Hof Den Haag, 23-11-2022, nr. 200.310.781/01
ECLI:NL:GHDHA:2022:2887, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-11-2022
- Zaaknummer
200.310.781/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:2887, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑11‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1282, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 23‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Beëindiging gezag. Aanvaardbare termijn verstreken.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.310.781/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 21-2637
zaaknummer rechtbank : C/10/626509
beschikking van de meervoudige kamer van 23 november 2022
inzake
Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de moeder;
2. [vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader;
3. William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
4. de heer en mevrouw [pleegouders] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De raad is op 18 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Bij het hof is op 15 juni 2022 een brief van de zijde van de raad van 14 juni 2022 met bijlagen ingekomen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 oktober 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de vader;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de gi] .
2.4
De moeder en de pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het ouderlijk gezag over de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
3.3
De minderjarige verblijft bij de pleegouders.
3.4
Bij tussenbeschikking van de Rechtbank Rotterdam van 27 januari 2022 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 1 maart 2022.
De beslissing is voor het overig verzochte aangehouden.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , hierna de minderjarige, verlengd tot 1 december 2022.
Voor zover in deze procedure van belang is het verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging van de ouders afgewezen.
4.2
De raad verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek om het gezag van de ouders over de minderjarige te beëindigen alsnog toe te wijzen en de gecertificeerde instelling te benoemen tot voogd over de minderjarige.
4.3
De raad stelt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot gezagsbeëindiging heeft afgewezen, met als overweging dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt aan een gezagsbeëindiging. Gezien de overweging van de rechtbank dat het perspectief van de minderjarige bij de pleegouders is en dat de aanvaardbare termijn is verstreken kan als vaststaand worden aangenomen dat de minderjarige niet meer bij één van de ouders teruggeplaatst zal worden en in ieder geval tot haar meerderjarigheid bij de pleegouders op zal groeien. De raad stelt dat een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet zijn bedoeld om jarenlang voort te duren maar dat die maatregelen er op gericht zijn om een thuisplaatsing van een minderjarige te realiseren. De plaatsing van de minderjarige in het pleeggezin dient zonder kinderbeschermingsmaatregelen voortgezet te worden. De raad voorziet in de huidige situatie twee problemen die de minderjarige ernstig zullen schaden.
Ten eerste acht de raad de ouders niet in staat om zelfstandig in het belang van de minderjarige gezagsbeslissingen te nemen, aangezien uit het raadsonderzoek is gebleken dat het de ouders ontbreekt aan het inzicht in wat de minderjarige, gezien de specifieke en complexe opvoedbehoefte, nodig heeft. Feitelijk verlenen de ouders uitsluitend toestemming voor beslissingen die inhoudelijk door de gecertificeerde instelling of de pleegouders genomen worden. Volgens de raad is er derhalve sprake van een uitgeholde gezagsuitoefening.
Ten tweede heeft de moeder nog altijd de wens dat de minderjarige bij haar komt wonen, hetgeen zij volgens de jeugdbeschermer nog steeds tegen de minderjarige uit. De moeder doet daarmee een emotioneel beroep op de minderjarige. Indien geen sprake is van een gedwongen kader staat het de moeder vrij om de minderjarige uit het pleeggezin te halen en bij de moeder thuis op te laten groeien, hetgeen in dat geval direct een ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige op zal leveren. Een beëindiging van het gezag zal de moeder duidelijkheid geven en zij kan zich zodoende richten op haar rol als ouder op afstand. Ondanks het feit dat de bezoekmomenten naar behoren verlopen constateert de raad dat de ouders en met name de moeder nog veel sturing, begeleiding en ondersteuning nodig hebben. Voortzetting van de plaatsing van de minderjarige in het vrijwillig kader, evenals een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing tot de meerderjarigheid van de minderjarige, is geen optie. Volgens de raad is derhalve voldaan aan de vereisten van artikel 8 EVRM en het criterium van artikel 1:266 lid 1 sub a BW.
Ter zitting van het hof heeft de raad meegedeeld dat de kern van het probleem is dat de minderjarige duidelijkheid moet krijgen. De pleegouders zijn belangrijk voor haar en er moet volgens de raad erkenning komen voor het feit dat de minderjarige is blootgesteld aan dingen waar ze niets mee kan. De raad snapt dat de moeder de wens heeft om haar eigen kind op te voeden. De raad is echter van mening dat de moeder zich meer op de omgang zou moeten richten omdat er in het kader van de omgang veel meer mogelijk is als de moeder zou erkennen dat er dingen gebeurd zijn die niet door de beugel kunnen.
4.4
De vader heeft ter zitting meegedeeld dat hij graag wil dat de minderjarige bij de pleegouders blijft wonen.
