HR, 21-10-2022, nr. 20/03362
20/03362
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-10-2022
- Zaaknummer
20/03362
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1507, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑10‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:7160
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑10‑2022
- Vindplaatsen
V-N 2022/46.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2022/3534 met annotatie van mr. P. van Tilburg
NLF 2022/2125 met annotatie van Charlie Bruijsten
BNB 2023/5 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
FED 2023/6 met annotatie van R. RUSSO
Viditax (FutD) 2022102101
FutD 2022-2846
Uitspraak 21‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 3.54 Wet IB 2001; is realiseerbaar voornemen tot herinvesteren vereist voor vormen of handhaven van herinvesteringsreserve? Is concreet plan daarvoor vereist? Betekenis van stukken over een jaar na de balansdatum.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03362
Datum 21 oktober 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020, nrs. 18/00745 tot en met 18/007471., op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/416 tot en met AWB 17/418) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, en de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.J. Bakhuijsen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Belanghebbende heeft in de jaren 2010 en 2011 panden verkocht. De opbrengst bij verkoop was hoger dan de boekwaarde van de panden. Belanghebbende wenst voor het verschil (de boekwinsten) een herinvesteringsreserve te vormen.
2.2
Naar het oordeel van het Hof is vorming van een herinvesteringsreserve niet mogelijk omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op de balansdata een realiseerbaar voornemen tot herinvestering had. Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat een herinvestering op dat moment niet realiseerbaar was, gelet op de financiële positie van belanghebbende. Het Hof heeft dit laatste oordeel gebaseerd op het hoge verlies en het negatieve werkkapitaal van belanghebbende in die jaren. Het oordeel dat belanghebbende niet een herinvesteringsreserve voor het jaar 2010 heeft kunnen vormen, heeft het Hof daarnaast gebaseerd op het in dat jaar ontbreken van concrete plannen voor herinvestering of voor het verkrijgen van financiering. Met betrekking tot het jaar 2011 heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende weliswaar verkoopinformatie heeft opgevraagd over een door haar gehuurd pand, maar het Hof heeft een herinvestering op dat moment niet realiseerbaar geacht vanwege de afhankelijkheid van externe financiering voor de koopsom van ongeveer € 2 miljoen.
2.3.1
Het eerste middel voert terecht aan dat voor de vorming van een herinvesteringsreserve niet is vereist dat het voornemen tot herinvestering realiseerbaar is in het jaar van vervreemding van het bedrijfsmiddel. Het realiteitsgehalte van het voornemen tot herinvestering kan wel van belang zijn in die zin dat geen herinvesteringsreserve kan worden gevormd onderscheidenlijk gehandhaafd indien redelijkerwijs niet is te verwachten dat de voorgenomen herinvestering binnen de daarvoor in artikel 3.54 Wet IB 2001 voorziene termijn zal kunnen plaatsvinden, bijvoorbeeld vanwege de financiële onmogelijkheid daartoe voor de belastingplichtige. De stelplicht en bewijslast daarvoor rusten op de inspecteur.
2.3.2
Het Hof heeft hetgeen hiervoor in 2.3.1 is overwogen miskend. Het eerste middel slaagt in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling.
2.4
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de vraag of belanghebbende een herinvesteringsreserve kan vormen voor de boekwinsten die zij in de jaren 2010 en 2011 heeft behaald bij de vervreemding van panden.
2.5.2
Voor het geding na verwijzing verdient opmerking dat voor vorming van een herinvesteringsreserve, anders dan voor toepassing van de zogenoemde ruilarresten,2.niet is vereist dat de belastingplichtige een concreet plan heeft voor een vervangende investering. Evenmin is vereist dat de belastingplichtige al een concreet plan heeft voor de financiering van die investering.
