Deze zaak hangt samen met de zaak 10/01058, waarin ik heden tevens concludeer.
HR, 13-12-2011, nr. 10/01059
ECLI:NL:HR:2011:BU3447
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-12-2011
- Zaaknummer
10/01059
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BU3447
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BU3447, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU3447
ECLI:NL:HR:2011:BU3447, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU3447
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2012/366 met annotatie van C.P.M. Cleiren
NbSr 2012/21
Conclusie 13‑12‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:1.
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 24 februari 2010 door het Gerechtshof te Leeuwarden, nevenzittingsplaats Arnhem, wegens opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 2.500,-, subsidiair 50 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Alvorens over te gaan tot een bespreking van de cassatiemiddelen, stel ik ambtshalve de bevoegdheid aan de orde van het Gerechtshof te Leeuwarden, nevenzittingsplaats Arnhem. Ik geef in overweging dat het van praktische betekenis kan zijn dat de Hoge Raad zich daarover in algemene zin uitspreekt. De zaak betreft de vervolging van een gewezen rechterlijk ambtenaar aangaande een feit dat in direct verband staat met de uitoefening van zijn rechterlijke functie. In dat verband sla ik acht op art. 510, eerste lid, Sv, dat luidt als volgt:
‘Indien een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, wordt, op verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met de vervolging belast, door den Hoogen Raad een ander gerecht van gelijken rang als het anders bevoegde aangewezen, voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben.’
4.
In HR 13 november 2001, LJN AD5455 heeft de Hoge Raad aangaande de vervolging van een gewezen rechterlijk ambtenaar het volgende overwogen:
‘2.3.
Art. 510 Sv heeft tot strekking een onpartijdige vervolging en berechting van een rechterlijk ambtenaar te waarborgen, door deze vervolging en berechting niet over te laten aan autoriteiten die zijn verbonden aan dezelfde rechterlijke instantie als die waaraan de verdachte als rechterlijk ambtenaar is verbonden, behoudens toepassing van het tweede lid. Een gelijke waarborg is ook op zijn plaats indien de verdachte te wiens aanzien de verdenking bestond ten tijde dat hij de functie van rechterlijk ambtenaar vervulde doch aan wie uit deze functie ontslag is verleend vóórdat de vervolging en berechting zijn voltooid. Noch uit de tekst noch uit de strekking van art. 510 Sv volgt dat de daarin bedoelde aanwijzing slechts moet plaatsvinden in het geval de rechterlijke ambtenaar nog als zodanig in functie is. Art. 510 Sv moet dan ook zo worden uitgelegd dat het mede toepassing vindt in het geval dat aan de van een strafbaar feit verdachte rechterlijk ambtenaar ontslag is verleend uit zijn functie vóórdat de Hoge Raad op de voet van art. 510 Sv een gerecht heeft aangewezen.’
5.
In de onderhavige zaak is geen sprake van een verdenking aangaande het in deze zaak tenlastegelegde feit voordat de verdachte uit zijn functie ontslag is verleend. Het feit betreft wel de verdenking van een feit dat in onmiddellijk verbinding staat met de uitgeoefende rechterlijke functie. Verdachte was raadsheer in het Gerechtshof te Leeuwarden en op grond van die hoedanigheid raadsheer-plaatsvervanger bij de andere hoven (art. 58 lid 2 Wet RO). Hij maakte deel uit van de kamer die op 19 juni 2003 als hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden, het arrest wees ten aanzien waarvan mr. Doedens op 25 mei 2007 namens veroordeelde een herzieningsaanvraag deed, mede op grond van een daartoe opgestelde brief van verdachte. De strekking van art. 510 Sv brengt met zich, meen ik, dat ook in een dergelijk geval, in beginsel, door de Hoge Raad op de voet van art. 510 Sv een gerecht zal worden aangewezen.
6.
De onderhavige vervolging is voorafgegaan door een beklag ex art. 12 Sv. Het beklag is gedaan door een vice-president van het Gerechtshof te Leeuwarden. Het hof had het door klager o.g.v. art. 12 Sv ingediende klaagschrift, maar dan vanuit de opvatting dat een aanwijzing op de voet van art. 510 Sv bij vervolging in een dergelijke zaak hoort plaats te vinden, kunnen verstaan als een beklag a.b.i. art. 13 Sv (HR 9 september 2008, LJN BF0713, NJ 2010/100, nt. C.P.M. Cleiren). Het hof heeft evenwel het beklag ex art. 12 Sv beoordeeld, hetgeen logisch is als aangaande art. 510 Sv een andere opvatting wordt aangehangen dan die door mij hier in overweging wordt gegeven. De beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden, ook in de beklagzaak zitting houdende te Arnhem, bevat het bevel dat door de officier van justitie te Leeuwarden een strafvervolging tegen verdachte zal worden ingesteld ter zake van het misdrijf omschreven in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.
7.
In eerste aanleg is de zaak vervolgens berecht door de Rechtbank te Groningen, een gerecht gelegen binnen het ressort van het hof Leeuwarden waar verdachte als rechterlijk ambtenaar zijn functie heeft uitgeoefend. In hoger beroep is de zaak dan ook behandeld door het hof Leeuwarden, zij het, naar ik aanneem uit zorgvuldigheid met het oog op het vermijden van de schijn van partijdigheid, in de nevenzittingsplaats Arnhem.
8.
Uit de tekst van art. 510 Sv volgt niet dat de daarin bedoelde aanwijzing in een geval als het onderhavige moet plaatsvinden. Naar de ratio van de bepaling zou het, naar mijn opvatting, sterk de voorkeur verdienen daaraan ook toepassing te geven in het geval de na ontslag gerezen verdenking jegens een voormalig rechterlijk ambtenaar rechtstreeks verband houdt met de uitoefening van die functie. Dat is hier het geval.
9.
Nu uit het voorgaande volgt dat geen aanwijzing op grond van art. 510 Sv heeft plaatsgevonden, rijst de vraag of daaraan gevolgen moeten worden verbonden, ook zonder dat hieromtrent is geklaagd. Daarbij kan in belangrijke mate meewegen of aan de ratio van art. 510, namelijk het waarborgen van een onpartijdige vervolging en berechting van de rechterlijk ambtenaar, door de gang van zaken tekort is gedaan. Dat is mijns inziens niet het geval. Doordat in hoger beroep de zaak weliswaar in naam door het hof Leeuwarden, maar feitelijk door de toepassing van de nevenzittingsplaats in het ressort van het hof Arnhem is berecht door ‘Arnhemse raadsheren’, is daardoor voldoende distantie geschapen om ook naar de uiterlijke schijn onpartijdige vervolging en berechting te kunnen aannemen. Het feit dat in eerste aanleg de zaak is behandeld door de rechtbank Groningen doet daar geen afbreuk aan. De inhoudelijke behandeling van de zaak geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen. Ik ga over tot bespreking van de cassatieschriftuur.
10.
De inleiding op de cassatiemiddelen. De middelen worden ingeleid met opmerkingen van algemene aard met het doel de opgeworpen klachten in de gewenste context te plaatsen. Onderstreept wordt dat het in de onderhavige zaak gaat om een kwestie die het belang van de rechtsontwikkeling raakt. Twee onderling met elkaar verband houdende vragen spelen volgens de steller hierbij een rol. Ten eerste de vraag wat rechtens toelaatbaar is wanneer het gaat om het aantonen van vermeende juridische misstanden. Ten tweede de vraag hoe het geheim van raadkamer moet worden geïnterpreteerd en hoe dit raadkamergeheim zich verhoudt tot het antwoord op de eerstgenoemde vraag. Rekwirant heeft, zo wordt gesteld, naar eer en geweten gemeend aan zijn rechtsgevoel tegemoet te moeten komen, door op basis van achteraf verkregen kennis, advocaat mr. Doedens te helpen met het opstellen van het herzieningsverzoek.2. Daarbij heeft rekwirant, aldus steller, uitsluitend gewag gemaakt van zijn innerlijke twijfels en nergens gerefereerd aan het debat dat in raadkamer werd gevoerd. Benadrukt wordt dat het Openbaar Ministerie aanvankelijk niets zag in een strafvervolging. Vervolgens beval het hof Leeuwarden de strafvervolging van rekwirant en volgde een dagvaarding. De in deze inleiding opgeworpen vragen komen hierna aan de orde bij de bespreking van het derde middel.
11.
Ik stel eerst het tweede middel aan de orde. Het middel behelst de klacht dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
12.
In de toelichting op het tweede middel wordt gesteld dat het hof in het midden heeft gelaten of rekwirant wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij, zakelijk weergegeven, verplicht was het geheim van de raadkamer te bewaren. Dat is, aldus steller, volgens geldende rechtspraak alleen toelaatbaar als een keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het tenlastegelegde niet van belang is. Nu het hier gaat om opzet en een bijzondere vorm van culpa, had het hof een keuze moeten maken. Die keuze zou van belang zijn voor de strafsoort en strafmaat, gezien de uitdrukking van de ernst van het verwijt. Volgens de steller ontbreken de bewijsmiddelen voor het feit dat rekwirant wist of redelijkerwijs moest weten dat hij verplicht was het raadkamergeheim te bewaren. Van een feit van algemene bekendheid kan niet gesproken worden, hetgeen al daaruit blijkt dat de rechtbank Groningen en het hof Arnhem het raadkamergeheim verschillend duiden. Ook zou het hof innerlijk tegenstrijdig hebben overwogen dat aan het wetenschapsvereiste in art. 272 Sr niet alleen is voldaan als opzet vaststaat, maar dat daaraan ook is voldaan als vaststaat dat verdachte redelijkerwijze moest vermoeden dat bepaalde geheimen bewaard moeten blijven. Volgens steller haalt het hof hier opzet in de zin van wetenschap en schuld als delictsbestanddeel door elkaar. Tot zover de toelichting op het tweede middel.
13.
