HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3086, rov. 3.3.
HR, 22-09-2023, nr. 23/00465
ECLI:NL:HR:2023:1282, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2023
- Zaaknummer
23/00465
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1282, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑09‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:2887, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:698, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:698, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1282, Gevolgd
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/561
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0087
Uitspraak 22‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Gezagsbeëindiging. Procesrecht. Behoorlijke oproeping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00465
Datum 22 september 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
1. RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de raad voor de kinderbescherming,
niet verschenen,
en
2. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna: de vader,
3. WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: de GI,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/10/626509 / JE RK 21-2637 en C/10/627613 / JE RK 21-2819 van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2021 en 24 februari 2022;
b. de beschikking in de zaak 200.310.781/01 van het gerechtshof Den Haag van 23 november 2022.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De raad voor de kinderbescherming, de vader en de GI hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader zijn ouders van een minderjarige dochter (hierna: de dochter). Zij oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de dochter.
(ii) De dochter is onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Zij verblijft bij pleegouders.
2.2
De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling van de dochter en de machtiging tot uithuisplaatsing van de dochter in een voorziening voor pleegzorg op verzoek van de GI verlengd tot 1 december 2022. Zij heeft het verzoek van de raad voor de kinderbescherming tot gezagsbeëindiging van de ouders afgewezen.
2.3
Op het hoger beroep van de raad voor de kinderbescherming heeft het hof, met gedeeltelijke vernietiging van de beschikking van de rechtbank, het gezag van de moeder en de vader over de dochter beëindigd.
Bij de mondelinge behandeling van dit beroep waren een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming, de vader en een vertegenwoordiger van de GI aanwezig. Volgens rov. 2.4 van de beschikking van het hof zijn de moeder en de pleegouders, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel komt op tegen rov. 2.4 van de beschikking van het hof en voert onder meer aan dat de moeder niet behoorlijk is opgeroepen. Zij heeft geen oproep ontvangen en is van het hoger beroep niet op de hoogte gesteld. Zij werd op enig moment met de beschikking geconfronteerd. Duidelijk is geworden dat het beroepschrift aangetekend en de oproep voor de mondelinge behandeling per gewone post ter attentie van de moeder p/a aan de GI zijn verzonden, en dat de GI deze stukken niet aan de moeder heeft doorgezonden. Nu de moeder ten onrechte niet ter zitting is gehoord, is de beschikking met schending van het beginsel van hoor en wederhoor tot stand gekomen, aldus het middel.
3.2
De klacht slaagt. Uit de in cassatie overgelegde stukken blijkt dat de door het hof aan de moeder gerichte brieven niet zijn verzonden naar het adres van de moeder. Zowel de aangetekende brief waarbij een kopie van het beroepschrift werd verstrekt en mededeling werd gedaan van de termijn voor het indienen van een verweerschrift, als de per gewone post verstuurde brief waarin de moeder werd opgeroepen voor de mondelinge behandeling, is niet verzonden naar het adres van de moeder, maar geadresseerd aan de moeder “p/a” de GI.
Nu de moeder in hoger beroep geen verweerschrift heeft ingediend, is zij voorts als niet in de procedure verschenen belanghebbende ten onrechte niet overeenkomstig het bepaalde in art. 272 Rv, dat ingevolge art. 362 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, bij aangetekende brief opgeroepen voor de mondelinge behandeling.1.
Het voorgaande brengt mee dat de beschikking van het hof niet in stand kan blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 23 november 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 22 september 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑09‑2023
Conclusie 30‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Gezagsbeëindiging. Procesrecht. Behoorlijke oproeping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00465
Zitting 30 juni 2023
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[de moeder](hierna: de moeder)
tegen
1. Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam (hierna: de raad voor de kinderbescherming)
2. [de vader] (hierna: de vader)
3. William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI)
1. Korte aanduiding van de zaak
1.1
In deze zaak heeft het hof het verzoek van de raad voor de kinderbescherming tot beëindiging van het ouderlijk gezag van zowel de vader als de moeder toegewezen. De moeder is in hoger beroep niet verschenen.
1.2
Deze zaak gaat in cassatie uitsluitend over de vraag of het hof het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, omdat het hof, nadat de moeder niet op de mondelinge behandeling was verschenen, heeft nagelaten te onderzoeken of de moeder behoorlijk was opgeroepen.
