huurder per de beide leveringsdata bijgevoegd stambestand huurder 2011; ten tijd van levering van er sprake van leegstand;
- -
een gelijksoortige huurspecificatie per heden bijgevoegd stambestand huurders 2012;
- -
de huurcontracten zoals deze golden ten tijde van de levering alsmede de huurcontracten en/of allonges die tot en met heden zijn opgesteld/overeengekomen bijgevoegd huurovereenkomst [I] Nederland B.V.;
- -
een opgaaf van de investeringen (onderhouds-/verbeteringsuitgaven/uitkoopsommen etc), voor zover van toepassing, die vanaf de koopdatum (tot en met heden) zijn gedaan bijgevoegd specificatie uit financiële administratie van verbouwing/investeringen door de heren [X] en [Y] .”
41. Bij brief van 10 mei 2012 heeft verweerder een derdenonderzoek aangekondigd bij [I] naar de huurtransactie [B-straat 1 en 2] . De brief is verstuurd via de contactpersoon in Nederland, [T] van [U] Accountants .
42. Bij brief van 25 juni 2012 heeft verweerder een derdenonderzoek aangekondigd bij [G] betreffende de huurtransactie [B-straat 1 en 2] .
43. Op 26 juli 2013 heeft [R] een e-mail gestuurd naar [V] en [W] (collega’s) waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“Hey [V] ,
Zoals afgesproken tref je in de postvakje aan de akte van het pand aan de [B-straat 1 en 2] . Op de akte heb ik de sofinummers vermeld van de vennootschappen (zijn 2 aktes) en die van de aandeelhouders. Wil jij de zaak blokkeren.
(…)”
44. Op 29 juli 2013 heeft [V] een e-mail gestuurd naar [R] waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“Met verwijzing naar jou en mijn persoontje met de mededeling mogelijke uitdeling. En nu maar afwachten. Een garantie is het niet.”
Bij onderwerp staat vermeld: “Casus [X en Y] – [A] [ C-straat] etc in ABS afwijkende behandeling ingevoerd”.
45. Op 16 januari 2014 om 11:15 uur heeft [AA] (werkzaam bij verweerder) een e-mail gestuurd naar [R] , waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“ [R] , ik heb je op 30 december 2013 een mailtje gestuurd over een behandelvoornemen (AKI) voor de aangifte IB 2011 van [X] , BSN [#] . Wil je doorgeven wat er precies aan de hand is. Volgens de aantekening in AKI is sprake van een uitdeling aan [X] . [BB] heeft begrepen dat ook de waardering van de panden in box 3 veel te laag is.”
46. Op 16 januari 2014 om 15:11 uur heeft [R] een e-mail gestuurd naar [AA] , waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“Voor wat betreft dat laatste; heb je ook de aangifte van de broer van [X] ? Ook die moet uitgeschoten worden/is uitgeschoten. Waardeverschil tussen koopsom en WEV tussen de 8 en 10 mio. Pand is opgenomen maar het rapport moet nog opgemaakt worden. Dit was weer afhankelijk van een aantal andere taxaties tnv de heren.”
47. Op 16 januari 2014 om 15:40 uur heeft [AA] een e-mail gestuurd naar [R] , waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“Hoi [R] ,
Ik heb de aangifte IB 2011 van [X] en de aangifte 2012 van zijn broer (BSN [#] ). De aangifte 2011 was al geregeld. Wanneer verwacht jij dat het rapport opgemaakt kan worden? is er sprake van een uitdeling van 8 tot 10 miljoen?”
48. Op 16 januari 2014 om 19:08 heeft [R] een e-mail gestuurd naar [AA] , waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“Hey [AA] ,
Prachtig weer dat doorstempelen van de aangifte 2011 van de broer; want dat is het peiljaar. Dat zal ongetwijfeld weer prachtige fiscale discussies met zich meebrengen.
Je hebt dat bedrag heel goed gelezen.”
49. Op 2 juli 2014 heeft [R] per e-mail onder andere een taxatierapport naar [AA] gestuurd en in de e-mail staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Hey [AA] ,
Bijgaand het gescande taxatierapport, de leveringsakte van maart 2011 en het taxatierapport van [Q] .
Een enorm verschil met de koopsom hetgeen zijn gevolgen heeft voor de IB, VPB en de overdrachtsbelasting. Lees ook de bepalingen van de glijclausule in de akte.”
50. Op 16 juni 2014 is er door [W] van de Belastingdienst een taxatierapport opgemaakt. De onroerende zaken zijn op 27 augustus 2013 opgenomen. De waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken is op peildatum 3 maart 2011 geschat op € 18.180.000.
51. De Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD) heeft na een overleg met het Functioneel Parket en de Belastingdienst dat op 25 augustus 2015 heeft plaatsgevonden, besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek tegen eiseres, [X] en [Y] , omdat het vermoeden is gerezen dat er sprake is van belastingfraude.
52. In het proces-verbaal van verhoor door de FIOD van 12 november 2015 van [O] is onder meer het volgende vermeld na het voorhouden van de brief van eiseres aan [I] van 29 november 2010 met bevestiging van de huurovereenkomst en voorwaarden, en de HOT van 22 februari 2011:
“Vraag verbalisanten:
Wat was de consequentie geweest op de door u verrichte taxatie als u wel op de hoogte was geweest van hetgeen wij u net hebben voorgehouden?
Antwoord gehoorde:
Dan was er een hogere waarde uit de taxatie gekomen.”
53. In het proces-verbaal van verhoor door de FIOD van 16 november 2015 van [P] is onder meer het volgende vermeld na het voorhouden van de brief van eiseres aan [I] van 29 november 2010 met bevestiging van de huurovereenkomst en voorwaarden, en de HOT van 22 februari 2011:
“Vraag verbalisanten:
Wat was de consequentie geweest op de door u verrichte taxatie als u wel op de hoogte was geweest van hetgeen wij u net hebben voorgehouden?
Antwoord gehoorde:
Dat zal ongetwijfeld invloed gehad hebben op de waarde. De waarde zou hoger geweest zijn. Ik kan hier niet zo een waarde aan hangen, maar de correctie voor leegstand zou lager zijn geweest en de overeengekomen huurprijs is hoger dan de geschatte huurprijs, dus dat zal leiden tot een hogere huurwaarde.”
54. Op 12 december 2016 heeft [CC] in opdracht van [DD] Advocaten B.V. (en op haar beurt in opdracht van eiseres, [X] en [Y] ) met als doel ‘fiscale doeleinden’ de onroerende zaken getaxeerd naar peildatum 21 februari 2011. De getaxeerde waarde is € 9.090.000. Daarbij is uitgegaan van de marktwaarde, vrij van huur en gebruik, leeg en ontruimd.
55. Op 26 oktober 2016 heeft [EE] een notitie betreffende taxatie van een (winkel) vastgoedobject afgegeven. Op 15 februari 2017 heeft [EE] in opdracht van [FF] Advocaten een deskundigenbericht opgesteld over de taxatie van de onroerende zaken.
56. Op 20 juli 2017 heeft [CC] Makelaars een rapport afgegeven waarin het taxatierapport van de Belastingdienst en hun eigen taxatierapport worden geanalyseerd.”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van voornoemde feiten met uitzondering van hetgeen is opgenomen onder 12 tot en met 15. Het Hof vult de hiervoor weergegeven feiten als volgt aan.
2.3.
De activiteiten van de belanghebbende zijn volgens de statuten: beleggingen in vaste activa, beleggingen in onroerende zaken.
[X] is sinds [datum] 1989 bestuurder van belanghebbende met als functie directeur. Zijn broer [Y] is sinds [datum] 1996 procuratiehouder met volledige volmacht van belanghebbende, en met ingang van [datum] 2013 eveneens directeur van belanghebbende.
2.4.
In de HOT van [G] van 22 februari 2011 (zie 34 van de rechtbankuitspraak) zijn de broers [X en Y] opgenomen als verhuurders (landlord) van de onroerende zaken.
2.5.
In het onder 50 van de rechtbankuitspraak vermelde taxatierapport van 16 juni 2014 van [W] is het volgende opgenomen:
[afbeelding taxatierapport]
2.6.
Op 14 december 2016 is er door [W] van de Belastingdienst een taxatierapport opgemaakt. De onroerende zaken zijn op 14 december 2016 opgenomen. In dit rapport is de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken (in verhuurde staat):
- op peildatum 1 januari 2012 getaxeerd op € 19.680.000.
- op peildatum 1 januari 2013 getaxeerd op € 20.730.000.
- op peildatum 1 januari 2014 getaxeerd op € 21.210.000.
2.7.
Tot de in hoger beroep door de inspecteur ingebrachte gedingstukken behoort een printscreen uit het systeem van de Belastingdienst waarop aangaande de aangifte vennootschapsbelasting 2011 van belanghebbende onder meer is genoteerd “uitnodiging tot het doen van definitieve aangifte” en dagtekening 1 maart 2013. Voorts is er een schrijven van de belastingdienst van 22 mei 2013 ingebracht waarin is vermeld “herinnering aangifte 2011” en “u hebt uitstel gekregen tot 1 mei 2013” en “Uw aangifte moet uiterlijk 5 juni 2013 bij ons binnen zijn”. Voorts is een uittreksel uit het ‘Beheer van Relaties’-systeem (BVR) overgelegd met daarop het vestigingsadres van belanghebbende.
De aangifte vennootschapsbelasting 2011 is op 28 mei 2013 ingediend.
2.8.
Door [X] is over de taxaties van de onroerende zaken door de rijkstaxateur geklaagd bij het Tuchtcollege van de Stichting Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT).
De klacht over het taxatierapport van 16 juni 2014 (het door [W] opgemaakte taxatierapport waarin de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken op peildatum 3 maart 2011 zijn getaxeerd op € 18.180.000; zie rechtsoverweging 50 van de rechtbankuitspraak en onder 2.5.) is niet-ontvankelijk verklaard.
De klacht over de taxatie van 14 december 2016 (zie onder 2.6.) is op 7 augustus 2020 bij uitspraak van het Tuchtcollege NRVT gegrond verklaard waarbij de maatregel van waarschuwing is opgelegd. In hoger beroep is deze uitspraak vernietigd (bij uitspraak van 27 mei 2021) door het Tuchtcollege NRVT en er is geen maatregel opgelegd. Wel is vastgesteld dat er een gebrek kleefde aan de mate waarin er in de taxatie transparantie is betracht over de referentieobjecten.
2.9.
Op 9 juni 2022 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2022:3146) [X] veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uren. In de uitspraak is, voor zover van belang, het volgende overwogen (in onderstaand citaat zijn de voetnoten niet opgenomen):
“2 Aanleiding en beschuldiging
Verdachte en zijn broer zijn ieder 50% aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A] ). Op 3 maart 2011 heeft [A] de panden [B-straat 1 en 2] en [C-straat 3] te [Z] (hierna: de panden) verkocht aan de aandeelhouders, verdachte en zijn broer in privé, voor € 8.450.000,-.
De Belastingdienst heeft onderzoek gedaan naar deze transactie. De uitgangspunten van de door verdachte ingeschakelde taxateurs – [O] en [P] - zijn volgens de Belastingdienst en de Fiod onjuist en de uiteindelijk getaxeerde waarde daarmee ook. Daaruit is het vermoeden ontstaan dat de koopprijs waarvoor de panden van [A] naar privé zijn overgedragen te laag is geweest waardoor de Belastingdienst is benadeeld. Verdachte wordt verweten dat verschillende met de verkoop van de panden samenhangende aangiften als gevolg van de overdracht onjuist zijn gedaan.
Dit onderzoek heeft geleid tot de volgende beschuldigingen:
medeplegen van het onjuist doen van aangifte vennootschapsbelasting van [A] over het jaar 2011. Als dit feit niet kan worden bewezen dan wordt verdachte beschuldigd van het feitelijk leiding geven aan het onjuist doen van die aangifte vennootschapsbelasting;
medeplegen van het onjuist doen van aangifte overdrachtsbelasting in de periode 3 maart 2011 tot en met 3 mei 2011;
medeplegen van het onjuist doen van aangiften inkomstenbelasting 2011 t/m 2013.
