Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.4.2.
Hof 's-Hertogenbosch, 31-12-2020, nr. 19/00134
ECLI:NL:GHSHE:2020:4054
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-12-2020
- Zaaknummer
19/00134
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:4054, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1155, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:667, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag MRB met boete. Diverse onderwerpen (met veelal beroep op Unierecht): schending verdedigingsbeginsel, rente over vermindering van de naheffingsaanslag en vermindering van de boete, vergoeding van werkelijke kosten van bezwaar en beroep, beslissing immateriële schadevergoeding door andere rechters, rente over vergoeding kosten bezwaar en griffierecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00134
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 februari 2019, nummer BRE 17/6871 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) over de periode 9 februari 2016 tot en met 8 mei 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond en het bezwaar tegen de boetebeschikking gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ten dele gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 14 september 2020 de wraking verzocht van de drie behandelend raadsheren. Bij uitspraak van 30 september 2020 heeft de wrakingskamer van het hof het verzoek om wraking niet-ontvankelijk verklaard (registratienummer 200.283.300/01).
1.7.
Op 30 oktober 2020 is bij het hof een faxbericht van belanghebbende binnengekomen waarin wordt verzocht om het onderzoek ter zitting van 12 november 2020 uit te stellen tot een nader vast te stellen datum. Het hof heeft het verzoek op de hierna onder 4.2 vermelde gronden afgewezen.
1.8.
In hetzelfde faxbericht van 30 oktober 2020 heeft belanghebbende wederom de wraking verzocht van de drie behandelend raadsheren. Het hof heeft dit wrakingsverzoek op de hierna onder 4.4 vermelde gronden niet in behandeling genomen.
1.9.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.10.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [A] en [B] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.11.
De inspecteur heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een document overgelegd dat ziet op de uitbetaling van de in deze zaak door de rechtbank uitgesproken kostenvergoedingen voor bezwaar en beroep, de immateriële schadevergoeding en de terugbetaling van het griffierecht.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende was van 17 oktober 2014 tot en met 23 februari 2018 houder van een auto met kenteken [kenteken] .
2.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 februari 2016 een rekening MRB aan belanghebbende verzonden. De rekening vermeldt dat de over het tijdvak 9 februari 2016 tot en met 8 mei 2016 verschuldigde MRB van € 511 uiterlijk op 11 maart 2016 moet worden voldaan.
2.3.
Op of omstreeks 8 april 2016 is via geautomatiseerde weg geconstateerd dat de verschuldigde MRB van € 511 nog niet was voldaan (hierna: de betalingscontrole).
2.4.
Belanghebbende heeft de verschuldigde MRB op 11 april 2016 alsnog voldaan.
2.5.
Vanuit het geautomatiseerde systeem van de belastingdienst is een opdracht tot het vaststellen, printen en verzenden van de naheffingsaanslag tot stand gekomen. De naheffingsaanslag is opgelegd met dagtekening 26 april 2016 naar een bedrag van € 511. Tegelijkertijd is bij beschikking een boete van € 158 vastgesteld.
2.6.
Het op naheffingsaanslag verschuldigde bedrag aan MRB is ambtshalve verminderd tot nihil, omdat de verschuldigde belasting op 11 april 2016 alsnog was voldaan. De dagtekening van de kennisgeving ambtshalve vermindering is 2 mei 2016. De boetebeschikking is in stand gebleven.
2.7.
Belanghebbende heeft met dagtekening 2 mei 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
2.8.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de boetebeschikking verminderd tot € 52.
2.9.
De inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat op 8 februari 2016 een rekening MRB aan belanghebbende is verzonden, een computeruitdraai uit het systeem van de belastingdienst overgelegd, met een systeemweergave van de naheffingsaanslag, alsmede een verzendrapport van de rekening.
2.10.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking, de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking vernietigd, de opgelegde boete verminderd naar € 46, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de bij uitspraken op bezwaar aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding van € 492, de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt en bepaald dat, indien de schadevergoeding, de vergoeding van proceskosten en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig worden voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.
2.11.
De inspecteur heeft tijdens de zitting bij het hof een uitdraai uit het betalingssysteem overgelegd waarop staat aangegeven dat de proceskostenvergoeding van € 1.004, de immateriële schadevergoeding van € 1.000 en het terug te betalen griffierecht van € 46 op 5 maart 2019 aan de gemachtigde zijn uitbetaald. Eveneens staat vermeld dat op 9 januari 2020 een bedrag van € 16 aan wettelijke rentekosten aan de gemachtigde is betaald.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Is het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geschonden?