De tenlastelegging in hoger beroep luidt als volgt, dat:
‘hij op of omstreeks 21 maart 2007, althans in of omstreeks de maand maart 2007, in de gemeente Groningen en/of in de gemeente Utrecht, in ieder geval in Nederland, enig geheim, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk in een brief gedateerd 21 maart 2007 gericht aan en/of verzonden aan de heer mr. P.H. Doedens met betrekking tot een strafzaak (met parketnummer 24/001124-02), waarin hij, verdachte, als raadsheer bij het Gerechtshof te Leeuwarden heeft opgetreden, welke brief door die Doedens in zijn herzieningsverzoek (in genoemde strafzaak) d.d. 25 mei 2007 is geciteerd, in strijd met artikel 7 lid 3 Wet op de rechterlijke organisatie, inzicht gegeven in de gang van zaken gedurende de raadkamerbehandeling in genoemde strafzaak, door die Doedens in genoemde brief mede te delen (zakelijk weergegeven) ‘dat hij, verdachte, van meet af aan werd geplaagd door twijfels’ en/of ‘tijdens die beraadslagingen de twijfel die hij, verdachte, had gaandeweg tot zodanige proporties werd teruggebracht dat hij, verdachte, overslag ging’ en/of ‘als hij, verdachte, dit alles destijds had geweten, waren zijn, verdachtes, twijfels dusdanig toegenomen dat hij. verdachte, geen gebruik had willen maken van de belastende verklaring van de heer H. en geen ‘unanimiteit’ tot stand was gekomen ’,
althans woorden van gelijke aard of strekking.’
14.
Het delict, art. 272, eerste lid, Sr, dat is tenlastegelegd, luidt als volgt:
‘Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.’
15.
De omschrijving van het delict is zo komen te luiden door de Wet van 30 juni 1967, Stb. 377, houdende vaststelling van algemene bepalingen omtrent de bestraffing van schending van geheimen (in werking getreden op 9 augustus 1967). Het ontwerp (nr. 8538) verving een eerder voorstel (nr. 3030) omdat Minister Samkalden zich niet kon verenigen met het voornemen van zijn voorganger in art. 272 ook de culpoze schending van geheimen strafbaar te stellen. In de memorie van toelichting bij het ontwerp dat leidde tot de Wet van 30 juni 1967 staat daaromtrent het volgende:
‘Het thans aangeboden wetsvoorstel strekt tot vervanging van het ingetrokken ontwerp. Het heeft hetzelfde doel, t.w.: unificatie van de in talrijke bijzondere wetten voorkomende strafbepalingen. In de memorie van toelichting op het ingetrokken wetsontwerp is duidelijk uiteengezet, hoe stelselloos en ongewenst de bestaande verscheidenheid van strafbepalingen tegen geheimschending is. Het lijkt de ondergetekende niet nodig deze uiteenzetting hier te herhalen; hij moge hiervoor naar de destijdse memorie verwijzen. Sinds de indiening van wetsontwerp 3030 is de wenselijkheid om tot vereenvoudiging en unificatie te komen nog groter geworden, aangezien de groei van de wetgeving het aantal strafbepalingen tegen geheimschending verder heeft doen toenemen.
De ondergetekende heeft er evenwel bezwaar tegen de gewenste uniformiteit tot stand te brengen op de grondslag van een algemene strafbaarstelling van de schending van geheimen, welke niet alleen gericht is tegen de dader die opzettelijk handelt, maar ook tegen degene die door onzorgvuldigheid het te bewaren geheim teloor doet gaan. Het is begrijpelijk, dat een zo vérgaande strafbaarstelling ten tijde dat het nu ingetrokken wetsontwerp werd ingediend noodzakelijk werd geacht, opdat het mogelijk zou zijn (voor vrijwel alle bij de unificatie betrokken bijzondere wetten bestond die mogelijkheid al) om ook in gevallen van hoogst laakbare onzorgvuldigheid op te treden.
Inmiddels heeft zich in en na 1954 een belangrijke ontwikkeling in het strafrecht voltrokken. In het bekende Cicero-arrest van 9 november van dat jaar (N.J. 1955, 55) heeft de Hoge Raad het voorwaardelijk opzet uitdrukkelijk erkend. De erkenning van het voorwaardelijk opzet als een variant van het opzetbegrip is sedertdien (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1962, N.J. 1963, 10) vaste rechtspraak geworden. Daardoor is de grens tussen opzet en schuld zozeer verschoven, dat een groot aantal gevallen van ernstige achteloosheid, welke eertijds slechts op grond van een strafbepaling tegen culpoze schending vervolgd konden worden, thans onder het begrip ‘opzettelijk schenden’ kunnen worden gebracht. De vraag rijst, of de minder verwijtbare vormen van onzorgvuldigheid, welke dan nog overblijven voor een algemene strafbaarstelling, nog wel als misdrijf in aanmerking komen. In beginsel beantwoordt de ondergetekende deze vraag ontkennend. Hij gaat er hierbij van uit, dat met het strafbaar stellen van niet-opzettelijke normschendingen terughoudendheid moet worden betracht. Zulk een strafbaarstelling is alleen gewettigd, wanneer de norm strekt ter bescherming van zeer waardevolle rechtsgoederen, terwijl tegen de onopzettelijke krenking daarvan geen adequate middelen van andere aard ten dienste staan. Deze voorwaarden acht de ondergetekende voor de onderhavige materie niet vervuld. Ten eerste zijn niet alle gegevens, ten aanzien waarvan in bijzondere wetten geheimhouding wordt voorgeschreven, van zo vitaal belang voor de betrokkenen, dat een strafrechtelijke bejegening van diegene, die zulk een gegeven niet-opzettelijk in handen van een tot kennisneming onbevoegde doet geraken, nodig is; ten tweede zijn de meeste personen, die tot geheimhouding verplicht zijn, onderworpen aan disciplinaire sancties. Deze kunnen de betrokkene, zo nodig, gevoelig treffen, waarbij het instellen van een voor hem soms diffamerende strafvervolging achterwege kan blijven.(…)
Toch kan met een strafbepaling tegen opzettelijke geheimschending, in de geest van het huidige artikel 272, eerste lid, Sr., niet worden volstaan. De ‘klassieke’ geheimhouders, t.w. de geestelijke leidsman, de arts, de advocaat en de notaris, zijn zich zeer wel ervan bewust, dat zij tot geheimhouding verplicht zijn, maar hetzelfde kan niet worden gezegd van al degenen wier geheimhoudingsplicht berust op bepalingen van bijzondere wetten. Op basis van het bestaande artikel 272 zouden deze zwijgplichtigen, al hebben zij een gegeven van vertrouwelijke aard bewust ter kennis van een derde gebracht, vrijuit gaan, indien zij zouden beweren dat zij niet wisten dat geheimhouding geboden was en dit verweer niet kan worden weerlegd. Mede met het oog op de bescherming van de geheimen waarmee zulke personen in aanraking komen, stelt het thans aangeboden ontwerp het opzettelijk verstrekken van gegevens aan een onbevoegde strafbaar, niet alleen wanneer de informant het geheime karakter van de gegevens kende, maar ook wanneer hij dat karakter behoorde te kennen.’
16.
Artikel 272, eerste lid, Sr stelt dus onder meer strafbaar de opzettelijke overtreding van bij bijzondere wetten opgelegde geheimhoudingsverplichtingen. De keuze om voor de strafbaarheid van de schending van een geheim als hier bedoeld in plaats van het kennen van de geheimhoudingsplicht als subjectief bestanddeel ook voldoende te achten wanneer men die geheimhoudingsplicht redelijkerwijs moet vermoeden, is door de wetgever gemaakt om de effectiviteit van de strafbaarstelling niet te laten ondergraven door moeilijk weerlegbare verweren over onwetendheid aangaande de geheimhoudingsplicht. Het hof verwoordt deze betekenis door aan te geven dat in die beide gevallen, ik begrijp feitelijk of normatief, aan het wetenschapsvereiste is voldaan. Dat is niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Van grondslagverlating is geen sprake. Voor zover het tweede middel is gebaseerd op de veronderstelling dat ‘redelijkerwijs moet vermoeden’ hier als een lichtere culpoze variant van het delict begrepen moet worden, getuigt het van een onjuiste opvatting.
17.
Het tweede middel faalt.
18.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat het geheim van de raadkamer is geschonden.
19.
Het eerste middel wordt als volgt toegelicht:
‘Toelichting
1.
De betekenis van het delictsbestanddeel ‘geheim’ in artikel 272 lid 1 Wetboek van Strafrecht is een geheim ‘an sich’. De wet geeft geen begripsomschrijving, de wetsgeschiedenis biedt weinig aanknopingspunten en de rechtspraak is schaars, zeker waar het gaat om het geheim van raadkamer. Ook de doctrine laat zich er niet helder over uit. Remmelink spreekt van gegevens die ‘bestemd (zijn. JP) om niet bekend te worden dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt meegedeeld ’(NLR, suppl. 136. aant. 5 bij art. 273). In de rechtspraak speelt onder meer de aard van de informatie, het moment dat de geheimhoudingsplichtige hiervan kennis kreeg en de hoedanigheid waarin deze hiervan kennis kreeg (HR 14 juni 2005, NJ 2005, 354 en Rb Zwolle 21 november 2005, LJN AU6547). Dat laat veel ruimte voor interpretatie en onduidelijkheid.
2.
Die onduidelijkheid wordt manifest wanneer de uitspraken van de rechtbank Groningen en het Hof Arnhem aan een nadere beschouwing worden onderworpen. Zeker wanneer die uitspraken worden gespiegeld aan de grillige wijze waarop het Openbaar Ministerie tegen deze zaak aankijkt (zie de inleidende beschouwingen). Het Hof Arnhem hanteert een andere definitie van het begrip ‘raadkamergeheim’ dan de rechtbank Groningen in eerste aanleg. Beide rechterlijke instanties meten zich in dit geval in meer of mindere mate noodgedwongen de rol aan van wetgever en oordelen dat rekwirant strafbaar is, maar geven een divergerende interpretatie van het delictsbestanddeel ‘geheim van raadkamer’.
Het illustreert de juridische onzekerheid op dit punt. Artikel 272 lid 1 Wetboek van Strafrecht verdraagt zich per definitie dan ook slecht met het lex certa-beginsel.
3.
Het Hof leidt de begripsomschrijving af uit artikel 7 lid 3 Wet RO en de strekking van dit artikel. Voornoemd artikel spreekt van een verplichting tot geheimhouding ‘van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit’. Daarna overweegt het Hof dat rechters vrijelijk met elkaar moeten kunnen discussiëren en hun gedachten en gevoelens moeten kunnen uitwisselen zonder dat er gevaar bestaat dat dit later buiten de raadkamer openbaar wordt gemaakt en dit dan kan worden tegengeworpen. Het gaat er blijkens de overwegingen van het Hof wezenlijk om dat, anders dan datgene wat uiteindelijk in de rechterlijke beslissing tot uitdrukking is gekomen, ‘de wijze’ waarop de uiteindelijke beslissing ontstaat en ‘de inbreng van elke individuele rechter’ in de achterliggende beraadslaging geheim blijft. Dit betekent, zo het Hof, dat een rechter ‘niet alleen de meningen van collega-rechters, maar ook zijn eigen persoonlijke afwegingen met betrekking tot een zaak, zoals geuit of tot stand gekomen in raadkamer, niet naar buiten mag brengen.’