(…)
3. Waardering van het bewijs
3.1.
Standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging
De officier van justitie vindt dat de feiten bewezen kunnen worden. Verdachte heeft de taxateurs bewust en ten onrechte niet op de hoogte gesteld van vergaande onderhandelingen met een potentiële huurder, winkelketen [I] , waardoor de door de taxateurs vastgestelde waarde aanzienlijk lager was dan de reële marktwaarde. Verdachte wist dat.
De verdediging heeft vrijspraak voor alle feiten bepleit. Er was ten tijde van de overdracht nog geen huurovereenkomst met [I] tot stand gekomen. Dat gebeurde pas in augustus 2011. De mogelijkheid dat die huurovereenkomst tot stand zou komen was geen relevante factor ten tijde van de taxaties/ overdracht.
Waar nodig gaat de rechtbank hierna in haar oordeel nader in op ingenomen standpunten.
3.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat de panden voor een onzakelijke, namelijk te lage, prijs zijn verkocht van [A] aan verdachte en zijn broer, en dat verdachte dit ook wist. Omdat de tenlastegelegde aangiften door of namens verdachte of [A] zijn gedaan op basis van dat te lage bedrag zijn de aangiften opzettelijk onjuist gedaan. Het op basis van die aangiften verschuldigde belastingbedrag is aanzienlijk lager dan de verschuldigde belasting als de panden voor een reële waarde waren overgedragen.
3.2.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van het dossier de volgende feiten en omstandigheden vast.
Aangiften in de tenlastelegging
Op 28 mei 2013 is de aangifte vennootschapsbelasting 2011 van [A] elektronisch verzonden. Op een uitdraai uit het Aanslag Belastingen Systeem is te lezen dat in de aangifte vennootschapsbelasting 2011 onder ‘683 Buitengewone baten’ een bedrag van € 11.567.345,- wordt aangegeven bij ‘boekwinst op activa’.
Op 10 maart 2011 is de akte van levering ter registratie aangeboden. Daarbij is € 8.730.702,- (de verkoopprijs van € 8.450.000,- en een rentevergoeding van € 280.702,-) als grondslag voor de overdrachtsbelasting gehanteerd.
De aangifte inkomstenbelasting van verdachte over 2011 is op 7 december 2012 binnengekomen bij de Belastingdienst. Er is voor dat jaar geen ‘resultaat aanmerkelijk belang’ aangegeven. Volgens de Belastingdienst had, door de te laag vastgestelde waarde, de verkapte winstuitdeling hier moeten worden opgenomen.
De aangifte inkomstenbelasting van verdachte over 2012 is op 5 november 2013 binnengekomen bij de Belastingdienst en de aangifte inkomstenbelasting 2013 op 15 oktober 2014. In de aangiften wordt onder punt 29 ‘waarde bezittingen’ bij ‘overige onroerende zaken’ € 4.224.000,- aangegeven als 50% (zijnde het eigendomsdeel) van de waarde van de panden.
Verkoop van de panden
Verdachte en [A] , vertegenwoordigd door haar bestuurder verdachte, zijn zeer ervaren vastgoedbeleggers. Voordat de panden werden verkocht, zijn in opdracht van [A] drie taxaties uitgevoerd. Op 25 januari en op 1 maart 2011 zijn de panden door taxateur [O] getaxeerd op respectievelijk € 9.500.000,- en € 8.900.000,-. Op 24 februari 2011 zijn de panden door taxateur [P] van [Q] getaxeerd op € 8.450.000,-. Deze taxatie heeft verdachte gebruikt voor het bepalen van de koopsom van € 8.450.000,-. In de taxatierapporten wordt geen melding gemaakt van onderhandelingen over verhuur van de panden aan winkelketen [I] . Verdachte heeft de taxateurs niet geïnformeerd dat daarvan sprake was en de taxateurs hebben hem ook niet gevraagd of er lopende huuronderhandelingen waren, aldus verdachte. Ten tijde van de overdracht waren de panden van binnen gestript. In augustus 2011 is een huurovereenkomst getekend tussen verdachte, zijn broer en [I] .
Onderhandelingen met [I]
In september 2008 stuurt [GG] van [G] , retail services, aan [H] , Area Manager bij [I] , informatie over de panden en geeft zij aan [I] te kennen dat de panden na renovatie beschikbaar zijn voor de verhuur. In november 2010 is er emailcontact over de mogelijke huur van de panden tussen [A] en [M] van makelaarskantoor [G] die namens [I] aanhuurmakelaar optreedt.
Op 29 november 2010 schrijft verdachte namens [A] aan [H] van [I] :
(…) Hereby we confirm our agreement for the object [B-straat] / [ C-straat] (…), under the following conditions. (…) Commencement date: The target date is the first of August 2011 (…) Rent: € 875.000 per year. Participation in the buy out of tenant [D] B.V. 50% of € 500.000 = € 250.000 (…) Duration: 10 years (…)
Op 24 december 2010 stuurt [M] van [G] aan [H] van [I] een “draft HOT” (Head of terms) bevattende een “unconditional proposal” gedateerd 14 december 2010 die [M] namens [I] wil voorleggen aan [A] . Dit voorstel gaat eveneens uit van een huur van € 875.000,- per jaar, een looptijd van 10 jaar en een begindatum van 1 augustus 2011.
In 2010 is de verbouwing van de panden begonnen. In juli 2010 doet [H] namens [I] voorstellen aan de architect die bij de verbouwing betrokken is en wordt een vergunning aangevraagd voor de wens van [I] om een roltrap te bouwen. [H] van [I] had in dat verband rechtstreeks contact met de architect.
Op 11 maart 2011 laat verdachte namens [A] aan een potentiële andere huurder weten dat de ruimte al aan een ander is gegund.
Op 22 en 28 maart 2011 is een “unconditional proposal”, opgesteld door [M] van [G] gedateerd 22 februari 2011, door zowel verdachte namens [A] als [I] geaccordeerd en ondertekend. Ook in dit document werd uitgegaan van een jaarhuur van de panden van € 875.000,-, een looptijd van 10 jaar en 1 augustus 2011 als begindatum.
Op 30 augustus 2011 is een huurovereenkomst tussen verdachte, zijn broer en [I] Nederland B.V. ondertekend voor een huursom van € 900.000,- per jaar.
E-mail van verdachte namens [A] aan Fortis Bank
Op 7 september 2010 verzoekt verdachte (namens [A] ) Fortis Bank de tijdelijke verhoging van een kredietfaciliteit om de toenmalige huurder van de panden uit te kopen. Hij schrijft aan Fortis Bank :
De huidige huurstroom van het complex is circa € 400.000 en na renovatie van circa € 1.000.000 zal de huurstroom rond € 850.000 bedragen. Dit leidt uiteraard ook tot een behoorlijke meerwaarde van dit complex wat wij voorzichtig inschatten op een bedrag van € 9.000.000. Waarschijnlijk zal dit nog meer zijn daar wij een factor 20 hanteren en de laatste transacties, ons bekend op de [B-straat] , rond factor 30 waren.
3.2.2.
Bewijsoverweging
De rechtbank vindt op basis van de hiervoor vastgestelde feiten dat verdachte, ten tijde van de overdracht van de panden, een reële verwachting had van huuropbrengsten van ruim € 850.000,- per jaar. De kans dat [I] nog zou afhaken was verwaarloosbaar. Er bestond al voor de datum van de overdracht van de panden een overeenkomst over de essentialia van de huurovereenkomst en [I] was zelfs betrokken bij de verbouwing van de panden.
De rechtbank vindt dat deze toekomstige huuropbrengsten een belangrijke factor waren bij de bepaling van de waarde van deze panden. Verdachte wist ten tijde van de overdracht vrijwel zeker dat de panden de komende jaren flinke huuropbrengsten zouden genereren.
Door de aankoopprijs te baseren op taxaties die daarmee geen rekening hielden doordat verdachte de taxateurs niet over die verwachte huuropbrengsten heeft geïnformeerd, heeft verdachte doelbewust aangestuurd op een te lage taxatiewaarde. Vervolgens heeft hij een te lage koopsom betaald voor de panden.
Dat verdachte wist dat de panden (veel) meer waard waren dan hij ervoor heeft betaald, volgt ook uit zijn e-mail aan de Fortis bank . Daarin schrijft verdachte dat de bestaande huuropbrengsten ongeveer € 400.000,- per jaar zijn. Na renovatie zullen de huuropbrengsten ongeveer € 850.000,- per jaar zijn. De meerwaarde van het complex schat verdachte, op basis van factor 20 en daarmee voorzichtig, in op € 9.000.000,-.
De rechtbank begrijpt deze e-mail en redenering van verdachte zo dat de huidige waarde van de panden, op basis van de huuropbrengsten van € 400.000,- en factor 20, € 8.000.000,- is. Omdat hij na de renovatie € 450.000,- meer huur verwacht, neemt de waarde van de panden naar schatting van verdachte met € 9.000.000,- toe. Na renovatie en met extra huuropbrengsten zouden de panden volgens verdachtes “voorzichtige inschatting” dus ongeveer € 17.000.000,- waard zijn.
Verdachte heeft verklaard dat hij met ‘meerwaarde’ in de e-mail de toegenomen waarde van de panden ten opzichte van de aanschafwaarde in 1992 bedoelde. Die uitleg vindt de rechtbank niet aannemelijk gezien de tekst en berekening in de e-mail zelf en het feit dat het dossier voor de uitleg van verdachte geen aanknopingspunten biedt.
De rechtbank stelt dus vast dat verdachte, als professionele belegger in vastgoed, wist dat de verwachte huuropbrengsten van grote invloed waren op de waarde van de panden, en wist dat de panden voor een veel te lage prijs zijn overgedragen van [A] aan verdachte en zijn broer. Omdat verdachte wist dat de panden tegen een te lage koopsom zijn verkocht en dit bedrag als grondslag is gebruikt in de tenlastegelegde aangiften zijn deze aangiften gebaseerd op onjuiste bedragen. Verdachte heeft die aangiften opzettelijk onjuist laten doen. De aangifte vennootschapsbelasting heeft verdachte samen met [A] gedaan, waarbij [A] , in de persoon van verdachte als aandeelhouder/bestuurder van de vennootschap, wist dat de in de aangifte opgenomen boekwinst op een de te lage koopsom was gebaseerd.
4. Bewezenverklaring
De rechtbank vindt op grond van de hiervoor in de voetnoten opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
feit 1 primair
op 28 mei 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een digitale aangifte vennootschapsbelasting ten name van [A] B.V. over het jaar 2011, onjuist heeft gedaan, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk op de naar de Belastingdienst toegezonden digitale aangifte vennootschapsbelasting ten name van [A] B.V. over genoemd jaar een onjuist belastbaar bedrag (wegens de verkoop van het pand [B-straat 1 en 2] – [C-straat 3] te [Z] ) opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig vennootschapsbelasting werd geheven;
feit 2
in de periode van 3 maart 2011 tot en met 2 mei 2011 in Nederland opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een digitale aangifte overdrachtsbelasting, onjuist heeft laten doen, immers heeft verdachte opzettelijk op de naar de Belastingdienst toegezonden digitale aangifte overdrachtsbelasting een onjuist belastbaar bedrag en een onjuist bedrag aan overdrachtsbelasting laten opgeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig overdrachtsbelasting werd geheven;
feit 3
in de periode van 7 december 2012 tot en met 15 oktober 2014 in Nederland, opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten digitale aangiften inkomstenbelasting ten name van verdachte over de jaren 2011 onjuist heeft laten doen, immers heeft verdachte opzettelijk op de bij de Belastingdienst toegezonden digitale aangiften inkomstenbelasting
- -
over 2011 een onjuist bedrag aan belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2), en
- -
over 2012 en 2013 een onjuist bedrag aan belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3), opgegeven terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig (inkomsten)belasting werd geheven.”