2. Feiten en procesverloop
Feiten1.
2.1
Het ouderlijk gezag over de minderjarige [de dochter] (hierna: de dochter) wordt uitgeoefend door de vader en de moeder.
2.2
Sinds 17 juli 2018 is de dochter met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Zij verblijft sinds 31 maart 2019 bij pleegouders.
2.3
Bij beschikking van 18 december 2020 van de rechtbank Rotterdam is de dochter onder toezicht gesteld.
Procesverloop2.
2.4
De GI heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van de rechtbank Rotterdam op 5 oktober 2021, verzocht om zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing van de dochter in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van een jaar te verlengen.3.
2.5
De raad voor de kinderbescherming heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van de rechtbank Rotterdam op 25 oktober 2021, verzocht om het gezag van de ouders te beëindigen en de GI, uitvoerbaar bij voorraad, tot voogdes over de dochter te benoemen.4.
2.6
De moeder heeft verweer gevoerd. Zij heeft daarbij tevens als zelfstandig verzoek verzocht, samengevat, dat de GI zal worden vervangen door een andere door de rechtbank te bepalen gecertificeerde instelling en dat zal worden bepaald dat een nieuw onderzoek zal worden verricht door de raad voor de kinderbescherming.5.
2.7
Op 30 november 2021 heeft een mondelinge behandeling met gesloten deuren plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen: de moeder met haar advocaat, de vader, de pleegouders en vertegenwoordigers van de raad voor de kinderbescherming en de GI. Tevens is een pleegzorgwerker verschenen, die door de rechtbank als informant is aangemerkt.
2.8
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat het de raad voor de kinderbescherming en de GI niet is gelukt om de voor de ouders, vanwege hun auditieve beperking, noodzakelijke tolk te regelen. Alle betrokkenen hebben vervolgens ingestemd met een aanhouding en een kortdurende verlenging van de lopende maatregelen zodat de zaken op een later moment alsnog inhoudelijk kunnen worden behandeld.
2.9
De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van eveneens 30 november 2021, voor zover van belang:- de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de dochter in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 1 februari 2022;- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;- de behandeling van het verzoek van de raad voor de kinderbescherming aangehouden; en- alvorens verder te beslissen de verdere behandeling van de zaken aangehouden en verzoekers en belanghebbenden opgeroepen te verschijnen voor een mondelinge behandeling op 14 januari 2022.
2.10
Op 27 januari 2022 zijn de verzoeken van de raad voor de kinderbescherming en de GI mondeling behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de vader en vertegenwoordigers van de GI en de raad voor de kinderbescherming. De bij de eerdere zitting verschenen pleegzorgwerker is wederom verschenen en gehoord als informant.De ouders zijn bijgestaan door een beëdigde doventolk.De pleegouders zijn met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
2.11
Voor zover in cassatie van belang heeft de raad voor de kinderbescherming tijdens de zitting het verzoek tot gezagsbeëindiging van de ouders gehandhaafd. Zowel de GI als de pleegzorgmedewerkster heeft zich ter zitting bij dit verzoek aangesloten. De vader heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij het verzoek van de raad voor de kinderbescherming begrijpt, dat het gaat goed met de dochter bij de pleegouders en dat deze situatie dient voort te duren. De moeder heeft de wens tot uitdrukking gebracht dat de dochter weer bij haar komt wonen en o.m. verklaard dat zij meewerkt aan alle gezagsbeslissingen die genomen moeten worden en dat zij, als de dochter niet wordt teruggeplaatst, meer en onbegeleid contact met haar wil hebben.6.
2.12
Gelet op de complexiteit van de zaken was de kinderrechter op 27 januari 2022 van oordeel dat niet direct voor het einde van de maatregelen uitspraak kon worden gedaan. Met instemming van alle betrokkenen zijn bij tussenbeschikking van 27 januari 2022 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de dochter in een voorziening voor pleegzorg kort verlengd.7.
2.13
Daarna heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 24 februari 2022:- de ondertoezichtstelling van de dochter verlengd tot 1 december 2022;- de machtiging tot uithuisplaatsing van de dochter in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 1 december 2022;- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard; en- het verzoek van de raad voor de kinderbescherming tot gezagsbeëindiging van de ouders afgewezen.8.