4.
Wat er zij van deze definitie, heeft rekwirant met geen enkel woord gesproken over de beraadslaging in raadkamer. Een weergave of schets van het debat, al is met een enkel woord is door rekwirant bewust achterwege gelaten. De brief die rekwirant op verzoek van mr. Doedens heeft geschreven bevat dan ook de veelzeggende passage ‘Ik verklap geen geheim (…)’. Rekwirant heeft zich steeds in de ‘ik’ vorm geuit en alleen algemene strafrechtelijke noties en uitgangspunten, die voor elke rechter en in elke strafzaak hebben te gelden, in een tot mr. Doedens gerichte brief tot uiting gebracht. Dat rekwirant daarbij is ingegaan op de verklaring van getuige [getuige 1], is even onomstreden als nietszeggend.
Een ieder die het gepubliceerde arrest leest, zal tot de conclusie komen dat het bewijs tegen [betrokkene 9] hoofdzakelijk op de verklaring van deze getuige is gebaseerd. Zo gezien is dit een feit van algemene bekendheid. Dat die verklaring bij de beraadslaging in raadkamer aan de orde is geweest is evident. Het zou niet best zijn wanneer dat niet zo was. Daardoor is het raadkamergeheim niet geschonden en het is onbegrijpelijk dat het Hof dit aspect als argument gebruikt…
5.
Uit een van de passages in de tenlastelegging leidt het Hof af dat rekwirant ‘zich uiteindelijk mede door zijn collega-raadsheren heeft laten overtuigen van de schuld van de verdachte [betrokkene 9]’. Rekwirant laat deze speculatieve overweging voor rekening van het Hof, maar stelt vast dat hij, zoals ook bij de rechtbank en het Hof is betoogd, zijn innerlijke zielenroerselen onder woorden heeft gebracht, daarbij niet heeft gerefereerd aan een discussie in raadkamer ook zeker niet de suggestie heeft gewekt dat hij door zijn collegae moest worden overtuigd. Rekwirant heeft zichzelf overtuigd en dat kan in beginsel ook door een discussie waarin de andere raadsheren pleiten voor de onschuld van [betrokkene 9]. Het is juist de ‘charme’ van een dergelijk discours dat er over en weer standpunten worden gewisseld en dat niet zozeer de inhoud van de ingenomen stellingen maar de kracht van de gebezigde argumentatie in de oordeelsvorming doorwerkt. Die oordeelsvorming is persoonlijk van aard. Een rechter dient voortdurend bij zichzelf te rade te gaan en ook zijn eigen afweging voortdurend tegen het licht te houden.
6
Dat rekwirant de inmiddels ter ziele gegane unanimiteitsregel ter sprake bracht, heeft anders dan het Hof overweegt, niets te maken met het speculatieve argument dat rekwirant zich door zijn collegae heeft laten overtuigen. De woorden van rekwirant worden hier door het Hof uit hun verband getrokken waarbij het hof een cirkelredenering hanteert. Dat rekwirant aan de eenparigheid van stemmen refereert, is van belang omdat ook daaruit kan worden afgeleid dat rekwirant geen geheim van raadkamer heeft geschonden. Een ieder die de (destijds geldende) wetgeving kende wist dat alle raadsheren van het Hof achter de bewezenverklaring en veroordeling van [betrokkene 9] stonden. Ook rekwirant, die zijn aanvankelijke en voor een ieder begrijpelijke twijfels liet varen, in die zin dat de twijfels bij hem genoegzaam waren weggenomen. Rekwirant heeft deze woorden niet gebezigd om tot uitdrukking te brengen dat hij zich door zijn collegae heeft laten overtuigen, maar om te illustreren dat zijn uiteindelijke oordeel eigenlijk al uit de wet kan worden afgeleid. Zo gezien gaat het hier dan ook niet om een ‘geheim’ in de zin van artikel 272 lid 1 Wetboek van Strafrecht.
Gelet op de context waarin de bewoordingen zijn gebezigd, is de enige redelijke uitleg die dat rewirant van zijn uitgangspunt dat verdachte [betrokkene 9] voor onschuldig moest worden gehouden overhelde naar het standpunt dat het wettig en overtuigend bewijs geleverd was. Ook als wordt uitgegaan van de door het Hof gehanteerde begripsomschrijving moet derhalve vrijspraak volgen.’
20.
Het hof komt, blijkens zijn (verkorte) arrest, tot het volgende oordeel:
‘Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feitelijke gang van zaken
Op 5 februari 2007 heeft mr. P.H. Doedens verdachte verzocht een schriftelijk advies op te stellen ten behoeve van een mogelijke herzieningsprocedure in de zaak [betrokkene 9], die door het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden, op 19 juni 2003 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.1.
Vervolgens is op 21 maart 2007 door verdachte een brief geschreven aan mr. Doedens, waarin onder meer staat vermeld:
‘Eén zaak is mij echter altijd blijven achtervolgen. Het gaat hier om de zogenoemde ‘Geldnetzaak’, in welke zaak u de advocaat was van [betrokkene 9]. Van meet af aan werd ik ‘geplaagd’ door twijfels. Het belastend materiaal tegen deze verdachte was uiterst ‘mager’ en in dat licht bezien was het dan ook niet verwonderlijk dat [betrokkene 9] door de rechtbank was vrijgesproken. In feite bestond het belastend materiaal uit de verklaring van [getuige 1], een getuige die nota bene door de CID als onbetrouwbaar werd aangemerkt. [Getuige 1] dichtte [betrokkene 9] een hoofdrol toe bij de gewapende roofoverval. (…)
Ik verklap geen geheim wanneer ik vertel dat er uiteraard na afloop van die zittingen meer of minder uitvoerig over de zaak is beraadslaagd. En tijdens die beraadslagingen werd de twijfel die ik had gaandeweg tot zodanige proporties teruggebracht dat ik overslag ging.
Hierbij teken ik met nadruk aan dat een zekere twijfel bij mij bleef bestaan. (…)
[Betrokkene 9] (…) kreeg een gevangenisstraf van 12 jaren opgelegd. Naar nu blijkt, komt [getuige 1] terug op zijn belastende verklaring en geeft onomwonden toe dat hij [betrokkene 9] ‘er bij’ heeft ‘gelapt’. [betrokkene 9] zou zelfs in het geheel niet bij de uitvoering zijn betrokken. En ook tijdens de voorbereiding zou [getuige 1] valse verklaringen over [betrokkene 9] hebben afgelegd. Hierdoor komt het hele bewijs tegen [betrokkene 9] op losse schroeven te staan.
(…)
Als ik dit alles destijds had geweten, waren mijn twijfels dusdanig toegenomen dal ik geen gebruik had willen maken van de belastende verklaringen van [getuige 1] en was er geen ‘unanimiteit ’ tot stand gekomen. [Betrokkene 9] zou zijn vrijgesproken.’2.
Op 25 mei 2007 wordt door mr. Doedens een herzieningsverzoek ingediend in de zaak [betrokkene 9], waarbij onder meer de brief van verdachte —die tevens als bijlage bij het herzieningsverzoek is gevoegd— wordt geciteerd.3.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 30 maart 2009 verklaard dat hij voornoemde brief heeft geschreven met betrekking tot parketnummer 24/001124-02, waarin hij als raadsheer bij het gerechtshof te Leeuwarden heeft opgetreden.4.
Standpunt verdediging
Primair heeft verdachte aangevoerd dat het openbaar ministerie door de formulering van de tenlastelegging kennelijk een culpoos delict heeft willen tenlasteleggen, hetgeen in dit geval wettelijk niet mogelijk is.
Subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat verdachte niet opzettelijk het geheim van de raadkamer heeft geschonden en ook niet kan hebben geschonden, nu ten tijde van het schrijven van de brief er geen enkele duidelijkheid bestond over wat onder het raadkamergeheim en het schenden daarvan moest worden verstaan. Verdachte kon derhalve geen wetenschap hebben van het feit dat hij het geheim van de raadkamer schond.
Meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat geen geheim is geschonden. Verdachte heeft geschreven dat hij ‘van meet af aan twijfels had’. Met het woord ‘twijfels’ heeft verdachte slechts willen aangeven dat hij bij aanvang van de zaak is uitgegaan van de onschuldpresumptie. Aangezien dit het uitgangspunt dient te zijn van elke rechter, heeft hij hiermee geen geheim geschonden. Het feit dat verdachte (vervolgens) geschreven heeft dat hij ‘overstag is gegaan’, wil niet meer zeggen dan dat verdachte van het uitgangspunt van de onschuldpresumptie is gekomen tot een schuldigverklaring. In de betreffende strafzaak was op grond van de toen geldende wetgeving voor een veroordeling unanimiteit vereist. Uit het feit dat een veroordeling is gevolgd, blijkt dus al dat verdachte destijds van oordeel was dat de verdachte in die strafzaak veroordeeld diende te worden. De derde zin in de tenlastelegging is een feitelijke constatering achteraf van hetgeen gebeurd zou zijn indien verdachte dit had geweten.
Daar komt bij dat —naar het oordeel van de verdediging— de rechtbank de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door niet alleen de tenlastegelegde passages uit de brief doch de brief in zijn geheel beschouwd ten grondslag te leggen aan de bewezenverklaring van het schenden van het geheim van de raadkamer.
Gelet op het bovenstaande heeft de verdediging verzocht verdachte vrij te spreken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Oordeel van het hof
Wettelijk kader
Aan verdachte is overtreding van artikel 272, lid 1, Wetboek van Strafrecht ten laste gelegd.
Dit artikel houdt in:
‘Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie. ’
Gelet op de inhoud van voornoemd artikel dient allereerst sprake te zijn van een geheim waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden (cursivering hof) dat hij verplicht was dit te bewaren. Voor wat betreft de wetenschap die vereist is met betrekking tot het bewaard moet blijven van een geheim, geldt dus, anders dan door verdachte is bepleit, niet alleen het door verdachte bepleite opzetvereiste. Het redelijkerwijs moeten vermoeden dat bepaalde geheimen bewaard moeten blijven is voldoende. Het primaire verweer berust in die zin op een foutieve lezing of interpretatie van de delictomschrijving in relatie tot de tekst van de tenlastelegging. Het hof verwerpt daarom dit verweer.
Wel is voor een bewezenverklaring vereist dat het geheim door verdachte opzettelijk (al dan niet in voorwaardelijke zin) is geschonden.
Verdachte wordt verweten dat hij het geheim van de raadkamer heeft geschonden. Dit geheim is neergelegd in artikel 7 lid 3 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO).