2.10.
[X] heeft hoger beroep ingesteld tegen het voormelde vonnis van de rechtbank Amsterdam .
2.11.
In het beroepschrift van belanghebbende is het volgende opgenomen:
“6.9.4. Gedurende 2011, alsook op balansdatum, was een voornemen tot herinvestering aanwezig.
In 2011 hebben diverse biedingen plaatsgevonden op verschillende vastgoedobjecten en zijn verschillende geheimhoudingsverklaringen getekend met het oog op de voorgenomen aankoop van allerlei vastgoedobjecten (bijlage 30).
Het betreft de volgende objecten in [Z] :
- -
[adres 1]
- -
[adres 2] / [adres 3]
- -
[adres 4]
- -
[adres 5]
- -
[adres 6]
- -
[adres 7]
- -
[adres 8]
6.9.5.
In 2011 (en de jaren erna) is ook daadwerkelijk geïnvesteerd in diverse vastgoedbeleggingen.
Zo bedroegen de investeringen in:
2011: € 18.133.461
2012: € 11.824.856
2013: € 10.494.075
6.9.6.
Uit het voorgaande blijkt dat belanghebbende daadwerkelijk gedurende het jaar en op balansdatum een herinvesteringsvoornemen had. Belanghebbende heeft ook daadwerkelijk geherinvesteerd.
6.9.7.
De gerealiseerde en aangegeven boekwinst op het Pand bedroeg € 6.134.902 (€ 8.450.000 minus € 1.815.098 minus € 500.000). Aan de administratie van belanghebbende is onderstaand verloopoverzicht ontleend:
[afbeelding verloopoverzicht]
6.9.8.
De volledige boekwinst op het Pand is toegevoegd aan een herinvesteringsreserve en deze
herinvesteringsreserve is in hetzelfde jaar nog aangewend voor, c.q. afgeboekt op, de aankoop van een pand aan de [adres 9] en een pand aan de [adres 10] .
Een gedeelte ad € 5.212.292 van de totale boekwinst is afgeboekt op de investering in het Pand
[adres 9] , zodat de nieuwe boekwaarde van dit pand na de afboeking gelijk was aan de boekwaarde van het verkochte pand ( [B-straat 1 en 2] / [C-straat 3] ). Het resterende deel van de boekwinst (zijnde een bedrag van € 922.610) is vervolgens afgeboekt op de investering in het pand [adres 9] .
6.9.9.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de boekwinst op een ander pand dat is verkocht in 2011, te weten [adres 11] te [Z] , eveneens is afgeboekt op een aankoop in 2011. Deze boekwinst is gedeeltelijk afgeboekt, namelijk voor een dusdanig bedrag dat de nieuwe boekwaarde (na afboeking) van het aangekochte pand gelijk was aan de boekwaarde van het verkochte pand (zijnde € 1.575.602).
Van het resterende bedrag aan boekwinst op het pand [adres 11] is besloten deze aan de winst toe te voegen om de aanwezige compensabele verliezen te benutten, die dreigden te verdampen.
6.9.10.
Weliswaar ontbreekt ultimo 2011 op de fiscale balans een reservering, maar daarmee is niet gezegd dat een voornemen tot herinvestering bij belanghebbende ontbrak.”
2.12.
Bij het beroepschrift is in bijlagen informatie opgenomen over de contacten van belanghebbende met andere partijen over onroerende zaken gelegen aan de [adres 6] , [adres 8] , [adres 4] , [adres 2] / [adres 3] en [adres 1] .
2.13.
In het hoger beroepschrift van de inspecteur is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Gemachtigde stelt onder 6.9.5 van haar beroepschrift in eerste aanleg dat ze investeringen in diverse vastgoedbeleggingen gedaan heeft in 2011, 2012 en 2013.
Zoals ik in mijn verweerschrift inzake het beroep in eerste aanleg heb aangegeven belegt belanghebbende niet uitsluitend in bedrijfsmiddelen maar ze koopt ook vastgoed dat niet als bedrijfsmiddel maar als voorraad aangemerkt moet worden.
Een aantal concrete voorbeelden van aangekocht (en weer doorverkocht) vastgoed in [Z] dat niet als bedrijfsmiddel kwalificeert maar tot de voorraad behoorde.
- [adres 12] , in 2011 aangekocht en datzelfde jaar weer doorverkocht;
- [adressen 13 en 14] , aangekocht in 2012 respectievelijk 2013 en verkocht per 1 januari 2014
- [adres 15] , aangekocht december 2006 en verkocht in juni 2007.
Het is dus zeker niet zo dat belanghebbende uitsluitend belegt in bedrijfspanden die voor haar bedrijfsmiddelen vormen. Er is sprake van een herinvesteringsvoornemen wanneer de wil van de belanghebbende is gericht op herinvestering in die zin dat er bij belanghebbende een voorkeur aanwezig is voor herinvestering boven andere aanwendingsmogelijkheden van de opbrengst. Gezien de investeringen van belanghebbende in vastgoed dat als voorraad is aan te merken, is het dus niet aannemelijk dat belanghebbende een voorkeur had voor herinvestering in kwalificerende bedrijfsmiddelen
Ad2 de aankopen in 2011 en 2012
In 2012 is voor een bedrag van € 11.824.856 aan vastgoed gekocht en bestond uit de volgende aankopen (bijlage D.3):
- [adres 14] , [Z]
- [adres 16] , [Z]
- [adres 17] te [plaats]
- [adres 18] , [Z]
Van het eerste pand, [adres 14] heb ik reeds aangegeven dat dit pand tot de voorraad gerekend moet worden en derhalve niet kwalificeert als een bedrijfsmiddel waar een herinvesteringsreserve op afgeboekt kan worden. Voor wat betreft de volgende drie panden geldt dat deze zijn aangekocht van [HH]
BV. [HH] BV behoorde in 2012 tot de fiscale eenheid van belanghebbende. Om die reden kan een herinvesteringsreserve niet afgeboekt worden op deze panden.
[HH] BV is ontbonden op 31 december 2013. Om die reden zijn de panden vermoedelijk overgedragen aan [A] BV.
Samenvattend kan gesteld worden dat in 2012 geen investering heeft plaatsgevonden waarop een herinvesteringsreserve afgeboekt zou kunnen worden.”
2.14.
De inspecteur heeft ter zitting van het Hof het volgende verklaard:
“Voor 2012 is aangetoond dat geen sprake is van kwalificerende investeringen. Voor 2013 heeft belanghebbende alleen gesteld dat voor ca. 10 miljoen euro is geïnvesteerd, maar dat het gaat om kwalificerende investeringen is niet gebleken. Voor zover belanghebbende het standpunt inneemt dat in 2012 en 2013 vervangende investeringen zijn gedaan, betwist ik dit.”
3. Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende ter zake (de door de inspecteur gestelde) boekwinst een herinvesteringsreserve kon vormen, meer specifiek of hiervoor een herinvesteringsvoornemen bestond.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil of:
- -
sprake is van kwade trouw van belanghebbende op grond waarvan navordering kan plaatsvinden;
- -
belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en of omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is;
- -
sprake is van een verkapte winstuitdeling ter zake van de overdracht van de onroerende zaken.
3.3.
De inspecteur stelt in hoger beroep niet meer dat er voor het jaar 2011 sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt (er is sprake van een ambtelijk verzuim).
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist voor zover van belang in hoger beroep:
“Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep (prematuur)
61. Het beroep van eiseres is op 16 december 2019 door de rechtbank ontvangen. De uitspraak op bezwaar heeft als dagtekening 28 december 2019. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
62. Artikel 6:10, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
“Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel
reeds het geval was.”
63. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het besluit op 16 december 2019 reeds tot stand was gekomen of dat eiseres redelijkerwijs kon menen dat het besluit reeds tot stand was gekomen. Daarbij is met name de inhoud van de brief van verweerder van 8 november 2019 van belang.
64. Naar het oordeel van de rechtbank was het besluit niet reeds tot stand gekomen, maar kon eiseres wel redelijkerwijs menen dat het besluit reeds tot stand was gekomen, zodat het beroep ontvankelijk is. Verweerder heeft in de brief van 8 november 2019 zeer uitgebreid gemotiveerd dat en waarom het bezwaar ongegrond zal worden verklaard. Eiseres kon daaruit redelijkerwijs menen dat het besluit reeds tot stand was gekomen. Het beroep is ontvankelijk.
Navordering: nieuw feit/ambtelijk verzuim en kwader trouw
65. Eiseres stelt dat de feiten en omstandigheden geen andere conclusie toelaten dan dat verweerder ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag, gedagtekend 17 mei 2014, bekend was met het onderzoek dat liep naar de zakelijkheid van de overdracht van de onroerende zaken van eiseres aan haar aandeelhouders. Verweerder heeft een ambtelijk verzuim begaan. Voorts is geen sprake van kwade trouw. Voorafgaand aan het indienen van de aangifte heeft eiseres aan verweerder alle informatie verstrekt over de onroerende zaken. De onroerende zaken zijn voorafgaand aan de levering door twee taxateurs getaxeerd. Onderhandelingen met een mogelijke huurder zijn niet relevant voor een taxateur en voor de taxatie.
66. Verweerder stelt dat het taxatierapport van de rijkstaxateur [W] van 16 juni 2014 een nieuw feit vormt voor de inspecteur vennootschapsbelasting, dat navordering rechtvaardigt. Dat in maart 2012 door rijkstaxateur [R] is gestart met een onderzoek doet daar niet aan af. De rijkstaxateur is niet gehouden om de akte van levering, die aanleiding vormde voor het onderzoek, naar de aanslagregelend inspecteur te sturen. Eerst op 29 juli 2013 was er reden om de aanslagregeling te blokkeren, maar het opnemen van een blokkeringscode in AKI heeft geen effect voor de regeling van de vennootschapsbelasting. Om te voorkomen dat de behandeling van een aangifte versneld plaatsvindt dient een zogenaamd ‘behandelvoornemen’ in het systeem IKB opgenomen te worden. Dat is echter niet gebeurd.
67. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan verweerder, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
68. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of die inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, Hoge Raad 22 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
69. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een nieuw feit nu sprake is van een ambtelijk verzuim. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang. Uit het dossier volgt dat de rijkstaxateur van de Belastingdienst in 2012 een onderzoek is gestart naar de waarde van de onroerende zaken. Op 26 juli 2013 is er opdracht gegeven om de aangiften van eiseres en haar aandeelhouders te blokkeren. Dit is vervolgens op 29 juli 2013 verwerkt in het systeem. Dat de blokkering niet is geeffectueerd dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van verweerder te komen. Dat de blokkeringscode in AKI geen effect heeft voor de regeling van de vennootschapsbelasting, dient ook voor rekening en risico van verweerder te komen. Van verweerder mag worden verwacht dat indien de aangifte moet worden geblokkeerd dit op de juiste manier in het juiste systeem wordt verwerkt.
70. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van een nieuw feit, dient de rechtbank te beoordelen of sprake is van kwade trouw.
71. Eiseres stelt dat geen sprake is van kwade trouw. Verweerder beschikte op het moment van vaststellen van de primitieve aanslag over alle relevante informatie waardoor zijdens eiseres geen sprake is van het opzettelijk onthouden van de juiste inlichtingen of het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen.