2.14
De raad voor de kinderbescherming heeft van de eindbeschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag en heeft daarbij verzocht deze beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek om het gezag van de vader en de moeder over de dochter te beëindigen alsnog toe te wijzen en de GI te benoemen tot voogd over de dochter.9.
2.15
De zaak is op 18 oktober 2022 mondeling behandeld waarbij zijn verschenen: een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming, de vader en een vertegenwoordiger van de GI.De moeder en de pleegouders zijn ter zitting niet verschenen.
2.16
Het hof heeft vervolgens bij eindbeschikking van 23 november 2022:- de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigd, en (in zoverre) opnieuw beschikkende:- het gezag van de vader en de moeder over de dochter beëindigd;- de GI benoemd tot voogd over de dochter;- de griffier verzocht krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van de beschikking toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register; en- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.17
De moeder heeft van de eindbeschikking (hierna: de bestreden beschikking) tijdig cassatieberoep ingesteld.10.De raad voor de kinderbescherming, de vader en de GI hebben geen verweer gevoerd.
3. Ontvankelijkheid
3.1
Op grond van art. 426 lid 1 Rv kan van een beschikking cassatieberoep worden ingesteld door degene die in een van de vorige instanties is verschenen. Een persoon is verschenen indien hij een verweerschrift heeft ingediend of ter zitting is gehoord.11.De moeder heeft in eerste aanleg een verweerschrift ingediend en is ter zitting van de rechtbank gehoord. Zij is dus ontvankelijk in haar cassatieberoep.
4. Bespreking van het middel
4.1
Het middel komt uitsluitend op tegen rov. 2.4 van de bestreden beschikking waarin het hof overweegt:
“2.4 De moeder en de pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.”
4.2
Geklaagd wordt dat deze overweging rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Daartoe voert het middel, met verwijzing naar vier bij de procesinleiding gevoegde bijlagen het volgende aan. De moeder heeft geen oproep ontvangen en is überhaupt niet op de hoogte gesteld van het hoger beroep.12.De moeder werd op enig moment met de bestreden beschikking geconfronteerd, waarop haar advocaat op 14 december 2022 contact heeft opgenomen met de griffie van het hof. Toen is, zakelijk weergegeven, duidelijk geworden dat het beroepschrift aangetekend ter attentie van de moeder p/a aan de GI is verzonden en dat de oproep voor de mondelinge behandeling van 18 oktober 2022 per gewone post is verzonden ter attentie van de moeder p/a aan de GI.13.De GI heeft een en ander niet aan de moeder doorgezonden en in elk geval de uitnodiging voor de mondelinge behandeling niet aan de moeder toegezonden.14.Daarmee is, aldus het middel, de beschikking van het hof met schending van het beginsel van hoor en wederhoor tot stand gekomen, nu de moeder ten onrechte niet ter zitting is gehoord. Gelet op het fundamentele belang van het beginsel van hoor en wederhoor, waarvan de naleving essentieel is voor een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, had het hof moeten onderzoeken of de moeder behoorlijk was opgeroepen, welk onderzoek kennelijk is nagelaten (terwijl blijkens de “kop” van de beschikking het adres van de moeder nota bene bij het hof bekend was). Indien het hof dat wel had gedaan, zou dat aanleiding hebben moeten zijn de mondelinge behandeling te verplaatsen, dan wel een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen, hetgeen het hof heeft miskend, aldus steeds het middel.15.
Oproeping van belanghebbenden in een verzoekschriftprocedure in hoger beroep
4.3
Art. 361 Rv lid 1 bepaalt, voor zover van belang, dat in verzoekschriftprocedures in hoger beroep de rechter dag en uur bepaalt waarop de behandeling aanvangt en tevens oproeping beveelt van de appellant, van de verzoeker in eerste aanleg en van de in eerste aanleg in de procedure verschenen belanghebbenden.De wijze van oproeping is geregeld in Boek 1, titel 3, afd. 3 (art. 271 t/m 277 Rv). Deze afdeling is op grond van art. 362 Rv, in beginsel, in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
4.4
Art. 271 Rv bepaalt dat de oproeping van verzoekers of van in de procedure verschenen belanghebbenden geschiedt door de griffier bij gewone brief, tenzij de rechter anders bepaalt.De oproeping van niet in de procedure verschenen belanghebbenden is geregeld in art. 272 Rv. Voor zover in deze zaak van belang geschiedt deze door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt (zie derde volzin van art. 272 Rv16.).