Dit artikel houdt in:
‘De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, de gerechtsauditeurs, de rechterlijke ambtenaren in opleiding, de griffier, substituut-griffiers en waarnemend griffiers van de Hoge Raad, de gerechtsambtenaren en buitengriffiers, bedoeld in artikel 14, vierde lid, zijn tot geheimhouding verplicht van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit. ’
De strekking van artikel 7, lid 3 Wet RO is dat rechters in raadkamer tijdens hun beraadslaging vrijelijk met elkaar moeten kunnen discussiëren en hun gedachten en gevoelens moeten kunnen uitwisselen zonder dat er gevaar bestaat dat dit later buiten de raadkamer openbaar wordt gemaakt en dit hen kan worden tegengeworpen. Rechters moeten in raadkamer ook vrijelijk kunnen terugkomen op een eerder ingenomen standpunt, fouten kunnen maken en emoties kunnen uiten. Het geheim van de raadkamer is algemeen en ruim geformuleerd en omvat de gehele gedachtevorming in raadkamer en al hetgeen bij de bespreking daarvan in raadkamer aan de orde is gekomen. Het gaat er om dat —anders dan datgene wat uiteindelijk in de rechterlijke beslissing terecht komt— de wijze waarop tot de uiteindelijke beslissing is gekomen en de inbreng van elke individuele rechter in de achterliggende beraadslaging geheim blijft. Dit betekent dat een rechter dus niet alleen de meningen van zijn collega-rechters, maar ook zijn eigen persoonlijke afwegingen met betrekking tot een zaak, zoals geuit of tot standgekomen in raadkamer niet naar buiten mag brengen.
Het hof is van oordeel dat verdachte —gelet op het feit dat deze geheimhoudingsverplichting in de wet is vastgelegd en verdachte de eed dan wel de belofte afgelegd moet hebben alvorens hij tot raadsheer werd benoemd— wist dat hij tot geheimhouding was verplicht van hetgeen in raadkamer over aanhangige zaken is geuit. Aangenomen mag worden dat verdachte als rechter bekend was met de hiervoor weergegeven strekking van het geheim van de raadkamer en hetgeen hieronder valt.
Voorts is het hof van oordeel dat verdachte dit geheim van raadkamer met de door hem in zijn brief gebezigde bewoordingen, zoals ten laste gelegd, heeft geschonden.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Anders dan door de verdediging is aangevoerd, is het hof van oordeel dat de inhoud van de tenlastegelegde bewoordingen verder strekt dan de algemene constatering dat een rechter bij aanvang van een zaak er vanuit moet gaan dat een verdachte onschuldig is en pas in de loop van het proces tot het oordeel kan komen dat een verdachte wel schuldig is.
De tenlastegelegde zinsnedes in de brief, met name de zinsnede
‘en tijdens die beraadslaging werd de twijfel die ik had gaandeweg tot zodanige proporties teruggebracht dat ik overstag ging’, kunnen naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat sprake is geweest van een gedachtewisseling in raadkamer waarbij verdachte zich uiteindelijk mede door zijn collega-raadsheren heeft laten overtuigen van de schuld van de verdachte [betrokkene 9]. Verdachte noemt in dat kader ook zelf de destijds vereiste unanimiteit om tot een veroordeling te komen. Daarmee heeft verdachte indirect inzicht gegeven in de (kennelijk tot veroordeling strekkende) stellingname in raadkamer van zijn collegae. Verdachte heeft in de gewraakte brief verder inzicht gegeven in de discussie in raadkamer over de waardering van een van de bewijsmiddelen, te weten de getuigenverklaring van ene [getuige 1]. Uit de door verdachte gebruikte bewoordingen kan in redelijkheid niet anders worden afgeleid dan dat in raadkamer die waardering punt van discussie is geweest en dat zijn collega's kennelijk een voor de verdachte [betrokkene 9] belastende betekenis aan die verklaring wilden toekennen en hebben toegekend.
Gelet hierop heeft verdachte naar het oordeel van het hof inzicht gegeven in de wijze waarop het debat in raadkamer heeft plaats gevonden en aldus het geheim van de raadkamer geschonden. Dat dit opzettelijk is geschied, leidt het hof met name af uit het feit dat verdachte (op verzoek) de brief heeft geschreven in het kader van een herzieningsprocedure, waarbij die brief ter adstructie van de onbetrouwbaarheid van getuigenverklaringen c.q. de gebrekkigheid van het bewijs in die betreffende zaak kon worden meegenomen. Verdachte moet zich als voormalig rechter minstgenomen bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat hij door de gekozen en tenlastegelegde bewoordingen het geheim van de raadkamer zou schenden. Hij heeft die kans door te handelen zoals hij heeft gedaan willens en wetens aanvaard.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
‘hij in de maand maart 2007, in Nederland, enig geheim, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat hij uit hoofde van wettelijk voorschrift verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk in een brief gedateerd 21 maart 2007 gericht aan en verzonden aan de heer mr. P.H. Doedens met betrekking tot een strafzaak (met parketnummer 24/001124-02), waarin hij, verdachte, als raadsheer bij het Gerechtshof te Leeuwarden heeft opgetreden, welke brief door die Doedens in zijn herzieningsverzoek (in genoemde strafzaak) d.d. 25 mei 2007 is geciteerd, in strijd met artikel 7 lid 3 Wet op de rechterlijke organisatie, inzicht gegeven in de gang van zaken gedurende de raadkamerbehandeling in genoemde strafzaak, door die Doedens in genoemde brief mede te delen (zakelijk weergegeven)
‘dat hij. verdachte, van meet af aan werd geplaagd door twijfels’ en ‘tijdens die beraadslagingen de twijfel die hij, verdachte, had gaandeweg tot zodanige proporties werd teruggebracht dat hij, verdachte, overslag ging’ en‘als hij, verdachte, dit alles destijds had geweten, waren zijn, verdachtes, twijfels dusdanig toegenomen dal hij, verdachte, geen gebruik had willen maken van de belastende verklaring van de heer H. en geen ‘unanimiteit’ tot stand was gekomen ’,
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
Opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht.’
21.
Het wettelijk voorschrift, als bedoeld in art. 272, eerste lid, Sr, waar de verplichting het geheim te bewaren in dit geval op berust, betreft volgens de tenlastelegging art. 7, derde lid, Wet RO. Dat artikel luidt, ten tijde van de raadkamerberaadslaging in 2003, evenals op het moment van de tenlastegelegde gedraging in 2007, voor zover hier relevant, als volgt:
‘Artikel 7, derde lid, Wet RO:
‘De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (…) zijn tot geheimhouding verplicht van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit.’’
22.
Het gaat in deze bepaling om een verplichting tot geheimhouding voor (onder meer) rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. De huidige redactie is een actualisering van de bepaling die voorheen in art. 28 van de Wet RO was opgenomen. Die tekst luidde:
‘De leden van de rechterlijke macht zijn verplicht het geheim te bewaren opzichtelijk de gevoelens die in de raadkamer over rechtshangige gedingen door de raadsheren of rechters zijn geuit geworden.’3.
Uit de het feit dat deze bepaling nadien slechts redactioneel is geactualiseerd kan opgemaakt worden, dat aan het gegeven dat in art. 7, derde lid, Wet RO, sprake is van verplichte geheimhouding in onderscheid van het verplicht ‘bewaren van het geheim’ geen bijzondere betekenis hoeft te worden gehecht. Er is in dit opzicht geen spanning met art. 272, eerste lid, Sr waarin de terminologie van ‘het geheim bewaren’ is gebruikt.
23.
De Wet RO bevat in art. 13 voorts de volgende bepaling die in dit verband relevant kan zijn:
‘De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, de senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs, de rechterlijke ambtenaren in opleiding, de griffier, substituut-griffier en waarnemend griffiers van de Hoge Raad, gerechtsambtenaren en buitengriffiers, bedoeld in artikel 14, vierde lid, zijn verplicht tot geheimhouding van de gegevens waarover zij bij de uitoefening van hun ambt de beschikking krijgen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden, behoudens voorzover enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of uit hun ambt de noodzaak tot mededeling voortvloeit.’
24.
Het geheim van de raadkamer strekt ertoe de onafhankelijke, niet door externe krachten gecontroleerde, beraadslaging te dienen, als ook om het gezag van het uiteindelijk oordeel niet te laten belagen door afwijkende inzichten die tijdens de beraadslaging aan de orde zijn geweest.4. De tweede genoemde functie (het gezag van het oordeel) wordt vaak betrokken in het debat over de publicatie van separate oordelen (hetzij ‘concurring or dissenting opinions’).5. Het gezagsargument ligt niet zelden onder vuur. Het is immers zeer de vraag of het gezag van het rechterlijk oordeel sterker is wanneer geen inzicht wordt gegeven in de tijdens de beraadslaging ingenomen en mogelijk na de besluitvorming nog door een minderheid gehuldigde opvattingen. Denkbaar is dat het gezag van het oordeel juist versterkt wordt door openbaarheid van het gegeven dat bepaalde andere inzichten wel zijn onderkend en besproken, maar niettemin door een meerderheid zijn verworpen. Zelfs bij bereikte unanimiteit kan inzicht in de wijze waarop die is bereikt zinvol zijn. De rechtsontwikkeling kan daarom gebaat zijn bij grote transparantie aangaande de inhoudelijke achtergrond en de wijze van de besluitvorming. Hoewel de debatten over de publicatie van ‘separate opinions’ veelal geen betrekking hebben op de feitenrechtspraak, kunnen ten aanzien daarvan overeenkomstige stellingen worden betrokken.6. De publicatie van afwijkende opvattingen aangaande het gegeven oordeel is overigens niet onverenigbaar met een vorm van geheimhouding aangaande de wijze waarop het debat is gevoerd.7. Maar hoe dat ook zij, de eventuele keuze voor een stelsel van rechtspraak waarin separate meningen worden gepubliceerd en waarbij al of niet inzicht wordt geboden in het debat in raadkamer is in ons rechtstelsel niet aan individuele rechters overgelaten. Pleitbezorgers voor de openbaring van ‘dissenting opinions’ leveren argumenten voor een ander systeem, zij roepen niet op tot ongehoorzaamheid aan de wet. Rechters die deelnemen aan de beraadslaging in raadkamer zijn verplicht daaromtrent (buiten het vonnis of arrest) geheimhouding te betrachten, ongeacht of een unaniem oordeel al of niet kenbaar is gevolgd. Die bijzondere verplichting geldt niet alleen ten opzichte van het publiek in het algemeen, maar ook ruimer en in die zin deels in afwijking van de geheimhoudingsplicht met betrekking tot bepaalde andere gegevens, ten aanzien van de collega-rechters buiten de raadkamer, het gerecht of bijvoorbeeld de Raad voor de rechtspraak.