72. Verweerder stelt dat sprake is van kwade trouw. Alle feiten wijzen erop dat eiseres evenals haar aandeelhouders, met als activiteiten exploitatie van vastgoed en een vastgoedportefeuille van ongeveer € 41.000.000 in 2011, redelijkerwijs kennis had dat de overdrachtswaarde van € 8.450.000 veel te laag was. De uitgangspunten van de door eiseres ingehuurde taxateurs waren onjuist en daarmee ook de uiteindelijke getaxeerde overdrachtswaarde. Eiseres heeft nagelaten de taxateurs in te lichten over het op handen zijnde huurcontract met [I] waarin een aanmerkelijk hogere huur zou worden overeengekomen dan waar de taxateurs vanuit zijn gegaan. Uit de in de leveringsakte opgenomen glijclausule volgt de twijfel van (de aandeelhouders van) eiseres of verweerder het eens zal zijn met de daarin vermelde overdrachtswaarde. Er was sprake van horizontaal toezicht. De gemachtigde van eiseres is ernstig nalatig geweest verweerder volledige openheid van zaken te geven en heeft bewust de aanmerkelijke kans geaccepteerd dat er relatief en absoluut te weinig vennootschapsbelasting zou worden geheven, hetgeen aan eiseres is toe te rekenen.
73. Ingevolge artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR is navordering, ondanks het ontbreken van een nieuw feit, mogelijk ter zake van een feit ten aanzien waarvan eiseres te kwader trouw is. Dit wil zeggen indien eiseres ten aanzien van dat feit verweerder opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (vgl. Hoge Raad 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160). Onder opzet wordt mede begrepen voorwaardelijk opzet.
74. Van voorwaardelijk opzet bij de toepassing van het te kwader trouw criterium is sprake als de belastingplichtige zich willens en wetens blootstelt aan de aanmerkelijke kans dat hij verweerder onjuiste inlichtingen verstrekt of de juiste inlichtingen onthoudt. Niet alleen is vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen) (vgl. Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6989).
75. Indien een belastingplichtige bij het doen van aangifte gebruik maakt van de diensten van een derde, dient de kwade trouw van die derde aan de belastingplichtige te worden toegerekend (vgl. Hoge Raad 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD3566).
76. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van kwade trouw en daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
77. De gemachtigde van eiseres heeft namens eiseres de aangifte ingediend. Voor het bepalen van de overdrachtswaarde heeft eiseres twee taxaties laten uitvoeren en heeft vervolgens die waarden als uitgangspunt genomen voor haar aangifte. Ten tijde van het indienen van de aangifte hadden de aandeelhouders van eiseres al een huurovereenkomst gesloten met [I] en de aandeelhouders van eiseres waren op de hoogte van de in de huurovereenkomst overeengekomen huur en overige voorwaarden. De op handen zijnde huurovereenkomst is niet meegenomen bij de taxaties die ten grondslag liggen aan de overdrachtswaarde die eiseres bepleit. De rechtbank is van oordeel dat dat wel had gemoeten, mede gelet op de hoogte van die huur in verhouding tot de hoogte van de huur die in aanmerking is genomen bij de taxaties. Dit wordt ook bevestigd door de verklaringen die de beide door eiseres ingehuurde taxateurs hebben afgelegd ten overstaan van de FIOD (zie 52. en 53. hiervoor). Eiseres was zich daarvan, blijkens de e-mail van 7 september 2010 aan Fortis ook terdege bewust nu eiseres daarin aangeeft dat bij een huurstroom van € 850.000 de meerwaarde op het pand voorzichtig ingeschat wordt op € 9.000.000 en waarschijnlijk meer, gelet op de laatst bekende transacties op de [B-straat] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.
78. De stelling van eiseres, zoals verwoord in de ter zitting overgelegde pleitnota, dat bij het bepalen of sprake is van kwade trouw niet alleen de aangifte van belang is, maar ook al hetgeen na de aangifte op basis van een wettelijke verplichting aan de inspecteur is toegezonden voorafgaand aan het vaststellen van de aanslag, kan niet tot het oordeel leiden dat geen sprake is van kwade trouw. Eiseres heeft weliswaar na het indienen van de aangifte desgevraagd informatie verstrekt aan verweerder maar daarbij achterwege gelaten dat op het moment van de overdracht van de panden er al principe overeenstemming met [I] was bereikt over een huurovereenkomst voor een jaarhuur van € 900.000, waarmee eiseres essentiële informatie aan verweerder onthouden heeft, met name nu in de beide taxaties die eiseres gebruikt heeft voor het bepalen van de overdrachtswaarde – en die aan verweerder verstrekt zijn - uitgegaan is van een huur van € 595.000 respectievelijk circa € 685.000 per jaar. Daarmee heeft eiseres te kwader trouw gehandeld bij het doen van aangifte.
Winstuitdeling
79. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een verkapte winstuitdeling, zodat de rechtbank de winstcorrectie vanuit die optiek zal beoordelen.
80. Winst uit onderneming is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming (totaalwinst). Als uitwerking van dit totaalwinstbegrip geldt dat bij het bepalen van de winst niet in aftrek komen onmiddellijke of middellijke uitdelingen van winst, onder welke naam en in welke vorm ook gedaan. Volgens vaste jurisprudentie is een winstuitdeling een bevoordeling van de aandeelhouder als zodanig, die kan plaatsvinden uit winst of winstreserves van de vennootschap dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, waarbij de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn, of redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn, van de bevoordeling en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aangenomen.
81. Gelet hierop dient te worden beoordeeld of sprake is van een verschil tussen de waarde van de onroerende zaken en de door partijen overeengekomen overdrachtsprijs en – zo dat verschil er is – of dit als winstuitdeling kwalificeert. Op verweerder rust in dezen de bewijslast. Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd wegens het niet doen van de vereiste aangifte, zal de rechtbank eerst die vraag bespreken.
Vereiste aangifte
82. Eiseres stelt dat de vereiste aangifte is gedaan. De door verweerder gehanteerde waarde van de onroerende zaken berust op onjuiste grondslagen en uitgangspunten en is te hoog vastgesteld. Eiseres mocht bij het bepalen van de overdrachtswaarde uitgaan van de door haar ingehuurde taxateurs opgestelde taxatierapporten. Ter zitting heeft eiseres nog gesteld dat zij niet is uitgenodigd om aangifte te doen en dat om die reden geen sprake kan zijn van het niet doen van de vereiste aangifte.
83. Verweerder stelt dat de vereiste aangifte niet is gedaan, omdat eiseres wist dat de getaxeerde overdrachtswaarde veel te laag was. Verweerder stelt dat sprake is van uitstel via de beconregeling en dat dat veronderstelt dat sprake is geweest van een uitnodiging tot het doen van aangifte. Nu de stelling dat eiseres niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte pas ter zitting is ingenomen kan verweerder dit niet controleren en moet dat standpunt volgens verweerder tardief worden verklaard.
84. De rechtbank zal eerst een oordeel geven over de ter zitting ingenomen stelling van eiseres dat zij niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Niet valt in te zien waarom eiseres in het kader van haar verweer niet eerder deze stelling had kunnen innemen. De rechtbank acht de stelling tardief, omdat de stelling een nader onderzoek van feitelijke aard vergt. De rechtbank zal deze stelling van eiseres niet behandelen.
85. Op grond van artikel 27e van de AWR wordt in een belastingprocedure de bewijslast ‘omgekeerd en verzwaard’ als de verplichting tot het doen van aangifte niet wordt nagekomen door de belastingplichtige. Omkering en verzwaring van de bewijslast vindt ook plaats bij een aangifte die wezenlijke inhoudelijke gebreken vertoont, omdat ook dan niet kan worden gezegd dat de ‘vereiste aangifte’ is gedaan. Het gevolg van omkering en verzwaring is dat op de belastingplichtige de last rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
86. Voor de vennootschapsbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083).
87. De rechtbank zal beoordelen of de vereiste aangifte is gedaan.
88. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, gelet op de door haar in de aangifte gehanteerde overdrachtswaarde van de onroerende zaken, niet de vereiste aangifte gedaan. Volgens de rechtbank volgt uit diverse verklaringen van makelaars/taxateurs dat bij het bepalen van de waarde rekening dient te worden gehouden met een (toekomstige) huurovereenkomst. Dat is in de taxaties die in opdracht van eiseres zijn uitgevoerd niet gebeurd. Dat leidt er volgens de rechtbank toe dat de door eiseres in de aangifte vermelde waarde aanzienlijk te laag is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er bijna geen leegstand optreedt op de locatie van de onroerende zaken, hetgeen een zogenoemde A-locatie is. Dit is ook niet weersproken door eiseres. Het is dan niet reëel om bij het bepalen van de waarde uit te gaan van een waarde zonder dat sprake is van een huurovereenkomst. Voorts heeft eiseres zich vroegtijdig bezig gehouden met de afkoop van de huurovereenkomst van de voormalig huurder, zodat de aandeelhouders de onroerende zaken konden renoveren en daarna (als een geheel) konden verhuren. Bij de renovatie hebben eiseres respectievelijk de aandeelhouders ook al rekening gehouden met de wensen van de nieuwe huurder ( [I] ), onder andere door het plaatsen van een roltrap. De door eiseres overgelegde taxaties zijn niet bruikbaar, omdat geen rekening is gehouden met de op handen zijnde huurovereenkomst. Als eiseres bij het taxeren van de onroerende zaken wel rekening had gehouden met de huurovereenkomst dan was op een veel hogere waarde uitgekomen. De rechtbank acht dan ook door verweerder aannemelijk gemaakt dat het niet melden van de nieuwe huurovereenkomst aan de makelaars/taxateurs tot te lage taxaties heeft geleid en dat eiseres en haar aandeelhouders zich daarvan redelijkerwijs bewust waren dan wel hadden moeten zijn. Dit volgt ook uit de verklaringen van de door eisers ingehuurde taxateurs (zie onder 52. en 53. hiervoor), de e-mail van 7 september 2010 van een van de aandeelhouders aan Fortis (zie onder 27.), alsmede de kort voor het indienen van de aangifte opgemaakte waardering van [G] die het onroerend goed twee jaar na de taxatie waardeerde op van € 26.440.000 hetgeen drie keer zo hoog was als de door eiseres gehanteerde waarde.
Redelijke schatting
89. Aangezien de vereiste aangifte niet is gedaan, dient de rechtbank de bewijslast om te keren en te verzwaren. Dit neemt echter niet weg dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting.
90. Verweerder heeft ter onderbouwing van de winstuitdeling gewezen op de taxatie die de rijkstaxateur heeft uitgevoerd en waarin de waarde is bepaald op € 18.180.000. Bij de taxatie is uitgegaan van renovatiekosten van € 600.000, een markthuur waarde van € 909.000 en een BAR van 3,1%.
91. Eiseres acht dit een onredelijk hoge waarde. Zij wijst op het taxatierapport van [O] (en van [CC] en [Q] ) en op de door haar ingebrachte verklaringen van deskundigen die de door haar gestelde waarde onderschrijven. Volgens eiseres kan de lopende onderhandeling met [I] niet van invloed zijn op de waarde van de onroerende zaken. De met [I] overeengekomen huur kan niet worden aangemerkt als markthuurwaarde. [I] was bereid om ‘overhuur’ te betalen. Voorts was er ten tijde van de overdracht nog geen getekende huurovereenkomst. De rijkstaxateur heeft bij de taxatie onjuiste uitgangspunten gehanteerd, zoals de huurherzieningswaarde, markthuur, huur- en koopreferentie-objecten, een contantmakingsperiode van 10 jaren, een BAR van 3,1% en onderhoud/verbouwingskosten van € 600.000. De te lage BAR en de te lage onderhoudskosten leiden op zich al tot een te hoge waarde ten bedrage van circa € 7.000.000 tot € 9.000.000, aldus eiseres.