4.5
De Hoge Raad heeft in een beschikking van 21 oktober 201117., in eveneens een gezagsprocedure, geoordeeld dat de oproeping voor de mondelinge behandeling van de vader, die geen verweerschrift had ingediend, op de voet van art. 272 Rv in verbinding met art. 362 Rv per aangetekende brief had moeten geschieden.
4.6
Daarnaast heeft de Hoge Raad, zakelijk weergegeven, in een beschikking van 16 november 201218.geoordeeld dat ook na een deugdelijke oproeping aanleiding kan bestaan om onderzoek te doen naar de ontvangst van de oproeping en het eventueel uitstellen van de mondelinge behandeling. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“3.4 (…) Op zichzelf kan op grond van art. 271 Rv bij de oproeping van verzoekers en van in de procedure verschenen belanghebbenden worden volstaan met een gewone brief, zoals in dit geval is gebeurd blijkens de door Advocaat-Generaal bij het hof opgevraagde kopieën van de oproepingsbrieven. Dit levert in beginsel een deugdelijke oproeping op. Gelet op het fundamentele belang van het beginsel van hoor en wederhoor, waarvan de naleving essentieel is voor een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, dient de rechter evenwel, indien sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs twijfel kan bestaan of de oproep door de opgeroepene is ontvangen, onderzoek naar die ontvangst te doen en, indien daartoe aanleiding bestaat, de datum van de mondelinge behandeling te verplaatsen of een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen.
In dit geval zijn vijf van de zes opgeroepenen ter zitting niet verschenen, terwijl de moeder, haar advocaat en de stichting bij de zitting in eerste aanleg wel waren verschenen. De moeder verzet zich tegen de ontheffing. Het gaat bovendien om een maatregel die diep in de persoonlijke levenssfeer ingrijpt. Dit een en ander laat geen ander oordeel toe dan dat redelijkerwijs twijfel erover kon bestaan dat de oproep door de moeder was ontvangen, zodat het hof het hiervoor genoemde onderzoek had moeten doen of onmiddellijk een nieuwe behandeling had moeten gelasten.
(…).”
4.7
Uit de bij de procesinleiding gevoegde bijlage 2 en 3 leid ik af dat de brief van de griffier van het hof van 24 augustus 2022, waarin de moeder werd opgeroepen, per gewone post is verzonden aan de moeder “p/a” de GI.Deze gang van zaken is nog eens bevestigd door de griffie van het hof in antwoord op het door mij ambtshalve laten inwinnen van inlichtingen.
4.8
Het voorgaande brengt mee dat het middel terecht is voorgesteld. De moeder had als niet-verschenen belanghebbende per aangetekende post moeten worden opgeroepen.Daaraan kan, ingevolge de onder 4.6 geciteerde beschikking van de Hoge Raad, worden toegevoegd dat zelfs als de moeder deugdelijk was opgeroepen, er in dit geval sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs twijfel kan bestaan of de oproep door de moeder is ontvangen. Gelet op de adressering van de oproep voor de mondelinge behandeling “p/a” aan de GI, had het hof moeten onderzoeken of de oproep de moeder had bereikt of onmiddellijk een nieuwe behandeling moeten gelasten. Het gaat hier immers om een maatregel (beëindiging van ouderlijk gezag) die diep ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer waartegen de moeder zich in eerste aanleg heeft verweerd.
4.9
Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
4.10
In de als bijlage 3 bij de procesinleiding gevoegde e-mail van de griffie van het hof van 23 januari 2023 wordt vermeld dat de moeder via de GI is opgeroepen omdat zij volgens het GBA een geheim adres heeft.Dienaangaande merk ik ter informatienog het volgende op.19.
4.11
De Wet Basisregistratie Personen (hierna: Wet BRP) regelt dat alle Nederlandse ingezetenen, en sommige niet-ingezetenen, worden geregistreerd in de bevolkingsadministratie, de basisregistratie personen (art. 1.2 Wet BRP). De Wet BRP verving op 6 januari 2014 de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA). Uitgangspunt van de bevolkingsadministratie is dat iedere ingezetene over een adres dient te beschikken om bereikbaar te zijn voor de overheid. De wet realiseert dit uitgangspunt – in normatieve zin – door van iedere ingezetene te eisen dat hij zich laat inschrijven op een woonadres of, bij gebreke daarvan, een briefadres.