25.
Hofhuis stelt dat de strekking van het raadkamergeheim al in de bewoordingen van art. 7 lid 3 Wet RO tot uiting komt: in de raadkamer moet vrijuit kunnen worden gesproken, er moet open overleg zijn. Rechters moeten openstaan voor een vrije gedachtewisseling en de kans (en dus ook het vermogen) hebben om anderen te overtuigen. Daartegenover moeten zij openstaan voor de mening van anderen om zelf overtuigd te worden.8. Die betekenis wordt niet alleen in Nederland aan het raadkamergeheim gehecht. Wezen en doel van het raadkamergeheim wordt door Thomas Wickeln met betrekking tot Duitsland als volgt uitgedrukt:9.
‘(…): der Richter soll sich bei Beratungen und Abstimmungen frei und nach seiner Überzeugung außern können, nicht gehemmt durch die Vorstellung, welche Resonanz sein Votum bei Außenstehenden finden könnte, gleichviel ob es sich um die Justizverwaltung, öfffentliche Meinung, Presse, Interessenverbände usw. handelt. Das Beratungsgeheimnis soll also den mitwirkenden Richtern die volle Unbefangenheit bei der Kundgabe ihrer Auffassung sichern.’
26.
De wetgever heeft bepaald dat de deelnemers aan de beraadslaging in raadkamer verplicht zijn geheimhouding te brachten van hetgeen over de aanhangige zaken is geuit. Voor de deelnemers aan die beraadslaging betekent dat niet alleen een verplichting, maar ook een legitieme verwachting ten opzichte van elkaar en de buitenwereld, die de ruimte garandeert onbevangen te beraadslagen. Van de verplichte geheimhouding is niet uitgezonderd de eigen positie in de beraadslaging. Door het bieden van inzicht in die positie ontstaat immers een voedingsbodem voor gevolgtrekkingen over de gang van zaken die geheim moet blijven. De wetgever heeft dat gevaar al nadrukkelijk onderkend. Het ontwerp houdende de Herziening der wet op de organisatie der regterlijke magt en het beleid der justitie van 1834/1835 hield het volgende in:10.
‘Art. 16
Tusschen artt. 27 en 28 zal een nieuw artikel worden geplaatst van den volgenden inhoud:
‘De leden van de regterlijke magt zijn verpligt het geheim te bewaren opzigtelijk de gevoelens, die in de raadkamer over regtshangige gedingen door de raadsheeren of regters zijn geuit geworden, en mogen dezelve niet openbaren.’ ’
Het gaat hier om de invoering van een voorloper van art. 28 (oud) Wet RO en daarmee ook van het huidige art. 7, derde lid Wet RO. In de Handelingen is namens de regering geantwoord op aanmerkingen uit de Afdeelingen, waarbij de regering met klem de opvatting verwerpt dat een uitzondering zou gelden voor de openbaring van de in de raadkamer ingenomen eigen positie:11.
‘Art. 16 van het ontwerp.
De Derde en Vijfde Afdeeling hebben verlangd, dat het verbod, bij dit artikel vervat, zich zal bepalen tot het openbaar maken der gevoelens, door andere regters geuit, en dat ieder regter alzoo zijn eigen uitgebragt advies zoude mogen openbaren.
‘Men acht deze beperking voor zeer gevaarlijk en strijdende met hetgeen de wetgever tracht te voorkomen. Hetgeen bij de raadplegingen voorvalt, behoort geheim te blijven, ten einde de regters onafhankelijk kunnen te werk gaan en niet aan het verwijt der partijen worden blootgesteld.’ ’
Het hof heeft in zoverre, getuige ook de wetsgeschiedenis, de strekking van het raadkamergeheim niet miskend.
27.
De ratio van de bepaling van art. 7, derde lid, Wet RO brengt voorts met zich dat de verplichting tot geheimhouding ook voortleeft na ontslag uit het ambt.12. Materieel gesproken heeft de verplichte geheimhouding betrekking op ‘hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit’. Aan dat bestanddeel wordt volgens het hof voldaan door een gedraging, het schrijven in de tenlastegelegde bewoordingen en zenden van de brief aan mr. Doedens, die volgens het oordeel van het hof inzicht (heeft) gegeven in de gang van zaken gedurende de raadkamerbehandeling in genoemde strafzaak. Dat is voor een belangrijk deel een oordeel van feitelijke aard. Het hof verwerpt daarmee de stelling van rekwirant dat hij slechts ‘zijn innerlijke zielenroerselen onder woorden heeft gebracht, daarbij niet heeft gerefereerd aan een discussie in raadkamer (en) ook zeker niet de suggestie heeft gewekt dat hij door zijn collegae moest worden overtuigd.’ Ik acht het oordeel van het hof, dat de brief van verdachte redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan dat daardoor een beeld is opgeroepen dat hij zich in de raadkamer door zijn collega's heeft laten overtuigen, niet onbegrijpelijk.13. Aan het oordeel van het hof ligt ten grondslag de kennelijke rechtsopvatting dat niet slechts sprake kan zijn van schending van de geheimhoudingsplicht als rechtstreeks mededelingen worden gedaan over hetgeen in de raadkamer is geuit, maar ook indien door een gedraging, zoals door het verstrekken van een geschreven brief, waarin door de gekozen bewoordingen enig licht wordt geworpen op hetgeen geheim moest blijven. De uitleg van het hof doet recht aan de bedoeling van art. 272, eerste lid, Sr in verband met art. 7, derde lid, Wet RO, en daarmee getuigt die niet van een onjuiste rechtsopvatting. De in de toelichting op het middel voorgeschotelde en in de brief niet uitgesloten mogelijkheid van een discussie waarin de andere raadsheren pleiten voor de onschuld van [betrokkene 9] en hij zichzelf daardoor van het tegendeel heeft laten overtuigen, kon door het hof als niet passend bij de inhoud van de brief zonder meer onaannemelijk geacht worden zodat daaraan verder geen woorden hoefden te worden gewijd.
28.
Het is in deze zaak niet nodig te beoordelen of de verplichte geheimhouding kan worden geschonden door een vals licht te werpen op hetgeen geheim moest blijven. Het hof gaat er immers kennelijk vanuit dat rekwirant zich in de brief aan mr. Doedens waarheidsgetrouw heeft geuit.
29.
Ik concludeer dat het hof een niet onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de in art. 7, derde lid, Wet RO voorgeschreven geheimhoudingsplicht, een uitleg die ook niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel dat de geheimhoudingsplicht in dit geval is geschonden, acht ik in het licht daarvan op de door het hof aangevoerde gronden niet onbegrijpelijk. De waarderingen van feitelijke aard die daarin tot uitdrukking komen lenen zich verder niet voor toetsing in cassatie. Het eerste middel faalt derhalve.
30.
Het derde middel bevat twee klachten. De eerste klacht is dat het hof op ontoereikende gronden heeft aangenomen dat het geheim van de raadkamer opzettelijk is geschonden. De tweede klacht houdt in dat op het beroep op rechtsdwaling niet, althans niet toereikend, is gerespondeerd.
31.
De klachten in het derde middel zijn, zakelijk weergegeven, als volgt toegelicht. De door het hof aangehaalde citaten uit de brief aan mr. Doedens kunnen volgens steller niet op een begrijpelijke wijze strekken ter onderbouwing van de door het hof aangenomen opzet op het schenden van raadkamergeheimen door de verdachte. Uiteraard, aldus steller, heeft de verdachte de brief zorgvuldig opgesteld, zich daarbij concentrerend op eigen inzichten zonder weergave van het debat in raadkamer, maar wel in relatie tot algemene strafrechtelijke uitgangspunten en beginselen zoals die uit vigerende wetgeving kon worden afgeleid. Het hof had het beroep op zorgvuldig handelen, indien het dat handelen toch strijdig achtte met het bewaren van het raadkamergeheim, moeten opvatten als een beroep op rechtsdwaling, maar heeft nagelaten daarop te responderen, aldus de klacht.
32.
Verdachte betwist uiteraard niet opzettelijk te hebben gehandeld toen hij de brief over zijn aanvankelijke twijfels en zijn overstag gaan, ondanks resterende twijfels (!), aan mr. Doedens opstelde en verzond. Maar van opzettelijke schending van het raadkamergeheim zou volgens hem geen sprake zijn geweest. Juist die schending zou hij zorgvuldig hebben willen vermijden. Het hof heeft onder meer overwogen dat de verdachte de strekking en de reikwijdte van de wettelijk vastgelegde geheimhoudingsplicht redelijkerwijs moet kennen. In dat verband memoreert het hof dat hij, voormalig raadsheer, ooit de eed of de belofte heeft afgelegd die bij dat ambt hoort. Hoewel die overweging haast vanzelfsprekend lijkt, ga ik hierna toch op de inhoud en de betekenis van de eed in.
33.
Rechtshistorisch bezien blijkt de formule van de eed in relatie tot de inscherping van de geheimhoudingsplicht geen rustig gegeven. In 1827 was het geheim van de raadkamer nog direct verbonden met de eed. De Wet betreffende de Zamenstelling der regterlijke magt en het beleid der justitie van 1827 hield in art. 31 het volgende in:
‘Al de leden van de regterlijke magt in deze wet opgenoemd , zullen, elk naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid, alvorens in bediening te treden, den eed (belofte) afleggen:
(…)
‘ Dat zij het geheim der raadpleging, of de gevoelens in de raadkamer uitgebragt, niet zullen openbaren, en in het algemeen alles zullen nakomen, wat hun bij deze wet is voorgeschreven.’’
34.
Door de in 1834 voorgestelde Herziening der wet op de organisatie der regterlijke magt en het beleid der justitie, is daarin wijziging aangebracht. De memorie van toelichting bij het ontwerp stelt:
‘ Het gedeelte van het eedsformulier betrekkelijk het verbod, om de gevoelens, die bij de beraadslagingen zijn geuit, te openbaren, is bij art. 16 van het ontwerp van wet als stellige wetsbepaling voorgeschreven; men heeft echter vermeend daarvan niet uitdrukkelijk bij den eed te moeten gewag maken, zooals ook het slot van voorschreven art. 28 der wet, betrekkelijk het nakomen der voorschriften der wet, bij het nieuwe formulier (art. 17) meer algemeen is gemaakt.’
35.