92. Vooropgesteld wordt dat de onroerende zaken gelegen zijn op een zogenoemde A-locatie, waardoor leegstand niet tot nauwelijks voorkomt. De uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de taxatie van verweerder acht de rechtbank redelijk. De rechtbank is van oordeel dat bij het bepalen van de waarde van de onroerende zaken rekening gehouden had moeten worden met de (toekomstige) huurovereenkomst, aangezien partijen in een ver gevorderd stadium waren van onderhandelingen. Bovendien is de markthuur door de rijkstaxateur – ook los van deze huurovereenkomst – vastgesteld op grond van referentiepanden en die acht de rechtbank redelijk. De door verweerder gehanteerde renovatiekosten zijn wellicht iets te laag bepaald, maar dat leidt er niet toe dat geen sprake is van een redelijke schatting. Zelfs als een hoger bedrag aan renovatiekosten in aanmerking dient te worden genomen, acht de rechtbank de waarde, gelet op alle omstandigheden, redelijk. Dit wordt naar het oordeel van de rechtbank ook ondersteund door het in opdracht van eiseres opgemaakte waarderingsrapport van [G] . De marktwaarde is op 6 mei 2013, slechts 2 jaar na de transactie, getaxeerd op € 26.440.000.
93. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet doen blijken dat de waarde van de onroerende zaken lager dient te zijn. Bij de door eiseres ingebrachte taxatierapporten is ten onrechte geen rekening gehouden met de huurovereenkomst met [I] dan wel de juiste te verwachten markthuur. Dat maakt dat de taxatierapporten niet bruikbaar zijn. De verklaringen van de deskundigen dat geen rekening zou behoeven te worden gehouden met de huurovereenkomst met [I] omdat deze huurovereenkomst op 3 maart 2011 nog niet is ingegaan, maakt dit niet anders. Door de reeds ver gevorderde onderhandelingen met [I] was bekend dat de onroerende zaken voor minstens 10 jaar verhuurd zouden zijn en welke huurprijs daar tegenover stond. De overeengekomen huurprijs is dusdanig dat daar rekening mee gehouden had moeten worden en ligt bovendien in lijn met de door de taxateur van verweerder bepaalde markthuur. Voorts is in de taxatierapporten die eiseres heeft overgelegd uitgegaan van te hoge bedragen aan renovatiekosten (namelijk € 2.000.000), terwijl de daadwerkelijke renovatiekosten van het winkelgedeelte een stuk lager zijn uitgevallen (namelijk € 600.000).
94. De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde waarde € 18.180.000 redelijk. De aandeelhouders van eiseres hebben door de overdracht van de onroerende zaken dus een voordeel genoten ter grootte van het verschil tussen de verkoopprijs exclusief rentevergoeding (€ 8.450.000) en de door verweerder gehanteerde waarde (€ 18.180.000), zijnde € 9.730.000. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 88., is de rechtbank van oordeel dat eiseres en haar aandeelhouders redelijkerwijs zich bewust hebben moeten zijn van dit voordeel van de aandeelhouders. Dat leidt ertoe dat het voordeel van € 9.730.000, dient te worden aangemerkt als een winstuitdeling.
Herinvesteringsreserve
95. Eiseres heeft gesteld dat indien een boekwinst van € 9.730.000 alsnog tot haar winst gerekend dient te worden vanwege de hogere waarde voor de panden [B-straat 1 en 2] / [C-straat 3] te [Z] en de daaruit volgende uitdelingscorrectie, zij voor dit bedrag een herinvesteringsreserve mag vormen.
96. Verweerder betwist dit, stellend dat eiseres geen herinvesteringsvoornemen had, dat de betreffende panden moeten worden aangemerkt als voorraad, en vanwege het feit dat in de akte van levering een ontbindende voorwaarde is opgenomen dat indien verweerder een hogere waarde aan de panden zou toekennen, eiseres het recht heeft de verkoop te ontbinden. Verder wijst verweerder er op dat eiseres in 2011 een bedrag van € 2.095.388 van de herinvesteringsreserve aan haar winst heeft toegevoegd. Hieruit volgt, aldus verweerder, dat eiseres geen herinvesteringsvoornemen had.
97. Artikel 3.54, eerste lid, van de Wet IB 2001, dat op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 van toepassing is voor de vennootschapsbelasting, luidt als volgt:
“1. Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).”
98. De bewijslast dat eiseres een herinvesteringsvoornemen heeft, rust op eiseres. Een herinvesteringsreserve kan, indien eiseres aannemelijk maakt dat zij een herinvesteringsvoornemen heeft, ter vrije keuze van eiseres, worden gevormd bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel, en deze wordt per bedrijfsmiddel gevormd. Eiseres heeft een overzicht overgelegd waaruit blijkt dat in 2011 de navolgende boekwinsten zijn gemaakt:
- [adres 11] € 5.224.938
- [B-straat 1 en 2] / [C-straat 3] € 6.134.902
€ 11.359.300
Zij stelt dat zij voor dit gehele bedrag herinvesteringsreserves heeft gevormd in 2011 en stelt hiervan € 9.263.912 te hebben afgeboekt van eveneens in 2011 aangekochte panden waarin is geherinvesteerd als volgt:
- [adres 9] € 5.212.292
- [adres 10] € 922.610
- [adres 19] € 3.129.010
€ 9.263.912
Het resterende bedrag van de herinvesteringsreserve, € 2.095.388, heeft eiseres aan haar winst toegevoegd, ter verrekening met compensabele verliezen.
99. Eiseres heeft een verloopoverzicht herinvesteringsreserve overgelegd waaruit blijkt dat de gehele in de aangifte vennootschapsbelasting 2011 opgenomen boekwinst van het pand [B-straat 1 en 2] / [C-straat 3] is afgeboekt op de aankopen [adres 9] en [adres 10] . De boekwinst op het pand [adres 11] is voor een bedrag van € 3.129.010 afgeboekt op de aankoop [adres 19] . Uit dit overzicht blijkt ook dat rekening is gehouden met de boekwaarde-eis van het tweede lid van artikel 3.54 van de Wet IB 2001. Daarnaast heeft eiseres er op gewezen dat in 2012 voor een bedrag van € 11.824.856 panden zijn gekocht in [Z] en [plaats] hetgeen de aanwezigheid van een herinvesteringsvoornemen op balansdatum 31 december 2011 aannemelijk zou maken.
100. Artikel 3.54, vijfde lid, Wet IB 2001 luidt als volgt:
“Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover:
a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of
b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.”
101. Uit de aard van de onderneming van eiseres, een actief vastgoedbedrijf dat belegt in beleggingspanden die voor haar bedrijfsmiddelen vormen, volgt dat een herinvesteringsvoornemen veelal aanwezig kan worden geacht, en de aankopen van vastgoed door eiseres in 2011 en 2012 bevestigen dat. Ook is de rechtbank van oordeel dat het voornemen tot renovatie van de panden [B-straat 1 en 2] / [C-straat 3] en het samenvoegen daarvan tot één bedrijfsmiddel niet inhoudt dat deze panden niet langer bedrijfsmiddel zouden zijn maar voorraad zijn geworden (vgl. HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3175). Het feit dat de boekwinst van € 9.730.000 het gevolg is van een uitdelingscorrectie staat niet aan het vormen van een herinvesteringsreserve in de weg (vgl. HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2080). Ten slotte staat de in de leveringsakte opgenomen ontbindende voorwaarde evenmin aan het vormen van een herinvesteringsreserve in de weg omdat dit er niet aan afdoet dat de winst van € 9.730.000 in 2011 in aanmerking is genomen.
102. Verweerder stelt dat nu eiseres er zelf voor heeft gekozen het resterende bedrag van haar herinvesteringsreserve van € 2.095.388, afkomstig van de boekwinst op het pand [adres 11] , in 2011 aan haar winst toe te voegen, dit zou inhouden dat een herinvesteringsvoornemen voor de boekwinst op de panden [B-straat 1 en 2] / [C-straat 3] niet langer aanwezig kan worden geacht. Deze stelling wordt door de rechtbank verworpen. Immers, een herinvesteringsreserve wordt per bedrijfsmiddel gevormd. Ter zake van de boekwinst behaald op de panden [B-straat 1 en 2] / [C-straat 3] heeft eiseres geen gedeelte aan haar winst toegevoegd, maar het gehele bedrag van de in de aangifte 2011 opgenomen boekwinst afgeboekt op panden waarin in 2011 is geherinvesteerd. Het feit dat een gedeelte van de boekwinst op het pand [adres 11] wel aan de winst 2011 is toegevoegd doet hier niet aan af nu dit een afzonderlijk bedrijfsmiddel betreft, en artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet IB 2001 er niet aan in de weg staat een herinvesteringsreserve eerder dan na drie jaar aan de winst toe te voegen, ongeacht of al dan niet nog langer een herinvesteringsvoornemen aanwezig is. De rechtbank is van oordeel dat eiseres de aanwezigheid van een herinvesteringsvoornemen voor het bedrag van de uitdelingscorrectie voor de panden [B-straat 1 en 2] / [C-straat 3] aannemelijk heeft gemaakt.
103. Dotatie aan een herinvesteringsreserve voor de boekwinst van € 9.730.000 is naar het oordeel van de rechtbank dan ook toegestaan. De navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2011 dient op die grond te worden vernietigd.
104. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
105. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.158,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Vooraf
5.1.
Door de inspecteur is ter zitting van het Hof bezwaar gemaakt tegen de daags voor de zitting van het Hof door belanghebbende ingediende slides van een
powerpointpresentatie (met belanghebbendes bedoeling deze ter zitting van het Hof te laten toelichten door taxateur mr. [II] ). De inspecteur heeft gesteld dat hij zich in de verdediging van zijn processuele positie geschaad acht als dit stuk wordt toegelaten. Volgens de inspecteur staat in dit stuk nieuwe informatie welke voor hem nader onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor hij, mede gelet op het indieningstijdstip (één dag voor de zitting), onvoldoende tijd heeft gehad. Voorts heeft de inspecteur bezwaar gemaakt tegen de overlegging van het in de pleitnota (onder nummer 1.24) van belanghebbende verwerkte stuk van [G] .
5.2.1.
Het Hof stelt voorop dat een procespartij in elke stand van het geding nieuwe standpunten kan innemen en nieuw of aanvullend bewijs kan bijbrengen. Wel kan een nieuw standpunt of nieuw bewijs door de rechter buiten beschouwing worden gelaten als het eerder aangevoerd had kunnen worden en de wederpartij vanwege de late indiening daarop niet meer op adequate wijze kan reageren. Het Hof heeft in dit geval aanleiding gevonden het nader stuk van 30 januari 2023 van belanghebbende tardief te verklaren. Het Hof volgt de inspecteur in zijn stelling dat hij ter zitting van het Hof (deels) niet in staat kan worden geacht adequaat te reageren op de in het nader stuk opgenomen informatie aangaande transacties en huren (en de daarmee verband houdende grieven van belanghebbende tegen de taxaties van de rijkstaxateurs [W] en [R] ). Gesteld noch gebleken is verder dat belanghebbende dit stuk (althans de daarin begrepen nieuwe informatie en stellingen) niet in een eerder stadium had kunnen inbrengen. Daar komt bij dat gegeven de omvang van de powerpointpresentatie (36 slides), het Hof belanghebbende niet volgt in zijn voor de zitting gedane mededeling dat zou kunnen worden volstaan met een in de tijd beperkte toelichting.
5.2.2.
In de door belanghebbende tegen deze tardiefverklaring geuite bezwaren, daarbij wijzend op het tijdstip waarop het tiendagenstuk van de inspecteur is ingediend, en het feit dat deze zitting de laatste gelegenheid is voor belanghebbende om zich nog met de overgelegde informatie te kunnen verweren, heeft het Hof aanleiding gevonden [II] in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op de taxatie(s) van de rijkstaxateur evenwel zonder gebruikmaking van de slides van de powerpointpresentatie.
5.2.3.
[II] heeft vervolgens tijdens zijn toelichting ter zitting een tweetal stukken met als titel “taxatietechnische opmerkingen 10-dagenstuk Belastingdienst” respectievelijk “taxatietechnische opmerkingen n.a.v. de reactie van de heer [R] (17 januari 2023)” overgelegd. Vervolgens heeft de inspecteur, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, ter zitting op deze toelichting en stukken van [II] gereageerd.
5.2.4.