4.5
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting van het hof gesteld dat de minderjarige wat achter loopt. Voorts heeft zij op seksueel gebied interesse die niet bij haar leeftijd past. De minderjarige heeft specifieke begeleiding nodig en de gecertificeerde instelling vraagt zich af of de pleegouders het vol zullen houden om die begeleiding te blijven bieden. Het is voor de minderjarige lastig om vriendschappen te sluiten. De minderjarige heeft één keer per maand begeleide omgang met de moeder en ten tijde van die omgang worden er door de moeder belastende dingen gezegd. De minderjarige heeft een uitgescheurde oorlel. De gecertificeerde instelling betwist de stelling van de moeder dat de minderjarige dat al vanaf haar geboorte heeft. De minderjarige verblijft om het weekend bij de vader van vrijdag tot zondag. Volgens de gecertificeerde instelling mist de minderjarige haar moeder wel maar wil ze in het pleeggezin blijven wonen. De moeder heeft weinig contact met de pleegouders. De gecertificeerde instelling heeft zich bereid verklaard de voogdij te aanvaarden.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen indien:
- a.
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of;
- b.
de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Een gezagsbeëindiging betekent een inmenging in het gezinsleven van ouders en kind. Uit onder meer artikel 8 EVRM volgt dat een inmenging slechts gerechtvaardigd is indien het beëindigen van het ouderlijk gezag in het belang van het kind noodzakelijk is. Een kinderrechter dient na te gaan of gezagsbeëindiging in het concrete geval in redelijke verhouding staat tot het na te streven doel (proportionaliteitsbeginsel) en of het te beogen resultaat niet met een minder ingrijpend alternatief bereikt kan worden (subsidiariteitsbeginsel).
5.3
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat is voldaan aan de vereisten die artikel 1:266 BW en 8 EVRM aan een gezagsbeëindiging stelt en het hof baseert zich daarbij op het rapport van de raad van 25 oktober 2021. Uit dat rapport komt naar voren dat de ouders geen stabiele en voorspelbare opvoedsituatie aan de minderjarige kunnen bieden, hetgeen aanleiding is geweest om de minderjarige uit huis te plaatsen. Er zijn op alle vlakken zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige, die ernstige gevolgen en schade hebben veroorzaakt in haar gevoel van veiligheid, vertrouwen in volwassenen, haar mogelijkheden om te leren en relaties met anderen aan te gaan, maar ook met betrekking tot haar seksuele ontwikkeling waarvoor onderzoek en behandeling nodig is. Voorts komt uit het onderzoek naar voren dat de ouders onvoldoende leerbaar zijn en onvoldoende inzicht hebben in hun eigen aandeel/rol met betrekking tot de (traumatische) gebeurtenissen waar de minderjarige aan blootgesteld is ten tijde dat zij aan de zorg van hen toevertrouwd was. Daardoor zijn zij ook als opvoeders/verzorgers weinig (emotioneel) beschikbaar geweest voor de minderjarige en zij lijken niet de juiste keuzes te maken in het belang van de minderjarige. De raad maakt zich zorgen over het feit dat de minderjarige teveel onduidelijkheid ervaart nu zij niet bij haar ouders woont en niet weet hoe haar toekomstperspectief eruit ziet, met als gevolg dat zij in een loyaliteitsconflict terecht komt tussen haar biologische ouders en pleegouders.
De minderjarige is sinds september 2018 uit huis geplaatst en woont sinds 31 maart 2019 in een perspectief biedend pleeggezin. Het doel van zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing, te weten het toewerken naar een terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders, kan op dit moment niet meer worden bereikt. De aanvaardbare termijn is naar het oordeel van het hof verstreken. De vader berust in het feit dat de minderjarige bij de pleegouders op zal groeien maar de moeder wenst de verzorging en opvoeding van de minderjarige weer op zich te nemen. Er is naar het oordeel van het hof geen basis voor een terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder maar de moeder berust daar niet in. Voortzetting van het verblijf van de minderjarige in het vrijwillig kader is om die reden geen optie. Juist deze minderjarige heeft, gezien haar persoonlijke problematiek, belang bij rust en duidelijkheid over haar toekomstperspectief. De jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing waar de minderjarige gezien haar leeftijd ook zelf meer bij betrokken zou gaan worden, zijn gezien het voorgaande belastend voor haar. De minderjarige heeft aangegeven graag in het pleeggezin te willen blijven wonen.
De moeder doet er verstandig aan, zoals door de raad is betoogd, om zich meer op de omgang met de minderjarige te richten teneinde haar rol als moeder zo goed mogelijk te vervullen.
5.4
Uit het voorgaande volgt dat de wettelijke gronden voor een beëindiging van het gezag van de ouders over de minderjarige aanwezig zijn, zodat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
beëindigt het gezag van de vader en de moeder over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
benoemt de gecertificeerde instelling Willam Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering te Amsterdam tot voogd over voormelde minderjarige;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-Van Hees, A. Zonneveld en L.C.A. Verstappen, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en is op 23 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.