Langs deze weg is het bewaren van het geheim van de raadkamer en de geheimhouding van vertrouwelijke gegevens uit de formule van de eed verdwenen. Dat is lange tijd zo gebleven. In de meer recente wetsgeschiedenis, in de periode 1972–2002 was de eed opgenomen in de wet RO (eerst in art. 29, nadien in art. 5). De geheimhouding maakte in deze periode nog steeds geen expliciet onderdeel uit van de eed. De formule luidde als volgt:14.
‘dat zij getrouw zullen zijn aan de Koning, en de Grondwet zullen onderhouden en nakomen; dat zij, middellijk noch onmiddellijk, onder welke naam of voorwendsel, tot het verkrijgen hunner aanstelling aan iemand, wie hij ook zij, iets hebben gegeven of beloofd, noch zullen geven of beloven; dat zij nimmer enige giften of geschenken hoegenaamd zullen aannemen of ontvangen van enig persoon welke zij weten of vermoeden enig rechtsgeding of zaak te hebben of te zullen krijgen, in welke hun ambtsverrichtingen zouden kunnen te pas komen; dat zij voorts hun posten met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zullen waarnemen en zich in de uitoefening hunner bediening gedragen zoals brave en eerlijke rechterlijke ambtenaren betaamt.’
36.
De aflegging van de eed door rechterlijke ambtenbaren voor de indiensttreding, is vanaf 2002 gebaseerd op de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Stb 2001/582), aanvankelijk in art. 1g en nadien overgeheveld naar art. 5g (Stb. 2009/8; i.w. 1 juli 2010). De formule voor de eed is in de fase 2002–2004 te vinden in een Besluit, maar is daarna vanwege het feit dat bezwaarlijk werd gevonden dat de eed buiten het parlement om door de regering gewijzigd zou kunnen worden, als Bijlage bij de wet opgenomen. In het Besluit was een verduidelijking aangaande de algemene geheimhouding zoals verwoord in art. 13 Wet RO opgenomen. In de Bijlage wordt aan de formulering toegevoegd de tekst van art. 7, derde lid, Wet WO. Aangaande dit verschil heb ik geen verschil in bedoeling kunnen traceren. De bedoelde verduidelijkingen bij de eed luiden respectievelijk als volgt:
‘In het Besluit15.:
‘Krachtens de wet is de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, verplicht tot geheimhouding van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit. Daarbij is de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast verplicht tot geheimhouding van de gegevens waarover hij bij de uitoefening van zijn taak de beschikking krijgt en waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, behoudens zover enig wettelijk voorschrift tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.’
In de Bijlage (tot 1 juli 2010) 16.:
‘Krachtens de wet is de rechterlijk ambtenaar verplicht tot geheimhouding van de gegevens waarover hij bij de uitoefening van zijn taak de beschikking krijgt en waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, behoudens zover enig wettelijk voorschrift tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit. Daarbij is de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast verplicht tot geheimhouding van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit. De rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast mag zich niet op enige wijze inlaten met partijen of hun advocaten, procureurs of gemachtigden over enige voor hem aanhangig geschil of een geschil waarvan hij weet of vermoedt dat deze voor hem aanhangig wordt.’
37.
De verduidelijkende aanvulling in de Bijlage, zoals hiervoor aangehaald, is van het sinds 1 juli 2010 geldende formulier verdwenen. In plaats daarvan is de algemene geheimhoudingsplicht weer onderdeel geworden van de eed, maar daarin niet afzonderlijk ook de verplichting aangaande het geheim van de raadkamer. De eed is op 1 juli 2010 uitgebreid met de volgende tekst, die kennelijk is ontleend aan art. 13 Wet RO17.:
‘Ik zweer/beloof dat ik gegevens waarover ik bij de uitoefening van mijn ambt de beschikking krijg en waarvan ik het vertrouwelijke karakter ken of redelijkerwijs moet vermoeden, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift mij tot mededeling verplicht of uit mijn ambt de noodzaak tot mededeling voortvloeit, geheim zal houden.’
Dat het raadkamergeheim uit de verduidelijking bij de eed is weggehaald en geen onderdeel van de eed is geworden, berust niet, althans niet kenbaar of kennelijk, op een opvatting dat het raadkamergeheim bij gelegenheid van de eedsaflegging geen inscherping zou behoeven. Ik begrijp de keuze voor de formulering zo dat de verplichte geheimhouding van het raadkamergeheim een bijzondere plicht behelst die als zodanig al onderdeel uitmaakt van de algemene geheimhoudingsplicht.
38.
De wetsgeschiedenis laat zien dat er tussen het afleggen van de eed en de inscherping van de geheimhoudingsverplichtingen van rechterlijke ambtenaren nauw verband bestaat. De variaties in de tekst en de daarbij behorende verduidelijkingen doen daar niet aan af. Het hof heeft in de overweging dat verdachte als voormalig raadsheer, die de eed of belofte heeft afgelegd, redelijkerwijs moet weten van inhoud en strekking van het raadkamergeheim, niet het oog gehad op een specifieke formulering van de eed zoals die gold ten tijde van zijn beëdiging. In het arrest is immers geen vaststelling te vinden wanneer rekwirant de eed of de belofte heeft afgelegd. Van belang is veeleer de algemene betekenis van de gezworen of beloofde getrouwheid aan de grondwet en daarmee aan de wetten, die niet verenigbaar is met ignorantie aangaande een fundamenteel wettelijk gebod als de verplichting tot geheimhouding van hetgeen in raadkamer over aanhangige zaken is geuit. Verdachte moest redelijkerwijs weten dat hij met het opstellen en verzenden van de brief zich (voorwaardelijk) opzettelijk niet hield aan de verplichting het raadkamergeheim te bewaren. Het hof heeft dat zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk kunnen vaststellen. De eerste klacht vervat in het derde middel faalt.
39.
De tweede klacht in het derde middel behelst dat het beroep op zorgvuldig handelen door het hof als een beroep op rechtsdwaling begrepen had moeten worden. De feitelijke grondslag voor dit verweer moet kennelijk gezocht worden in de volgende in hoger beroep bij pleidooi naar voren gebrachte woorden:
‘Mijn cliënt is ten onrechte veroordeeld voor de wetenschap dat hij het geheim van de raadkamer heeft geschonden. Ter zitting van de rechtbank is aangegeven dat er op dit punt geen jurisprudentie bestond. Derhalve diende de rechtbank zich zelf een oordeel te vormen omtrent de vraag wat het geheim van de raadkamer inhoudt. Mijn cliënt kon derhalve ten tijde van het schrijven van de brief niet weten dat hij het geheim van de raadkamer schond, nu de definitie van dit geheim pas later door de rechtbank is ingevuld. De definitie van de rechtbank kan bovendien geen stand houden. De rechtbank is van oordeel dat alles wat in raadkamer is gezegd tot het geheim van de raadkamer behoort. Dit zou betekenen dat niets van hetgeen in raadkamer is gezegd naar buiten mag komen.’
40.
Het hof heeft hierin mijns inziens geen beroep op rechtsdwaling hoeven lezen, zodat deze klacht (vermoedelijk) feitelijke grondslag mist. Ik laat het daarbij niet, vooral gezien de vraag die in de inleiding op de cassatiemiddelen centraal wordt gesteld. Laat het raadkamergeheim geen ruimte om ‘juridische misstanden’ aan de orde te stellen? Vanuit de optiek van de verdediging heeft verdachte zorgvuldig getracht het raadkamergeheim te respecteren en heeft hij tegelijkertijd een mogelijke dwaling willen helpen herstellen. Mag het geheim van de raadkamer onder omstandigheden niet worden doorbroken met het oog op een vermeend hoger belang? Kon de verdachte menen dat zich hier een omstandigheid voordeed die een binnen de perken gehouden overtreding van de geheimhoudingsplicht excuseert? Is het hof aan deze vragen ten onrechte voorbijgegaan?
41.
De uitdrukking ‘het doorbreken van een geheimhoudingsplicht’ duidt op een noodtoestand, een conflict van plichten, waarin een van de plichten voor de andere wijkt. Ook kan worden gezegd dat als een plicht mag wijken, deze in zoverre dus niet geldt. In het redelijkerwijs moeten weten van de geheimhoudingsplicht kan, in deze lijn doordenkend, de situationele begrenzing van de geheimhoudingsplicht ten opzichte van andere plichten worden begrepen. Dan is er na de vaststellingen dat de geheimhoudingsplicht geldt en dat rekwirant daarvan moest weten, nauwelijks ruimte om over een mogelijke dwaling te spreken. Die ruimte zou er slechts in kunnen bestaan dat hij, ondanks het redelijkerwijs moeten weten van de plicht, door het ontbreken van concreet inzicht in de reikwijdte van de plicht, in de bijzondere omstandigheden van het geval, verontschuldigd kan worden.
42.
In de onderhavige zaak stelde de Rechtbank te Groningen in eerste aanleg:
‘De rechtbank tekent bij het voorgaande aan dat de verplichting tot geheimhouding niet absoluut is. Er zijn situaties denkbaar waarin de verplichting tot geheimhouding doorbroken mag en mogelijk zelfs moet worden. Dit zal het geval zijn indien er een belang prevaleert dat meer gewicht heeft dan het belang dat door het raadkamergeheim wordt gediend, bijvoorbeeld indien er sprake is van bepaalde grove misstanden in de rechtspraak.’
Het hof heeft niet een overeenkomstige overweging in zijn arrest opgenomen, maar een aanwijzing dat het hof de verplichting tot geheimhouding absoluut opvat zie ik daarin niet. Het hof heeft, evenals de rechtbank, kennelijk wel aangenomen dat in de omstandigheden van deze zaak verdachte zijn geheimhoudingsplicht niet mocht doorbreken.
43.
In art 13 Wet RO is bepaald dat de verplichting tot geheimhouding van de gegevens waarover rechterlijke ambtenaren bij de uitoefening van hun ambt de beschikking krijgen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden op grond van een wettelijk voorschrift kan worden doorbroken.18. Aangaande het raadkamergeheim, dat een bijzondere geheimhoudingsverplichting behelst, is geen bijzondere regel van doorbreking geformuleerd. Toch neem ik aan dat de geheimhoudingsplicht niet zo absoluut is dat de rechter, bijvoorbeeld als getuige in het kader van een tuchtrechtelijk of strafrechtelijk onderzoek, zich onder alle omstandigheden met succes op zijn verschoningsrecht zou moeten kunnen beroepen. Ik trek een parallel met de jurisprudentie inzake (andere, bij wijze van voorbeeld in dit geval: medische) verschoningsgerechtigden.
44.
In HR 5 juli 2011, NJ 2011/416, LJN BP6141 (nt. J. Legemaate) overweegt de Hoge Raad:19.