4.12
Art. 2.59 Wet BRP biedt ingeschrevenen de mogelijkheid een “aantekening omtrent beperking van de verstrekking van gegevens aan derden” te laten opnemen op hun ‘persoonslijst’, de zogeheten ‘geheimhoudingsindicatie’. Deze indicatie wordt op schriftelijk verzoek kosteloos opgenomen, en is niet aan nadere wettelijke eisen onderworpen. Dat betekent dat iedereen die daarom vraagt, een geheimhoudingsindicatie krijgt. Op het aanvraagformulier voor geheimhouding hoeft ook geen reden voor geheimhouding te worden opgegeven. Een geheimhoudingsindicatie in de zin van art. 2.59 Wet BRP heeft uitsluitend gevolgen voor de verstrekking van gegevens aan derden, en dus niet voor gegevensverstrekking aan overheidsorganen.
Proces-verbaal
4.13
Ik vermeld nog dat ik – ten overvloede – ambtshalve het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof heb laten opvragen. Ik heb dat nog niet ontvangen. Gelet op de aard van de zaak hecht ik er evenwel aan dat deze conclusie op de aan de moeder meegedeelde datum van 30 juni 2023 wordt genomen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van gerechtshof Den Haag van 23 november 2022 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2023
Ontleend aan de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 23 november 2022, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl (hierna: de bestreden beschikking), rov. 3.1 t/m 3.4, de tussenbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2021, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl, en de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2022, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl (hierna: de eindbeschikking van de rechtbank), beide onder het kopje “De feiten”.
Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2021 en de eindbeschikking van de rechtbank, beide onder het kopje ‘Het procesverloop’. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de bestreden beschikking, rov. 2.
Dit verzoek is geadministreerd onder zaaknummer C/10/626509/JE RK 21-2637.
Dit verzoek is geadministreerd onder zaaknummer C/10/627613/JE RK 21-2819.
Zie het petitum van het verweerschrift, par. 7 en 8. Dat het verweerschrift een zelfstandig verzoek bevat, wordt door de rechtbank vermeld in de beschikking van 30 november 2021 onder het kopje “Het procesverloop”.
Zie de eindbeschikking van de rechtbank, onder het kopje “De standpunten”.
Zie het procesverloop op p. 2 van de eindbeschikking van de rechtbank. Deze tussenbeschikking is niet overgelegd.
Ik lees in de eindbeschikking van de rechtbank geen beslissing op het zelfstandig verzoek van de moeder.
Zie de bestreden beschikking, rov. 4.2.
De procesinleiding is op 8 februari 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Zie o.a. HR 6 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2764, NJ 1999/117, rov. 4, HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6831, NJ 2002/38, rov. 4.2 en recenter HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1967, rov. 3.5.2.
Het middel merkt hierbij in voetnoot 1, samengevat, op dat navraag bij de advocaat die haar in eerste instantie heeft bijgestaan, geleerd heeft dat de advocaat daar evenmin enig bericht van heeft ontvangen.
Hierbij verwijst het middel naar de volgende bijlagen: een e-mail van de advocaat van de moeder aan de griffie van het hof van 14 december 2022 (bijlage 1 bij de procesinleiding), een telefoonnotitie van de secretaresse van de advocaat van de moeder van 15 december 2022 (bijlage 2 bij de procesinleiding) en een e-mail van de griffie van het hof aan de (cassatie)advocaat van de moeder van 23 januari 2023 met daarbij de brief van het hof waarmee het beroepschrift p/a aan de GI is gezonden en de brief van het hof waarmee de oproep voor de mondelinge behandeling p/a aan de GI is gezonden (bijlage 3 bij de procesinleiding).
Hier wordt in het middel verwezen naar een e-mail van de GI aan de moeder van 5 december 2022 die als bijlage 4 bij het middel is overgelegd.
Het middel verwijst in voetnoot 2 naar HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3086 en HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5573.
De eerste volzin betreft niet in de procedure verschenen belanghebbenden van wie de woonplaats of het werkelijk verblijf onbekend is.
HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3086, NJ 2011/492, rov. 3.3.
HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5573, NJ 2014/436, m.nt. W.D.H. Asser.
Deze opmerkingen zijn grotendeels ontleend aan de conclusie van A-G De Bock van 9 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:484 voor HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1052, onder 5.1-5.4 en 6.1-6.3 met bijbehorend voetnotenapparaat.