Het door belanghebbende ter zitting aangeboden stuk van [G] is door het Hof eveneens tardief verklaard en niet in ontvangst genomen; belanghebbende heeft geen afdoende verklaring gegeven waarom het niet in een eerder stadium had kunnen worden ingebracht.
Ontvankelijkheid beroep
5.3.
Hetgeen de rechtbank heeft opgenomen onder 61 tot en met 64 over de ontvankelijkheid van het beroep acht het Hof juist en neemt het Hof over.
Kwade trouw
5.4.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een ambtelijk verzuim, en de inspecteur zich daarbij heeft neergelegd (zie onder 3.3), komt het Hof toe aan de vraag of belanghebbende te kwader trouw was. Een belastingplichtige is te kwader trouw, indien hij de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (vgl. Hoge Raad 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160). De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van kwade trouw, rust op de inspecteur.
Onder ‘opzet’ valt ook ‘voorwaardelijke opzet’. Van voorwaardelijke opzet is sprake indien de belastingplichtige zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte onjuist was maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals hij heeft gedaan, en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de aanslag tot een te laag bedrag wordt vastgesteld.
5.5.
De aangifte vennootschapsbelasting 2011 van belanghebbende is op 28 mei 2013 ingediend. In deze aangifte is winst ter zake de overdracht van de onroerende zaken door belanghebbende aan haar aandeelhouders (de broers [X en Y] ) opgenomen en bij deze winst is uitgegaan van een verkoopprijs van € 8.450.000. De inspecteur stelt dat de verkoop van de onroerende zaken door belanghebbende aan haar aandeelhouders tegen een onzakelijk lage prijs is geschied en dat sprake is van een verkapte winstuitdeling welke neerkomt op het verschil tussen de waarde van de onroerende zaken en de door belanghebbende en haar twee aandeelhouders (de broers [X en Y] ) overeengekomen koopprijs. Belanghebbende is volgens de inspecteur te kwader trouw nu zij dit verschil, terwijl belanghebbende zich van de onzakelijke lage prijs bewust was, niet in deze aangifte vennootschapsbelasting 2011 als winst heeft opgenomen. Bij de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2011 heeft de inspecteur alsnog een bedrag ad € 9.730.000 als te belasten winst in aanmerking genomen (het verschil tussen de door de inspecteur getaxeerde waarde van € 18.180.000 en de in de aangifte opgenomen verkoopprijs van € 8.450.000).
5.6.
Ook naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur bewezen dat belanghebbende te kwader trouw was; door uit te gaan van de verkoopprijs van € 8.450.000 voor de berekening van de aangegeven fiscale winst, heeft belanghebbende opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt en daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Dat belanghebbende zich daarvan bij het doen van de aangifte bewust is geweest (HR 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3830, BNB 2010/296), en dat zij die kans toen bewust heeft aanvaard (vgl. HR 29 februari 2008 ECLI:NL:HR:2008:BC5346, BNB 2008/156), acht het Hof eveneens aannemelijk geworden. Hierbij acht het Hof het volgende van belang.
5.7.1.Vaststaat dat belanghebbende (opgericht in 1986; zie onder 1 van de uitspraak van de rechtbank) een vennootschap is welke zich bezighoudt met de exploitatie van vastgoed (in haar statuten is opgenomen dat zij zich bezighoudt met beleggingen in vaste activa, beleggingen in onroerende zaken). Belanghebbende heeft twee aandeelhouders, de broers [X] en [Y] (50% van de aandelen zijn in bezit bij [X] en 50% van de aandelen in bezit bij [Y] ). Deze broers zijn beiden over een lange reeks van jaren professioneel belegger in vastgoed. In 2011 is [X] bestuurder met als functie directeur van belanghebbende; [Y] is procuratiehouder met volledige volmacht van belanghebbende. In de e-mail van 7 september 2010 van belanghebbende (ondertekend door [X] ) aan Fortis staat vermeld (met cursiveringen van het Hof):
“De huidige huurstroom van het complex is circa € 400.000 en na renovatie van circa € 1.000.000 zal de huurstroom rond € 850.000 bedragen. Dit leidt uiteraard ook tot een behoorlijke meerwaarde van dit complex wat wij voorzichtig inschatten op een bedrag van € 9.000.000. Waarschijnlijk zal dit nog meer zijn daar wij een factor 20 hanteren en de laatste transacties, ons bekend op de [B-straat] , rond factor 30 waren.”
Het Hof acht aannemelijk dat zowel belanghebbende als haar aandeelhouders wetenschap hadden (de e-mail is verzonden namens de BV en in de wij-vorm geformuleerd) van de geschetste omstandigheden in de e-mail. Het Hof acht voorts aannemelijk dat zowel belanghebbende als haar aandeelhouders, alle in de hoedanigheid van professioneel belegger in vastgoed, wisten dat verwachte langjarige huuropbrengsten van grote invloed zijn op de waarde van commercieel vastgoed zoals de onroerende zaken.
5.7.2.
Ook staat vast dat op 3 maart 2011 belanghebbende de eigendom van de onroerende zaken heeft overgedragen aan haar aandeelhouders, de broers [X en Y] , ieder voor de onverdeelde helft en dat de overeengekomen koopsom in totaal € 8.730.702 bedraagt (bestaande uit een koopsom van € 8.450.000 en een rentevergoeding van € 280.702).
5.7.3.
Voorts staat vast dat de broers [X en Y] – aandeelhouders en bestuurder respectievelijk procuratiehouder van belanghebbende – al geruime tijd voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting op 28 mei 2013, met betrekking tot de onroerende zaken een huurovereenkomst hadden gesloten met [I] en dat belanghebbende uit dien hoofde (door de wetenschap van haar aandeelhouders en bestuurder) ten tijde van dat indienen op de hoogte was van de in de huurovereenkomst overeengekomen huur (€ 900.000 per jaar). De aandeelhouders van belanghebbende waren immers partij bij de huurovereenkomst met [I] , die op 29 en 30 augustus 2011 is ondertekend door de broers [X en Y] in hun hoedanigheid van verhuurder. Ook de HOT, met daarin een nagenoeg gelijke huurprijs en met de vermelding van de broers [X en Y] als verhuurder, gedateerd 22 februari 2011, is door de broers [X en Y] ondertekend op 28 maart 2011 (zie onderdeel 36 van de uitspraak van de rechtbank).
Gelet op het voorgaande acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende door de wetenschap van haar aandeelhouders en bestuurder, zich op het moment van de overdracht van de onroerende zaken van belanghebbende aan de broers [X en Y] op 3 maart 2011 bewust was van het vergevorderde stadium waarin de onderhandelingen omtrent de verhuur van de onroerende zaken zich bevonden en van de belangrijkste condities daarvan (waaronder de ordegrootte van de huurprijs) en tevens van de invloed van de (nagenoeg zekere) verhuurprijs op de waarde van de onroerende zaken. Gegeven deze betrokkenheid via haar aandeelhouders/bestuurder acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende al ten tijde van de overdracht van de onroerende zaken heeft beseft dat de onroerende zaken voor een veel te lage prijs door haar aan haar aandeelhouders (de broers [X en Y] ) werden overgedragen en dat zij het gevolg daarvan, te weten een te lage aanslag, bewust heeft aanvaard door deze overdrachtswaarde in aanmerking te nemen voor de aan te geven overdrachtswinst in de aangifte.
5.7.4.
Het Hof acht voorts aannemelijk dat de waarde die door de rijkstaxateur in aanmerking is genomen voor de onroerende zaken op 3 maart 2011 ten minste € 18.180.000 bedraagt (zie onder 5.12. tot en met 5.14.6) en dat daarmee sprake was ten onrechte niet aangegeven winst en een verkapte winstuitdeling (zie onder 5.15-5.16).
5.8.
Gelet op wat is overwogen onder 5.7.1. tot en met 5.7.4. acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte vennootschapsbelasting 2011 wist dat deze onroerende zaken voor een veel te lage prijs door haar zijn overgedragen aan haar aandeelhouders en dat dit een bewuste vermogensverschuiving inhield van belanghebbende naar haar aandeelhouders met de bedoeling deze laatsten als zodanig te bevoordelen. Naar het oordeel van de Hof is het dan ook aannemelijk dat belanghebbende door in de aangifte vennootschapsbelasting de winst uit deze transactie niet volledig op te nemen, zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat deze aangifte onjuist was. Aangezien zij zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte in te (laten) dienen zoals is gebeurd, heeft zij zich aldus willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte in te dienen.
5.9.
Indien het ervoor moet worden gehouden dat de (voormalig) gemachtigde de aangifte heeft ingediend en er uit dien hoofde te kwader trouw is gehandeld door de gemachtigde, dan dient deze kwade trouw aan belanghebbende te worden toegerekend (vgl. HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD3566). Hetgeen door de rechtbank voorts is overwogen in rechtsoverwegingen 77 en 78 acht het Hof juist en neemt het Hof over.
Verkapte winstuitdelingen
5.10.
De inspecteur stelt dat sprake is van verkapte winstuitdelingen welke samengenomen neerkomen op het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken en de door belanghebbende en haar aandeelhouders overeengekomen koopprijs. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. Hoge Raad 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26, r.o. 3.4.4.) is van een uitdeling sprake als deze kan plaatsvinden uit winst of winstreserves dan wel in het vooruitzicht van te maken winst van een vennootschap indien (a) er een vermogensverschuiving plaatsvindt van de vennootschap naar de aandeelhouder met de bedoeling de aandeelhouder als zodanig te bevoordelen; en (b) zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich bewust zijn (of hadden moeten zijn) niet alleen van die vermogensverschuiving maar ook van de bevoordelingsbedoeling. Dit laatste vereiste strekt zich niet uit tot de exacte omvang van het bedrag van die vermogensverschuiving.
De bewijslast dat sprake is van een (verkapte) winstuitdeling rust op de inspecteur.
5.11.
Gelet hierop zal het Hof eerst beoordelen of sprake is van een verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken en de door partijen overeengekomen koopprijs en daarna – zo dat verschil er is – of van een winstuitdeling sprake is.
Waarde onroerende zaken
5.12.
De Hoge Raad heeft het begrip waarde in het economische verkeer als volgt gedefinieerd:
“Ingeval het gaat om de waardering van zaken waarin geregeld handel wordt gedreven, dient als de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, in het algemeen te worden aangenomen de verkoopprijs, waaronder moet worden verstaan de prijs die bij aanbieding van de zaak ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed.”
De bewijslast bij afwijking van de gehanteerde koopsom als maatstaf van heffing ligt in beginsel bij de inspecteur (vgl. HR 3 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1902).
5.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken op 3 maart 2011 niet minder dan € 18.180.000 bedraagt en derhalve sprake is van een verschil tussen de waarde van de onroerende zaken en de door belanghebbende met haar aandeelhouders overeengekomen koopprijs.
5.14.1.
Het oordeel dat aannemelijk is dat de waarde in het economische verkeer op 3 maart 2011 niet minder dan € 18.180.000 bedraagt, wordt naar het oordeel van het Hof in voldoende mate geschraagd door het door rijkstaxateur [W] op 16 juni 2014 opgemaakte taxatierapport (zie onder 50 van de rechtbankuitspraak en onder 2.5), de in beroep en hoger beroep gegeven schriftelijke toelichtingen daarop en de ter zitting (van de rechtbank en het Hof) gegeven uitleg. Voorts stond naar het oordeel van het Hof voorafgaand aan de overdracht van de onroerende zaken vrijwel zeker vast dat – gelet op de stand van de onderhandelingen met [I] , de betrokkenheid van [I] bij de verbouwing van de onroerende zaken, en de HOT – de onroerende zaken, na renovatie, zouden worden verhuurd aan [I] en (bij benadering) tegen welke huur, zodat daarmee rekening had moeten worden gehouden bij het vaststellen van de koopprijs. Belanghebbendes stelling dat dit niet vaststond nu [I] de onroerende zaken alleen zou huren indien hierin een roltrap zou komen en dit nog hoogst onzeker was ten tijde van de overdracht, volgt het Hof niet. Daarbij acht het Hof van belang dat in hoger beroep is komen vast te staan dat de vergunning voor de roltrap op het moment van de overdracht van de onroerende zaken al was verleend, namelijk op 17 februari 2011, de roltrap al was besteld en de eerste termijn voor levering en plaatsing daarvan al was betaald, namelijk op 11 februari 2011. Dat nog een bezwaartermijn voor de vergunning liep acht het Hof niet van invloed op de waarde, gegeven de onweersproken toelichting van de inspecteur ter zitting van het Hof omtrent de al veel eerder verleende monumentenvergunning voor de onroerende zaken en gelet op de omstandigheid dat belanghebbende een andere potentiële huurder op 11 maart 2011, dus eveneens binnen de bezwaartermijn, liet weten dat de huur al gegund was.