2.5.3
De Inspecteur heeft zich voor het Hof onder meer op het standpunt gesteld dat over het jaar 2010 stukken ontbreken waaruit een herinvesteringsvoornemen voor dat jaar blijkt, en dat daarom dit voornemen niet aannemelijk is gemaakt. Naar aanleiding daarvan verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat dergelijke stukken over een voornemen in het jaar 2010 ontbreken, niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat een voornemen tot herinvestering niet kan worden bewezen. Het bewijs daarvan kan ook op andere wijze dan door stukken worden geleverd. Bovendien kunnen stukken en andere bewijsmiddelen die zien op de periode na de balansdatum van belang zijn, omdat feiten die zich voordoen na de balansdatum aanwijzingen kunnen geven over de aanwezigheid (of afwezigheid) van een herinvesteringsvoornemen op de balansdatum.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 12 oktober 2020. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn.Wat betreft de navorderingsaanslag, de aanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, omdat belanghebbende daarom niet heeft verzocht.Wat betreft de boetebeschikking geldt het volgende. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt minder dan zes maanden. De boete beloopt meer dan € 1.000. De Hoge Raad ziet om die reden aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden en zal de boete verminderen met 5 procent3.tot € 3.553.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2010 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, en op de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2011, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente,
- vermindert de boete tot € 3.553,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 532, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑10‑2022
Zie HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1183, rechtsoverweging 3.3.
Vgl. HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191.
Beroepschrift 21‑10‑2022
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
GrondenevaneBeroep
Van :
[X] B.V. (hierna: [X])
te [Z]
Advocaat: mr. A.J. Bakhuijsen
Tegen het arrest van het
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden (hierna: het Hof)
nummers 18 / 00745, 18 /00746 en 18 / 00747
uitspraakdatum: 8 september 2020
Inleiding:
[X] heeft cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 8 september 2020 met de nummers 18 / 00745, 18 /00746 en 18 / 00747 met betrekking tot:
A. Herinvesteringsreserve 2010, 2011
Het hof heeft in r.o. 4.6 t/m 4.9 met verzuim van vormen, althans schending van het recht, een onjuiste en onbegrijpelijke beoordeling gemaakt.
B. Kasgeld
Het hof heeft in r.o. 4.13 t/m 4.16 met verzuim van vormen, althans schending van het recht, ten onrechte en onbegrijpelijk geoordeeld dat belanghebbende geen begin van bewijs heeft geleverd voor de gestelde fraude.
C. Boete kasverschil
Het hof heeft in r.o. 4.24 met verzuim van vormen, althans schending van het recht, ten onrechte en onbegrijpelijk geoordeeld dat de Inspecteur terecht een boete heeft opgelegd.
D. Verbouwingskosten 2012
Het hof heeft in r.o. 4.22 t/m 4.27 met verzuim van vormen, althans schending van het recht, ten onrechte en onbegrijpelijk geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij verbouwingskosten heeft gemaakt.
U heeft nij in de gelegenheid gesteld de bezwaren die voor [X] reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie aan te voeren.
De bezwaren.
Herinvesteringsreserve
Het hof overweegt, terecht, dat het herinvesteringsvoomemen aanwezig moet zijn op de balansdatum per 31 december van het jaar waarin de panden zijn vervreemd. Zodoende toets het Hof of per 31 december van 2010, 2011 en 2012 het voornemen tot herinvesteren aannemelijk is.
Anders dan het Hof meent, is daarvoor echter niet bepalend of een concrete herinvestering in het jaar van dotatie realiseerbaar is (r.o. 4.6.) vanwege het weliswaar verbeterde maar nog negatieve bedrijfskapitaal en/of het ontbreken van geconcretiseerde plannen. Dat het voornemen tot herinvesteren aanwezig is, volgt primair uit de wil van [X] die geconcretiseerd is in de jaarrekeningen en de normale bedrijfsvoering van de onderneming. [X] heeft consequent verklaard dat tijdens de jaren 2010 tot en met 2012 het voornemen tot herinvesteren onafgebroken aanwezig was. Dat voornemen is geconcretiseerd in de belastingaangiften.