- 2.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de vermindering van de naheffingsaanslag?
- 3.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de vermindering van de boete?
- 4.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het terugbetaalde griffierecht?
- 5.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep?
- 6.
Dient de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen?
- 7.
Heeft de inspecteur de door de rechtbank toegekende kostenvergoeding voor bezwaar niet (tijdig) betaald?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en boetebeschikking.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
Afwijzing uitstelverzoek belanghebbende
4.1.
Bij het onder 1.7 vermelde faxbericht heeft belanghebbende verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting van 12 november 2020 omdat de Europese Commissie een formele inbreukprocedure tegen Nederland zou zijn gestart. Volgens de gemachtigde dient de zaak te worden aangehouden totdat de Europese Commissie diens klachten heeft beoordeeld.
4.2.
Het hof heeft in dat wat de gemachtigde in het verzoek heeft gesteld geen reden gevonden om het onderzoek ter zitting uit te stellen. De door de gemachtigde overgelegde brief van de Europese Commissie omvat niet meer dan een melding op welke nummers de klachten zijn geregistreerd. Uit deze brief blijkt niet dat de Europese Commissie reeds een beslissing heeft genomen tot een formele inbreukprocedure tegen Nederland. Gelet op het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de zwaarder wegende belangen van een doelmatige procesgang en het vermijden van een onredelijke vertraging aan uitstel van het onderzoek ter zitting in de weg staan. Het uitstelverzoek wordt daarom afgewezen.
Buiten behandeling laten wrakingsverzoek belanghebbende
4.3.
Eveneens bij faxbericht van 30 oktober 2020 heeft belanghebbende, bij monde van haar gemachtigde, een voorwaardelijk wrakingsverzoek ingediend. Indien het hof besluit om het uitstelverzoek van belanghebbende af te wijzen, wordt de wraking van de behandelend raadsheren verzocht. Belanghebbende heeft aan haar (voorwaardelijk) wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat, in geval van afwijzing van het uitstelverzoek, van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht als bedoeld in artikel 47 Handvest geen sprake is.
4.4.
Het hof heeft het uitstelverzoek op de onder 4.2 vermelde gronden afgewezen. Dat betekende dat was voldaan aan de voorwaarde die aan het wrakingsverzoek was verbonden. De griffier van het hof heeft bij brief van 2 november 2020 aan belanghebbende medegedeeld dat het wrakingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen. Belanghebbende wordt in de brief gewezen op de uitspraak van de wrakingskamer van 30 september 2020, waarin – onder andere – het volgende is bepaald:
“2.2. (…) De wrakingskamer acht daarom, gelet op de behandeling van en de beslissing op het eerdere wrakingsverzoek die de gemachtigde van verzoekers heeft ingediend met betrekking tot andere bij het hof aanhangig gemaakte zaken en waarvan de hiervoor in 2.1 weergegeven overwegingen als in deze beslissing herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, het onderhavige wrakingsverzoek kennelijk ongegrond en misbruik van recht. Verzoekers zullen in hun wrakingsverzoek niet worden ontvangen.
(…)
2.4.
De wrakingskamer maakt gebruik van de in artikel 8:18, lid 4, van de Awb opgenomen
mogelijkheid om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van (de gemachtigde van)
verzoekers, niet in behandeling genomen zal worden. Zoals hiervoor is overwogen wordt
door de gemachtigde van verzoekers oneigenlijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot
wraking. Behandeling van een volgend wrakingsverzoek zou daarom tot een
ongerechtvaardigd oponthoud van de bodemzaken leiden.”
Ten aanzien van het geschil
1. Is het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geschonden?
4.5.
Belanghebbende stelt dat de heffing van MRB is onderworpen aan het Unierecht en dat hij daarom voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag had moeten worden gehoord. Het hof stelt voorop dat toetsing van een nationale belastingregeling aan het Verdrag betreffende de werking van de EU (hierna: VWEU) en de algemene beginselen van het Unierecht uitsluitend aan de orde komt in gevallen waarin sprake is van een grensoverschrijdende situatie. In een louter nationale situatie wordt niet toegekomen aan toetsing aan het Unierecht. Of belanghebbende rechten kan ontlenen aan het Unierecht, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten.1.Het hof stelt vast dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft en ten tijde van het belastbare feit in Nederland woonde. Belanghebbende heeft de verschuldigde MRB ter zake van een auto met Nederlands kenteken niet tijdig voldaan, waardoor vervolgens een naheffingsaanslag met boete is opgelegd. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie waarop het VWEU en de algemene beginselen van het Unierecht van toepassing zijn.