5.14.2.
De door de rijkstaxateur gehanteerde BAR-methode die uitgaat van de huurherzieningswaarde, acht het Hof een aanvaardbare methode om de waarde van de onroerende zaken te bepalen, gegeven de daarbij toegepaste zonering en gehanteerde correcties. Voorts is de markthuur door de rijkstaxateur – ook los van de huurovereenkomst met [I] – op grond van referentiepanden bepaald en het Hof acht de door de inspecteur voorgestane waarde daarmee voldoende onderbouwd. De door de rijkstaxateur gehanteerde huur- en koopreferenties (inclusief de in hoger beroep nog toegevoegde referenties) acht het Hof – anders dan belanghebbende – voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaken en daarmee bruikbaar om steun te kunnen bieden aan de voorgestane waarde.
5.14.3.
De door de rijkstaxateur in aanmerking genomen post voor (achterstallige) onderhouden/verbouwing van € 600.000 is in overeenstemming met een zijdens belanghebbende zelf opgemaakte opstelling omtrent deze kosten en sluit ook aan op de door de aannemer uitgebrachte offerte die tot de gedingstukken behoort. Er bestaat geen aanleiding om (kennelijk) vele jaren later gemaakte kosten ook in aanmerking te nemen bij deze berekening. Voorts betreft de locatie van de onroerende zaken een zogenoemde “A-locatie” en er zal, mede getuige de omstandigheid dat zich reeds een andere potentiële huurder had gemeld, van leegstand of verhuur beneden de markthuur niet snel sprake zijn.
5.14.4.
De door belanghebbende overgelegde taxatierapporten en toelichtingen alsmede de toelichting van [II] ter zitting van het Hof, leiden niet tot een ander oordeel. Daarbij overweegt het Hof dat de rapporten (zie onder 31 tot en met 33 van de rechtbankuitspraak) ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de te verwachten huurovereenkomst met [I] noch met de – ook in de voormelde e-mail aan Fortis geuite – te verwachten markthuur. Bovendien is in deze taxatierapporten van veel hoger ingeschatte verbouwingskosten uitgegaan. Dat alles maakt dat de taxatierapporten niet geschikt zijn om de overdrachtsprijs te onderbouwen. Door de reeds zeer ver gevorderde onderhandelingen met [I] ten tijde van de overdracht was immers bekend dat de onroerende zaken voor minstens 10 jaar verhuurd zouden zijn en (bij benadering) welke huurprijs daar tegenover stond. Deze huurprijs en reële inschatting van de verbouwingskosten zijn dusdanig bepalend voor de waarde dat indien daar geen rekening mee wordt gehouden (en ook niet met een huur van dezelfde ordegrootte) de taxatie niet geschikt is om de overdrachtsprijs te onderbouwen. De huurprijs zoals overeengekomen met [I] is overigens in lijn met het bepaalde in het rapport van de rijkstaxateur.
5.14.5
Zoals eerder overwogen (5.14.3.) ziet het Hof geen aanleiding om uit te gaan van de door belanghebbende (later) gestelde hogere bedragen aan renovatiekosten (circa € 1.500.000 dan wel € 2.000.000) nu de door belanghebbende aanvankelijk genoemde renovatiekosten (€ 600.000) daadwerkelijk (en in overeenstemming met de offerte) zijn gemaakt in de periode rond de overdracht in 2011 en meerkosten in die periode niet aannemelijk zijn geworden en ook niet nodig bleken voor de verhuur aan [I] .
5.14.6.
Tot slot hecht het Hof in dit verband belang aan de onder 5.7.1. vermelde e-mail van 7 september 2010 aan Fortis waarin is opgenomen dat de onroerende zaken voorzichtig geschat € 9.000.000 aan meerwaarde opleveren. Het Hof begrijpt dit als een meerwaarde boven de waarde van € 8.000.000 die is gebaseerd op de toenmalige huuropbrengsten van € 400.000 (zie ook onderdeel 3.2.2 van het in 2.9 geciteerde vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam ). Daarbij wijst het Hof ook op het overgelegde taxatierapport van [G] , waarin de marktwaarde op 6 mei 2013 is getaxeerd op € 26.440.000 en de executiewaarde op € 23.790.000. Laatstgenoemd rapport biedt, evenals het in 2.6. genoemde rapport van de rijkstaxateur van 14 december 2016 (waarin de waarde op peildatum 1 januari 2012 getaxeerd is op € 19.680.000, op peildatum 1 januari 2013 op € 20.730.000 en op peildatum 1 januari 2014 op € 21.210.000) in het geheel geen steun aan de door belanghebbende voorgestane waarde van € 8.450.000 op 3 maart 2011; daarvoor zijn de verschillen veel te groot.
Aldus acht het Hof aannemelijk dat de waarde in het economische verkeer op 3 maart 2011 niet minder dan € 18.180.000 bedraagt.
Winstuitdeling 5.15. Het Hof stelt op basis van het hiervoor overwogene vast dat, met de overdracht op 3 maart 2011 van de onroerende zaken met een waarde van ten minste € 18.180.000 voor de veel lagere koopprijs van € 8.450.000, een vermogensverschuiving van belanghebbende naar haar aandeelhouders heeft plaatsgevonden. Het Hof acht voorts aannemelijk dat deze vermogensverschuiving plaatsvond met de bedoeling haar aandeelhouders als zodanig te bevoordelen en dat zowel belanghebbende als haar aandeelhouders zich bewust zijn geweest of moeten zijn geweest van die vermogensverschuiving en bevoordelingsbedoeling. Voor het aanwezig zijn van deze bewustheid wijst het Hof op hetgeen hij in 5.7.1 tot en met 5.7.4 heeft overwogen. Aan het voorgaande doet niet af de omstandigheid dat in de leveringsakte een glijclausule is opgenomen. Deze clausule biedt immers enkel een ontbindingsrecht aan de kopers (de broers [X en Y] ), waarvan zonder meer niet aannemelijk is dat zij een economisch belang hebben de te hunnen gunste verrichtte vermogensverschuiving ongedaan te maken. Dit terwijl belanghebbende, die een zakelijk belang heeft bij ontbinding van de koop die geleid heeft tot haar verarming, een dergelijk ontbindingsrecht ontbeert.
5.16.
Onder die omstandigheden heeft de inspecteur voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat sprake is van een winstuitdeling en is de door hem gemaakte winstbijtelling (het in aanmerking nemen van een winstuitdeling van € 9.730.000 bij belanghebbende) aannemelijk.
Het Hof zal vervolgens ook de stellingen van partijen omtrent het al dan niet hebben gedaan van de vereiste aangifte beoordelen.
Vereiste aangifte
5.17.
Door de inspecteur is gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard wegens het niet doen van de vereiste aangifte. Dit wordt door de belanghebbende betwist.
Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat, indien het verschil tussen de waarde van de onroerende zaken en de door partijen overeengekomen koopprijs alsnog tot haar winst moet worden gerekend, zij voor dit bedrag een herinvesteringsreserve mag vormen. Ook betoogt belanghebbende dat zij niet is uitgenodigd om aangifte vennootschapsbelasting 2011 te doen en er reeds om die reden geen sprake kan zijn van het niet doen van de vereiste aangifte.
5.18.
Op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met artikel 27h van de AWR wordt het hoger beroep ongegrond verklaard, indien belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Hierbij geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien de op basis van de gedane aangifte verschuldigde belasting, zowel relatief als absoluut, aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.Of dat het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van de normale regels van de stelplicht en bewijslast. De bewijslast dat niet de vereiste aangifte is gedaan, rust op de inspecteur. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, Hoge Raad 1 oktober 2010, nr. 09/02151, ECLI:NL:HR:2010:BN8731 en HR 08 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.4.1. t/m 3.4.5.).
5.19.
Het Hof overweegt dat, in aanmerking genomen het bedrag van de bovenstaande door de inspecteur aannemelijk gemaakte winstbijtelling van € 9.730.000, de op basis van de gedane aangifte vennootschapsbelasting 2011 verschuldigde belasting, zowel relatief als absoluut, aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
Voorts moet belanghebbende, door dit substantiële voordeel niet in de aangifte te vermelden als winstuitdeling, ten tijde van het doen van de aangifte op 28 mei 2013 hebben beseft dat te weinig belasting zou worden geheven. Voor het aanwezig achten van dit besef verwijst het Hof naar hetgeen is overwogen onder 5.6 tot en met 5.9.
Herinvesteringsreserve
5.20.
Voor de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan dient vervolgens ook te worden beoordeeld of belanghebbendes standpunt dat zij voor het bedrag van de winstbijtelling (dan wel een gedeelte hiervan) een herinvesteringsreserve had mogen vormen, slaagt.
5.21.
De rechtbank heeft terecht (in rechtsoverweging 98) voorop gesteld dat de bewijslast dat belanghebbende een herinvesteringsvoornemen heeft gehad in 2011, op belanghebbende rust. Een herinvesteringsreserve kan, indien belanghebbende aannemelijk maakt dat zij een herinvesteringsvoornemen (het voornemen tot aanschaf of voortbrenging van bedrijfsmiddelen) had, ter vrije keuze van belanghebbende, worden gevormd bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel, en deze wordt per bedrijfsmiddel gevormd.
5.22.
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij een herinvesteringsvoornemen had voor het gehele bedrag van de winstbijtelling of van een gedeelte daarvan van een dusdanige omvang dat dotatie aan een herinvesteringsreserve daarvan ertoe zou leiden dat de daadwerkelijk verschuldigde belasting niet relatief en absoluut aanzienlijk hoger is dan de volgens aangifte verschuldigde belasting. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
5.23.1.
Uit de (enkele) omstandigheid dat de aard van de onderneming van belanghebbende een actief vastgoedbedrijf is dat belegt in onroerende zaken die voor haar bedrijfsmiddelen vormen, volgt niet zonder meer dat zij ultimo 2011 een herinvesteringsvoornemen gehad zou hebben. Ook in het geval van een actief vastgoedbeleggingsbedrijf is immers (het voornemen tot) een andere bestemming van de verkoopopbrengst van een bedrijfsmiddel denkbaar dan een herinvestering in beleggingspanden. Het Hof wijst hierbij op de (ook door de inspecteur aangehaalde) mogelijkheden om de opbrengst uit te delen aan de aandeelhouders of de opbrengst aan te wenden voor de aankoop van (voor de omzet bestemde) voorraad.
De inspecteur wijst daarbij op de [adres 12] , in 2011 door belanghebbende gekocht en in datzelfde jaar weer doorverkocht, de [adressen 13 en 14] , door belanghebbende verworven in 2012 respectievelijk 2013 (ter verduidelijking: levering in 2013, koop in 2012) en verkocht op 1 januari 2014 en de [adres 15] , gekocht december 2006 en verkocht in juni 2007. De inspecteur betoogt voorts dat deze objecten voor belanghebbende als voorraad hebben te gelden. Hij concludeert dat ook in het geval van belanghebbende een ander bestedingsvoornemen voor de opbrengst van bedrijfsmiddelen dan herinvestering denkbaar is en dat uit de aard van haar onderneming derhalve niet zonder meer volgt dat belanghebbende geen ander voornemen had met de winstbijtelling dan een herinvestering in bedrijfsmiddelen. Het Hof volgt de inspecteur hierin en is van oordeel dat belanghebbende met een enkele verwijzing naar de aard van haar onderneming niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan.