Ten onrechte beperkt het Hof haar oordeel dan ook op het ontbreken van stukken in 2010. Immers het voornemen van herinvesteren kan ook blijken uit omstandigheden na het jaar van de fiscale dotatie. In dat kader is van belang dat [X] in eerste aanleg stukken heeft overgelegd over de periode 2011–2015. Het samenstel van handelingen blijkende uit die die stukken bevestigt het onafgebroken en concrete voornemen van [X] tot de herinvestering.
Ten aanzien van de financieringsmogelijkheden is van belang dat [X] onbetwist heeft gesteld dat met betrekking tot een mogelijke aankoop in [Q] (productie 5 a in eerste aanleg) de aandeelhouders van [X] bereid waren voor de financiering een garantie af te geven van € 500.000. Dat door een negatieve bedrijfsexploitatie nog geen middelen kunnen worden gegenereerd voor een mogelijk nieuwe financiering, staat daardoor een concrete financiering dan ook niet in de weg.
Onmogelijk was de herfinanciering dan ook niet, mede omdat [X] door inbreng van de aandeelhouder(s) over een aanzienlijk aandeel risicokapitaal kon beschikken. De fmancieringsaanvragen van [X] zijn door de banken dan ook in behandeling genomen, maar de tijd was er door de zich manifesterende bankencrisis nog niet rijp voor. Het is algemeen bekend dat banken daardoor onroerende zaken niet meer wilden financieren. Maar dat is wetenschap achteraf want niemand kon toen de omvang en de gevolgen van de bankencrisis inschatten.
Bovendien volgt uit het feit dat, zoals het Hof terecht oordeelt, dat in het jaar 2012 het voornemen tot herinvesteren aanwezig was, de concrete wil van belanghebbende tot herinvesteren. Het Hof beperkt dat oordeel echter ten onrechte tot het jaar 2012.
Het Hof heeft in haar oordeel onder r.o. 4.6. t/m 4.9 dan ook een onjuiste beoordeling gemaakt en haar beslissing gebrekkig gemotiveerd.
Kasgeld
Met betrekking tot het geconsteerde kasgeldverschil heeft [X] wellicht een niet voor de hand liggende beslissing genomen, maar een die in het licht van de omstandigheden te begrijpen is. Fraude door derden heeft een bedrag van in totaal € 120.000 de onderneming verlaten. Dat is absolut veel geld maar op een kasstroom van € 6 mio contantgeld is dat 2%. Overal waar met contantgeld gewerkt wordt ligt fraude op de loer. In die periode had de speelautomatenbranche te kampen meet grootschalige en georganiseerde spelersfraude. Maar ook fraude door eigen medewerkers was niet uit te sluiten.Vanwege de al moeilijke exploitatie en personeelsproblemen heeft [X] de beslissing genomen het verlies te nemen en af te zien van aangifte van de fraude, maar zich te richten op verbetering van de bedrijfsvoering.
In de overgelegde verklaring van de bedrijfsleider [A], staat deze uitvoerig stil bij het geconstateerde kasverschil en dat niet kon worden vastgesteld of dit een gevolg was van frauderende spelers of fouten van medewerkers. Hij verklaart ook dat er wel onmiddellijk maatregelen zijn genomen m.b.t. het afreken- en registratiesysteem en gesprekken met de medewerkers en dat ook hij [X] Groep geadviseerd heeft geen verdere maatregelen te nemen.
Gelet op deze verklaring van de bedrijfsleider overweegt het Hof in r.o. 4.16 dan ook ten onrechte dat belanghebbende geen begin van bewijs heeft geleverd voor de gestelde fraude tot deze omvang. De motivering van het Hof is dan ook gebrekkig en het oordeel is onjuist.
Verbouwing
Ten onrechte overweegt het Hof onder r.o. 4.24 dat uit de verklaring van [A] niet volgt in welk jaar de verbouwing heeft plaatsgevonden. Dit oordeel is onbegrijpelijk omdat [A] verwijst naar door hem contant betaalde rekeningen in 2012.
Conclusie
Gelet op het voorgaande concludeer ik tot ontvankelijkheid en gegrondverklaring van het beroep in cassatie.