‘4.3.2.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt — ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd — moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De vraag of zich zo uitzonderlijke omstandigheden voordoen dat het belang van de patiënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de arts geheimhoudt hetgeen zij hem hebben toevertrouwd, moet wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt, laat zich niet in het algemeen beantwoorden. Bij de beantwoording van die vraag zal in een geval als het onderhavige moeten worden gelet op de aard en de ernst van het strafbare feit ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat het is begaan, de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt in verband met het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend en de mate waarin de betrokken belangen van de patiënt worden geschaad indien het verschoningsrecht wordt doorbroken (vgl. o.m. HR 27 mei 2008, LJN BC1370, NJ 2008/407 en HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008/630):
4.3.3.
In eerdere rechtspraak van de Hoge Raad is voorts geoordeeld dat van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake kan zijn in het geval dat de verdenking zich richt tegen de arts zelf. Meer in het bijzonder zal, indien de arts wordt verdacht van een jegens zijn patiënt gepleegd delict, onder omstandigheden aanleiding kunnen bestaan om het met het verschoningsrecht gemoeide algemene belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hem toevertrouwde tot een arts moet kunnen wenden, te relativeren. Dan zal zwaarder kunnen wegen dat het verschoningsrecht niet ertoe mag dienen om de waarheid te bemantelen in een tegen de verschoningsgerechtigde arts zelf ingestelde strafvervolging en dat — indien het gaat om verdenking van een jegens een patiënt gepleegd delict — patiënten in het algemeen erop moeten kunnen vertrouwen dat bij een ernstig vermoeden van verwijtbaar ondeskundig handelen van een arts de gegevens die — veelal verplicht — met betrekking tot de medische behandeling in het medisch dossier zijn vastgelegd, voor onderzoek door de justitiële autoriteiten beschikbaar zijn (vgl. HR 26 mei 2009, LJN BG5979, NJ 2009/263). Bij de beantwoording van de vraag of in een zodanig geval de gevraagde gegevens, met inbreuk op het verschoningsrecht, aan de justitiële autoriteiten moeten worden afgegeven, kan van betekenis zijn of de direct betrokkene in verstrekking van die gegevens heeft toegestemd (vgl. HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008/630). Met een dergelijke afgifte is immers ook het belang van de bescherming van diens persoonlijke levenssfeer gemoeid.
4.3.4.
Die regel en de toepassing ervan moeten in een geval als het onderhavige waarin sprake is van het overlijden van een patiënt en de verdenking ter zake van dood door schuld is gerezen in verband met diens medische of verpleegkundige behandeling, mede worden bezien tegen de achtergrond van de uit art. 2 EVRM — waarin het recht op leven is gewaarborgd — voortvloeiende verplichting van de Staat tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek (vgl. EHRM 17 januari 2002, no. 32967/96, Calvelli en Ciglio tegen Italië, EHRC 2002/22 en EHRM 9 april 2009, no. 71463/01, Šilih tegen Slovenië).’
45.
Uitgaande van de met de geheimhouding en het verschoningsrecht van de medicus gediende belangen van onbelemmerde toegang tot de medische zorg en het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer, blijkt in uitzonderlijke omstandigheden doorbreking van de geheimhouding mogelijk. Zo strekt het medisch beroepsgeheim er niet toe onderzoek te belemmeren naar een ernstige misdraging van de arts zelf. Niet ondenkbaar is dat een medische geheimhouder in onzekerheid kan verkeren omtrent de reikwijdte van de geheimhoudingsplicht in concrete omstandigheden. In die gevallen kan het erop aankomen of hij zich op zorgvuldige wijze op de hoogte heeft gesteld van hetgeen van hem gevergd mocht worden en hoe hij daarnaar heeft gehandeld. Naar analogie van een mogelijke doorbreking van het medische beroepsgeheim mag ook worden aangenomen dat het raadkamergeheim er niet toe strekt te voorkomen dat disciplinair of strafrechtelijk onderzoek wordt verricht in omstandigheden waarin aanwijzingen bestaan voor ernstige misstanden tijdens die beraadslagingen, waarbij dan ook, in een met passende waarborgen omgeven context, uitzondering kan worden gemaakt op het verschoningsrecht van de rechter aangaande het raadkamergeheim.20.
46.
De enkele omstandigheid dat een rechter, al of niet gevoed door een extern feit, na een uitspraak van gedachten verandert ten opzichte van de door hem ingenomen positie tijdens de beraadslaging, kan redelijkerwijs geen grond voor doorbreking van het raadkamergeheim opleveren en is zelfs direct strijdig met de ratio ervan. Het raadkamergeheim zou anders voortdurend onzeker zijn. De rol van een rechter ten opzichte van het vonnis of arrest dat hij mede tot stand heeft gebracht, is na de uitspraak, afgezien van technische uitwerking en enige andere wettelijke uitzonderingen, afgesloten.21. In hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, zie ik geen onderbouwing voor de stelling dat rekwirant hieromtrent verontschuldigbaar heeft gedwaald. Het hof heeft in de overwegingen die mede duiden op de gevolgen voor raadsheren die met hem hebben beraadslaagd en waarmee hij voor het zenden van zijn brief kennelijk geen contact heeft gezocht, voldoende tot uitdrukking gebracht dat hij niet zo zorgvuldig heeft gehandeld dat alle schuld zou kunnen ontbreken. Ook de tweede klacht vervat in het derde middel faalt.
47.
De voorgestelde middelen falen.
48.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
49.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2011
[opm. J.S].: In de herzieningsaanvrage wordt een beroep gedaan op een verklaring van de jongste raadsheer van het Hof. Een dergelijke verklaring levert niet op een omstandigheid a.b.i. art. 457.1.2o Sv. De herzieningsaanvraag is afgewezen (HR 27 november 2007, LJN BB8765). De genoemde jongste raadsheer van het hof is thans rekwirant. De verklaring waarop wordt gedoeld, is hetgeen vervat is in de brief die in de tenlastelegging wordt aangehaald.
Zie het herzieningsverzoek van mr P.H. Doedens. gedateerd 25 mei 2007 in de zaak [betrokkene 9], pagina 21.
Zie de handgeschreven brief van verdachte gericht aan mr P.H. Doedens. gedateerd 21 maart 2007.’
Zie het herzieningsverzoek van mr P.H. Doedens. gedateerd 25 mei 2007, pagina 22 en 23.
Zie de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Groningen op 30 maart 2009, op pagina I van het proces-verbaal van die zitting.
Stb. 1972/463 (i.w. 1 oktober 1972); Stb. 1999/194. De m.i. 1 januari 2002 gewijzigde formulering houdt geen verband met een veranderde strekking. Zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 181, nr. 3, p. 43: ‘De thans in artikel 28, opgenomen bepaling over raadkamergeheim, wordt in dit wetsvoorstel opgenomen in artikel 2.1.6, derde lid.’ Art. 2.1.6, derde lid in het ontwerp van de Wet organisatie en bestuur gerechten is later hernummerd tot art. 7, derde lid, Wet RO (Stb. 2002/1). De rechterlijk ambtenaar die een geheimhoudingsverplichting schendt kan (ook) disciplinair worden gestraft. Zie art 46c Wet op de rechtspositie rechterlijke ambtenaren.’
Julia Laffranche, Dissenting Opinion and Judicial Independence, in: Juridica International VIII, 2003, pp. 162–172. Yannick Lécuyer, Le secret du deliberé, les opinions séparées et la transparance, in: La revue trimestrielle des droits de l'homme, No 2004/57, p.199.
In het Duits Sondervotum, Abweichende Meining (dissenting), Abweichende Meining nur in der Begründung (concurring).
L.J.M. Langedijk, R.J.A. de Paauw, ‘Hoge Raad v. House of Lords. De overtuigingskracht van separate uitspraken.’ In: Trema, juni 2007 — Nr. 6, p. 204–209. Ook het pleidooi van Fockema Andreae voor publicatie van separate meningen wordt in zijn voorstel beperkt tot de Hoge Raad, zoals Gradus Vrieze opmerkt in Trema, nr. 2, 2009, p. 54. Gedoeld wordt op: J.P. Fockema Andreae, Het geheim van de raadkamer. Beschouwingen over het bekend maken van de gevoelens der minderheden in rechterlijke colleges, Utrecht: Boekhandel H. de Vroede 1934. Volgens Fockemae Andrea hangt het raadkamergeheim samen met de meerderheidsregel voor de besluitvorming. Noodzakelijk is die samenhang niet. Zie ook H. de Doelder, Dissenting opinions en het geheim van de raadkamer, in: Trema nr. 9, 2010, 372–377.
Zie voor de nadelen die verbonden zijn aan openbare beraadslaging, toegespitst op de jury, Jon Elster: Publicity and secrecy in juries, http://www.college-de france.fr/media/rat_soc/UPL31840_Elster_PUBLICITY_AND_SECRECY_IN__JURIES_bis.pdf.
H.F.M. Hofhuis, ‘Hoe heilig is het geheim van de raadkamer’, in: Trema, nr. 10, 2008, p. 474.
Thomas Wickern, in: Löwe/Rosenberg, Die Strafprozeßordnung und das Gerichtsverfassungsgesetz. Großkommentar, 25., Aufl., 2003, Siebenter Band: §193, p. 223: Wesen und Zweck des Beratungsgeheimnisses
Ontwerp van wet de herziening der wet van den 18den April 1827 (Staatsblad n°. 20), betrekkelijk de organisatie der regterlijke magt en het beleid der justitie, nov. 1834, handelingen der Staten-Generaal 1834–1835, No. IX.
IX. Herziening der wet op de organisatie der regterlijke magt en het beleid der justitie. (Antwoorden op de aanmerkingen der Afdeelingen.) Handelingen der Staten-Generaal 1834–1835, p. 313
In dat verband kan, ook al is hier de basis van de verplichte geheimhouding het wettelijk voorschrift, betekenis gehecht worden aan het feit dat art. 272, eerste lid, mede is gericht tegen schending van de uit een vroeger ambt voortvloeiende verplichting geheimen te bewaren. In Duitsland is de voortleving van de geheimhoudingsverplichting na ontslag expliciet in de wet neergelegd:Deutsches Richtergesetz § 43 Beratungsgeheimnis‘Der Richter hat über den Hergang bei der Beratung und Abstimmung auch nach Beendigung seines Dienstverhältnisses zu schweigen.’