4.6.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de hoorplicht van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geschonden, wijst het hof dat betoog van belanghebbende af onder verwijzing naar overweging 2.7 van de rechtbank:
“2.7. In artikel 7:2 van de Awb is bepaald dat voordat de inspecteur op het bezwaar beslist, belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord. In de nationale wetgeving omtrent de heffing van mrb is niet bepaald dat een belastingplichtige voorafgaand aan het opleggen van een (naheffings)aanslag dient te worden gehoord. De grief van belanghebbende dat hij ten onrechte niet reeds vóór het opleggen van de naheffingsaanslag is gehoord, treft dan ook geen doel.”
2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de vermindering van de naheffingsaanslag?
4.7.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar – onder andere – de arresten Wörtmann2.en Sole-Mizo3.dat recht bestaat op een rentevergoeding over het belastingbedrag dat volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht is (na)geheven. Dit recht vloeit volgens belanghebbende rechtstreeks voort uit het Unierecht.
4.8.
Nog daargelaten dat het (na)heffen van MRB in het onderhavige geval niet binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt, faalt de stelling van belanghebbende reeds vanwege het feit dat de naheffingsaanslag al ambtshalve was verminderd tot nihil voordat betaling daarvan had plaatsgevonden. Voor een rentevergoeding bestaat dan geen aanleiding.
3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de vermindering van de boete?
4.9.
Belanghebbende is van mening dat recht bestaat op wettelijke rente over het deel van de boete dat in de bezwaarfase is verminderd en dat aan belanghebbende is (terug)betaald. Belanghebbende heeft onweersproken verklaard dat hij het volledige bedrag van de boete van € 158 op 16 mei 2016 heeft betaald. De inspecteur heeft tijdens de zitting bij de rechtbank verklaard dat het bedrag van de vermindering van € 106 op 21 september 2017 aan belanghebbende is (terug)betaald. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. De stelling van belanghebbende dat hij aanspraak maakt op vergoeding van Unierechtelijke rente over het bedrag van de vermindering faalt reeds vanwege de omstandigheid dat geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie waarop het Unierecht van toepassing is. Aangezien de uitspraak op bezwaar dateert van 2 oktober 2017, aldus ná het moment van betaling, hoefde de inspecteur geen vertragingsrente te vergoeden. Evenmin bestaat naar nationaal recht grond voor enige andere rentevergoeding.
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het terugbetaalde griffierecht?
4.10.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door hem bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 46, welk bedrag de inspecteur, naar de rechtbank heeft gelast, aan belanghebbende dient te vergoeden. De rechtbank heeft tevens al beslist dat wettelijke rente moet worden vergoed indien betaling niet tijdig plaatsvindt. In zoverre faalt de klacht van belanghebbende.
4.11.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de rechtbank, ziet het hof geen reden.4.
4.12.
Er is derhalve geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding dan de rentevergoeding vermeld onder 4.10.
5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep?
4.13.
De rechtbank heeft de vergoeding van de kosten voor de bezwaar- en beroepsfase vastgesteld met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). Belanghebbende stelt dat de inspecteur dient te worden veroordeeld in de werkelijke kosten voor bezwaar en beroep. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit op grond waarvan van het forfait kan worden afgeweken.
4.14.
Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om vergoeding van werkelijke kosten waarvoor eveneens geldt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding op basis van het Besluit kan worden toegekend.
6. Dient de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen?
4.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen. Belanghebbende beroept zich voor dit standpunt op een aantal arresten van het HvJ EU5..
4.16.
Deze stelling van belanghebbende faalt reeds vanwege de omstandigheid dat geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie waarop het Unierecht van toepassing is.
7. Heeft de inspecteur de door de rechtbank toegekende kostenvergoeding voor bezwaar niet (tijdig) betaald?
4.17.
Tijdens de zitting bij het hof is komen vast te staan dat de inspecteur de kostenvergoeding van € 492 en de daarover verschuldigde wettelijke rente van € 16 reeds aan de gemachtigde heeft uitbetaald (zie onder 2.11). Het hof ziet geen aanleiding om te beslissen tot een aanvullende kosten- dan wel rentevergoeding.
Overig
4.18.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 7 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑12‑2020
HvJ EU 18 januari 2017, ECLI:EU:C:2017:19.
HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
HvJ EU 26 november 2013, Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, onderdeel 90, 12 november 2014, Guardian, ECLI:EU:C:2014:2363, onderdelen 18 en 19 en 26 november 2016, Kendrion NV, ECLI:EU:C:2013:771, onderdeel 101.