5.23.2.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar herinvesteringsvoornemen, voorts gewezen op de door haar verrichte investeringen in de jaren 2011, 2012 en 2013. Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende niet de last rust te bewijzen dat zij de winstbijtelling ook daadwerkelijk heeft aangewend voor investeringen in bedrijfsmiddelen; zij behoeft enkel aannemelijk te maken dat tot herinvesteren van de opbrengst een voornemen bestond. De daadwerkelijke gedane investeringen kunnen echter voor een dergelijk voornemen wel een aanwijzing vormen.
Met betrekking tot het door belanghebbende genoemde bedrag van ‘investeringen’ in 2012 van € 11.824.856 (zie 99 van de uitspraak van de rechtbank), heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat dit is opgebouwd uit de aankopen van de volgende panden: [adres 14] (€ 4.944.856), [adres 16] (€ 3.000.000) en [adres 18] te [Z] (€ 2.080.000) en [adres 17] te [plaats] (€ 1.500.000). Voor het eerstgenoemde pand ( [adres 14] ) heeft de inspecteur onweersproken gesteld (zie 5.23.1) dat het voorraad betreft en voor de overige drie panden heeft de inspecteur er onbetwist op gewezen dat deze binnen de fiscale eenheid door belanghebbende zijn verworven van [HH] BV, zodat deze voor vennootschapsbelastingdoeleinden reeds door de moedermaatschappij van de fiscale eenheid werden gehouden en van een relevante aanschaf of voortbrenging derhalve geen sprake is. De investeringsbedragen die belanghebbende voor de jaren 2011 en 2013 heeft gesteld zijn na de betwisting daarvan door de inspecteur op geen enkele wijze onderbouwd (bijvoorbeeld door te vermelden om welke objecten het gaat).
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende in de jaren 2011 (naast de aankopen van [adres 9] , [adres 10] en [adres 19] , waarvoor zij reeds in 2011 een gedeelte van de herinvesteringsreserve heeft aangewend), 2012 of 2013 investeringen heeft gedaan die kwalificeren voor de aanwending van een herinvesteringsreserve. Van een daardoor aanwezige aanwijzing dat sprake was van een investeringsvoornemen is dan ook geen sprake.
5.23.3.
Voor de door belanghebbende overgelegde documentatie (ter zake van de onroerende zaken gelegen aan de [adres 6] , [adres 8] , [adres 4] , [adres 5] , [adres 2] / [adres 3] en [adres 1] ), ter onderbouwing van haar voornemen tot herinvesteren in 2011, merkt het Hof op dat deze onvoldoende concrete informatie bevat om genoemd voornemen te staven.
Tot de documentatie behoort een biedingsformulier waarop belanghebbende een voorwaardelijk, indicatief bod heeft ingevuld en een brief met een afwijzing van dat bod. Het ontbreekt echter aan een aanwijzing waaruit valt af te leiden of het door belanghebbende vermelde bod (van € 4.821.000) realistisch en kansrijk was (zodat kan worden beoordeeld of daaruit het voornemen tot een aanschaf blijkt). Voorts behoort tot de documentatie een afwijzing van, kennelijk, een tweede indicatieve bieding door belanghebbende. Ook hier ontbreekt nadere context evenals het bedrag van het bod zelf. De overige ingebrachte stukken betreffen drie geheimhoudingsverklaringen en een schrijven waarin een eigenaar voorlopig van verkoop afziet, alle zonder enige context. Naar het oordeel van het Hof kan uit deze stukken zonder nadere toelichting of concretisering, die ontbreken, niet worden afgeleid of belanghebbende daadwerkelijk het voornemen had onroerende zaken te verwerven (een of meer van hiervoor genoemde objecten daar al dan niet bij inbegrepen), tot welk bedrag zij dat voornemen had en of het haar intentie was die zaken als bedrijfsmiddel te gaan houden (en bijvoorbeeld niet als voorraad).
5.23.4.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt voorts verwezen naar de kredietfaciliteit van € 5.000.000 die zij ter beschikking had ten behoeve van de aankoop van onroerende zaken. Het Hof is van oordeel dat ook dit onvoldoende is om dotatie aan de herinvesteringsreserve aannemelijk te maken en overweegt hiertoe als volgt. De inspecteur heeft niet gesteld dat aan het realiteitsgehalte van een herinvesteringsvoornemen getwijfeld dient te worden vanwege problemen met de (externe) financiering daarvan (vgl. HR 21 oktober 2022, nr. 20/03362, ECLI:NL:HR:2022:1507). Het is het bestaan van het door belanghebbende gestelde investeringsvoornemen dat de inspecteur heeft betwist. De enkele aanwezigheid van de kredietfaciliteit maakt dit voornemen naar ’s Hofs oordeel niet aannemelijk. Het Hof overweegt daarbij dat deze faciliteit niet alleen voor investeringen in beleggingspanden, maar ook voor aankopen van onroerende zaken als voorraad gebruikt kan worden en dat de enige concrete en voor de vennootschapsbelasting relevante aankoop van onroerende zaken in de jaren 2011-2013 (naast de aankopen van [adres 9] , [adres 10] en [adres 19] , waarvoor zij reeds in 2011 een gedeelte van de herinvesteringsreserve heeft aangewend) de aankoop van voorraad betreft (te weten [adres 14] te [Z] , zie 5.23.2).
5.24.1.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat het voor een dotatie aan een herinvesteringsreserve noodzakelijk investeringsvoornemen niet voor het gehele bedrag noch voor een gedeelte van de winstbijtelling van € 9.730.000 door belanghebbende aannemelijk is gemaakt.
5.24.2.
Het Hof komt tot het oordeel dat het bedrag van de bovenstaande door de inspecteur aannemelijk gemaakte winstbijtelling (ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat belanghebbende voor een groter bedrag dan zij heeft gedaan een herinvesteringsreserve had mogen vormen), leidt tot een verschil in verschuldigde vennootschapsbelasting dat zowel relatief als absoluut, aanzienlijk hoger is dan de volgens de aangifte verschuldigde belasting.
Voorts moet belanghebbende, door dit substantiële verschil niet in haar aangifte op te nemen ten tijde van het doen van de aangifte op 28 mei 2013 hebben beseft dat te weinig belasting zou worden geheven. Voor het aanwezig achten van dit besef verwijst het Hof naar hetgeen is overwogen onder 5.5-5.9.
Voor zover belanghebbende de stelling betrekt dat haar herinvesteringsvoornemen bij het doen van haar aangifte aan het voornoemde besef in de weg stond, geeft dit het Hof geen aanleiding tot een ander oordeel. Gelet op de omvang van de correctie in samenhang met de omstandigheid dat belanghebbende wetenschap had van de onder 5.23.2 genoemde omstandigheden (waarbij het Hof met name wijst op de drie aankopen die belanghebbende heeft gepresenteerd als investeringen, maar waarvan nu vaststaat dat dit aankopen betrof binnen de fiscale eenheid van belanghebbende, van [HH] BV) en de omstandigheid dat belanghebbende, ondanks de gelegenheid daartoe, er niet in is geslaagd het door haar gestelde vervangingsvoornemen van voldoende omvang op geloofwaardige wijze te concretiseren, moet belanghebbende naar het oordeel van het Hof zich ervan bewust zijn geweest dat de volgens haar aangifte verschuldigde belasting aanzienlijk te laag was.
5.25.
Belanghebbende heeft voorts in haar pleitnota in hoger beroep voor het eerst betoogd dat zij de uitnodiging tot het doen van aangifte niet heeft ontvangen en dat dit meebrengt dat niet kan worden geconcludeerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dit betoog wordt ook voor het eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd in de zaken van [X] en [Y] .
5.26.1.
In beginsel is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de uitnodiging op het adres van belanghebbende is ontvangen, dan wel dat deze belanghebbende op andere wijze heeft bereikt. Indien echter evident sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit, wordt de ontvangst daarvan genoegzaam aannemelijk geacht zonder bewijs van de verzending van dat besluit (vgl. Centrale Raad van Beroep 19 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL4548).
5.26.2.
Het Hof acht de ontkenning door belanghebbende van de ontvangst van de uitnodiging en de herinnering evident ongeloofwaardig en acht de ontvangst daarvan genoegzaam aannemelijk. Het Hof neemt voor dit oordeel het volgende in aanmerking.
Het betoog dat belanghebbende (en in gelijke zin [X] en [Y] ) de meerbedoelde uitnodigingsbrief tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting 2011 (dan wel IB 2011) niet heeft (hebben) ontvangen wordt niet gevoerd in de bezwaarfase of in de motivering van het beroep (23 pagina’s) en hoger beroep (13 pagina’s). Ook ter zitting bij de rechtbank betoogt de (nieuwe) gemachtigde van belanghebbende in zijn pleitnota niet dat de uitnodiging niet is ontvangen maar wel dat “de inspecteur niet aannemelijk kan maken dat de heren [X en Y] en BV zijn uitgenodigd tot het doen van aangifte”. In het proces-verbaal is ter zake als opmerking van de nieuwe gemachtigde nog opgenomen: “Uit het dossier blijkt niet dat er een uitnodiging tot het doen van aangifte is verstuurd”. In het nader stuk van 14 december 2022 herhaalt belanghebbende dat “de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat (…) is uitgenodigd tot het doen van aangifte”.
Eerst ter zitting in de pleitnota bij het Hof stelt belanghebbende (evenals [X] en [Y] ) de uitnodigingsbrief niet te hebben ontvangen.
Gegeven deze hele gang van zaken acht het Hof het onaannemelijk dat indien belanghebbende – die de hele procedure is bijgestaan door professionele gemachtigden – daadwerkelijk niet is uitgenodigd tot het doen van de aangifte vennootschapsbelasting 2011 dit pas ter zitting in hoger beroep aanvoert. Daar komt bij dat indien belanghebbende een zodanige uitnodigingsbrief niet had ontvangen het in de rede had gelegen dat zij niet over was gegaan tot het vragen van uitstel en het daadwerkelijk indienen van de aangifte op 28 mei 2013 (kort na de herinneringsbrief van 22 mei 2013).
Gelet op de onder 2.7. opgenomen documentatie en het hiervoor overwogene acht het Hof belanghebbendes ontkenning van de ontvangst van de uitnodiging tot het doen van aangifte en de herinnering evident ongeloofwaardig en de ontvangst daarvan ook zonder (verder) bewijs van verzending genoegzaam aannemelijk.
5.27.
Voorgaande brengt mee dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Alsdan rust op belanghebbende de last te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Met al hetgeen zij heeft aangevoerd is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet in die bewijslast geslaagd.
Redelijke schatting
5.28.
De omstandigheid dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, laat onverlet dat de inspecteur bij het vaststellen van de belastingaanslag dan wel bij het doen van uitspraak op bezwaar niet naar willekeur mag handelen. Er moet sprake zijn van een redelijke schatting. Nu het Hof de door de inspecteur aan de gemaakte winstbijtelling – en het in aanmerking nemen van een winstuitdeling bij belanghebbende – ten grondslag liggende feiten aannemelijk acht is daarmee gegeven dat er sprake is van een redelijke schatting van de verkapte winstuitdeling.
Voorts merkt het Hof op dat van omstandigheden die zouden leiden tot de conclusie dat de Belastingdienst heeft gehandeld in strijd met het fair-play beginsel niet is gebleken.
Slotsom
5.29.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur slaagt en dat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende niet slaagt. De uitspraak van de rechtspraak dient vernietigd te worden en het beroep zal ongegrond worden verklaard.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, R.C.H.M. Lips en JP.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 6 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.