Dat het oordeel unaniem was kan al blijken uit de toenmalige wettelijke context . De vermelding in een arrest dat een beslissing unaniem is genomen is door het Cour de Cassation in Frankrijk wel gezien als een schending van het geheim van de beraadslaging, Zie: Arrêt de la Cour de cassation, chambre sociale, 9 novembre 1945, Gazette du Palais, 1948, no 1, p. 223, aangehaald door Yannick Lécuyer, Le secret du deliberé, les opinions séparées et la transparance, in: La revue trimestrielle des droits de l'homme, No 2004/57, p.199. idem nt. 3.
Stb 2001/614, Besluit inzake Aanpassingsbesluit modernisering rechterlijke organisatie, onder N.
Stb. 2004/215 (Iwtr: 1 juli 2004; geldend tot 1 juli 2010), eerste Bijlage.
Stb. 2009/8 (Iwtr: 1 juli 2010).
Zie bijv. de vraag of een rechter onverplicht aangifte mag doen van tijdens een civiele procedure gebleken strafbare feiten: HR 30 maart 1998, NJ 1998/554 ( De klacht berustte met name op de schending van de geheimhoudingsplicht van art. 28a (oud) RO, thans art. 13 RO); HR 30 oktober 2001, LJN ZD2515, NJ 2003/ 202, m. nt Asser, samenhangend met LJN ZD 2513, ZD2514 en ZF2516. Zie ook: G.J. Knijp, ‘Misleiding van de burgerlijke rechter en aangifte van strafbare feiten’, in: Executief 6/2002, p. 102–106. In de Trema-special van januari 2002 (getiteld ‘Wie bewaakt de bewakers’): H.F.M. Hofhuis en C.M. Schrijnen, ‘Aangifte door de rechter’, Trema 2002, p. 130–134. Zie ook M.W. Knigge, ‘Art. 6 EVRM: een belemmering voor aangifte door de rechter?’ in: WPNR, 2006/6678, p. 615–521.
Vgl. ook van dezelfde dag het HR-arrest in: LJN BP6138.
Een voorbeeld inzake de doorbreking van het geheim van juryberaadslaging, in veel opzichten vergelijkbaar met het geheim van de raadkamer, biedt de fameuze zaak tegen Gillian Guess, een in Vancouver (Canada, BC) geboren vrouw die werd veroordeeld wegens ‘obstruction of justice’ nadat zij een romance was aangegaan met een moordverdachte terwijl zij jurylid was bij zijn berechting. Het is de enige Canadese juryberaadslaging die door toedoen van de rechtspraak openbaar gemaakt is. Honourable Mr. Justice Davies. ‘Regina v. Gill’, British Columbia Supreme Court, July 2, 2002 en Honourable Mr. Justice Low. ‘Regina v. Guess’, British Columbia Court of Appeal, November 2, 2000: ‘While she was serving as a sworn juror in the trial of six men on first degree murder charges, the appellant, a mature and intelligent woman, engaged in a sexual relationship with Peter Gill, one of the six men accused. She did not disclose the relationship to the court and continued to serve as a juror until the jury rendered its verdicts. The jury at her trial found that, in so conducting herself, the appellant had the necessary intent in that she knew that what she was doing would obstruct or pervert the course of justice…‘Deze historische strafzaak is verfilmd in ‘The Love Crimes of Gillian Guess’ (2004).
Ik noem enkele wettelijke uitzonderingen. Bij een gratie-advies kan aan de orde komen of een persoonlijke omstandigheid van de verzoeker nieuw is of in de procedure al is gekend en gewogen. Oorspronkelijk oordelende rechters kunnen bij die advisering een rol vervullen. Rechters adviseren op een gratieverzoek en slaan daarbij acht op Art. 2 Gratiewet:‘Gratie kan worden verleend a. op grond van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan;…’;…’. Inzake de voorgenomen vrijlating van ‘de drie van Breda’ heeft minister van Justitie over de bekendmaking van de strekking van de rechterlijke adviezen aangaande de gratieverzoeken in de Tweede kamer het volgende opgemerkt:‘De mate waarin rechterlijk beraad over verdachten en veroordeelden in de openbaarheid kan komen, is geregeld in een afgewogen samenstel van bepalingen in Grondwet en Wet.Door deze regelingen wordt onder meer het raadkamergeheim streng gerespecteerd. De uitzonderlijkheid van het onderwerp heeft moeten leiden tot het besluit de strekking van de adviezen mede te delen. Dit is niet geschied dan na verkregen speciale toestemming van de adviserende rechterlijke instanties. Ik kan de rechter niet verder in deze openbare discussie betrekken. Tegen deze achtergrond gevoel ik mij niet verantwoord de inhoud van de adviezen openbaar te maken of ze ter kennis van de leden van de Kamer te brengen.’ Zitting 1971/72, nr. 11714, nr. 3 (MvA) De drie in Breda gedetineerde oorlogsmisdadigers. Brief van 25 februari 1972 van Minister van Agt.Ik wijs er voorts nog op dat ontnemingsbeslissingen onderworpen kunnen zijn aan een ‘kleine herziening’ op grond van art. 577b, tweede lid, Sv (verminderen of kwijtschelden), waarbij ook de oorspronkelijk oordelende rechters een rol kunnen vervullen.
Uitspraak 13‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Vervolging en berechting rechterlijke ambtenaren. Art. 510 Sv, verzoekschrift aanwijzing ander gerecht. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN AO3669 en HR LJN AD5455. Art. 510 Sv moet aldus worden uitgelegd dat de daar bedoelde regeling ook toepasselijk is in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een rechterlijk ambtenaar, aan wie ontslag is verleend uit zijn functie en tegen wie daarna de verdenking is gerezen een strafbaar feit te hebben begaan waardoor hij een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of waarbij hij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken. I.c. heeft het OM dat naar de gewone regelen met de vervolging was belast, nagelaten zich op de voet van art. 510 Sv tot de HR te wenden met het verzoek tot aanwijzing van een gerecht voor hetwelk de vervolging en berechting van de zaak zou hebben moeten plaatsvinden. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid meebrengt van het in eerste aanleg en in hoger beroep gehouden onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraken. De HR merkt op dat de beschikking van het Hof inzake het op de voet van art. 12 Sv gedane beklag haar kracht heeft verloren.
13 december 2011
Strafkamer
nr. 10/01059
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, van 24 februari 2010, nummer 21/002343-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
2.1. De op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken houden het volgende in:
a. aan de verdachte is in 2006 ontslag verleend uit zijn functie van raadsheer in het Gerechtshof te Leeuwarden;
b. tegen hem is de verdenking gerezen dat hij zich in maart 2007 heeft schuldig gemaakt aan het misdrijf van art. 272, eerste lid, Sr bestaande in - kort gezegd - schending van het in art. 7, derde lid, RO vervatte geheim van raadkamer betreffende een strafzaak bij de appelbehandeling waarbij de verdachte in 2003 als raadsheer in het Hof Leeuwarden was betrokken;
c. de voorzitter van de kamer die genoemde strafzaak had behandeld, heeft bij de politie te Groningen aangifte gedaan van voormeld strafbaar feit;
d. de Officier van Justitie te Groningen heeft beslist te dier zake geen vervolging in te stellen;
e. voornoemde kamervoorzitter heeft op de voet van art. 12 Sv bij het Hof Leeuwarden beklag gedaan over die beslissing tot niet-vervolging;
f. dat beklag is behandeld door het Hof Leeuwarden, zittinghoudende te Arnhem;
g. het Hof heeft bij beschikking van 20 november 2008 het beklag gegrond geoordeeld en de Officier van Justitie te Leeuwarden gelast tegen de verdachte een strafvervolging in te stellen ter zake van het hiervoor vermelde misdrijf;
h. de Officier van Justitie te Leeuwarden heeft wegens het ontbreken van relatieve bevoegdheid bij schrijven van 28 december 2008 de vervolging overgedragen aan het Parket bij de Rechtbank Groningen;
i. de Rechtbank Groningen heeft de verdachte bij vonnis van 8 april 2009 ter zake van het misdrijf van art. 272, eerste lid, Sr veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 2.500,-, subsidiair vijftig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
j. de verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld;
k. het hoger beroep is behandeld door het Hof Leeuwarden, zittinghoudende te Arnhem;
l. het Hof heeft de verdachte ter zake van "opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht" veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 2.500,-, subsidiair vijftig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.2. Ingevolge art. 510, eerste lid, Sv wordt ingeval "een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht", op verzoekschrift van het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, door de Hoge Raad een ander gerecht van gelijke rang als het anders bevoegde aangewezen voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben.
2.3. De strekking van art. 510 Sv is te waarborgen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, in eerste of tweede aanleg zal worden vervolgd of berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden. De vermijding van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het openbaar ministerie om - in het geval dat jegens een rechterlijk ambtenaar een verdenking van een strafbaar feit is gerezen - al dan niet gebruik te maken van onder meer zijn bevoegdheid die ambtenaar niet te vervolgen. Gelet daarop moet art. 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in het eerste lid genoemde gevallen het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen indien naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het openbaar ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak (vgl. HR 17 februari 2004, LJN AO3669, NJ 2005/144).
In HR 13 november 2001, LJN AD5455, NJ 2003/569 is beslist dat een gelijke waarborg ook op zijn plaats is indien de verdachte te wiens aanzien de verdenking van een strafbaar feit bestond ten tijde dat hij de functie van rechterlijk ambtenaar vervulde doch aan wie uit deze functie ontslag is verleend vóórdat de vervolging en berechting zijn voltooid. Noch uit de tekst noch uit de strekking van art. 510 Sv volgt immers dat de daarin bedoelde aanwijzing slechts moet plaatsvinden in het geval dat de rechterlijk ambtenaar nog als zodanig in functie is.
2.4. In het licht van evenvermelde strekking en doel van art. 510 Sv moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat de daar bedoelde regeling ook toepasselijk is in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een rechterlijk ambtenaar aan wie ontslag is verleend uit zijn functie en tegen wie daarna de verdenking is gerezen een strafbaar feit te hebben begaan waardoor hij een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of waarbij hij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken.
2.5. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging was belast, zich op de voet van art. 510 Sv tot de Hoge Raad had behoren te wenden met het verzoek tot aanwijzing van een gerecht voor hetwelk de vervolging en berechting van de zaak zou hebben moeten plaatsvinden. Het openbaar ministerie heeft dit nagelaten. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid meebrengt van het in eerste aanleg en in hoger beroep gehouden onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraken. Opmerking verdient dat het vorenoverwogene tevens meebrengt dat voormelde beschikking van het Hof van 20 november 2008 inzake het op de voet van art. 12 Sv gedane beklag haar kracht heeft verloren.
3. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank Groningen van 8 april 2009 is vernietigd.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, M.A. Loth en Y. Buruma in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 december 2011.