Rb. Zeeland-West-Brabant, 12-02-2019, nr. 17/6871
ECLI:NL:RBZWB:2019:667
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
12-02-2019
- Zaaknummer
17/6871
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:667, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12‑02‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:4054, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2019/0987 met annotatie van
Uitspraak 12‑02‑2019
Inhoudsindicatie
17/6871 Naheffingsaanslag mrb plus boete. De rechtbank is van oordeel dat het heffen van mrb niet binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt. Dat een verzuimboete is opgelegd, maakt dat niet anders. Wat betreft de kostenvergoeding van de bezwaarfase, heeft de inspecteur te kennen gegeven dat de bij de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding nog niet aan belanghebbende is uitbetaald. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daarmee in verzuim is. Analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, leidt ertoe dat de wettelijke rente over de kostenvergoeding aan belanghebbende dient te worden vergoed. Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding en vergoeding griffierecht wegens boetematiging en vergoeding immateriële schade die de rechtbank belanghebbende toekent. Vergoeding van rente over het griffierecht en de proceskostenvergoeding in beroep is (nog) niet aan de orde, maar de rechtbank stelt daarvoor wel een termijn vast, voor het geval te laat wordt betaald. De boete is verminderd, voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/6871
uitspraak van 12 februari 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 2 oktober 2017, waarbij de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) (nummer [aanslagnummer] .Y.6) van 26 april 2016 ten bedrage van € 511 en de daarbij bij beschikking opgelegde boete van € 158, in stand is gebleven (naheffingsaanslag) respectievelijk is verminderd tot een bedrag van € 52 (boetebeschikking).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] , bijgestaan door [persoon A] , en, namens de inspecteur, [verweerder] .
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond, voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking;
- vermindert de opgelegde boete naar een bedrag van € 46;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de bij uitspraken op bezwaar aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding van € 492, welke vergoeding verschuldigd is met ingang van vier weken na de datum van de uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan
belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512, en
- draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden;
- bepaalt dat, indien de schadevergoeding, de vergoeding van proceskosten en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig worden voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop de onderhavige uitspraak is gedaan.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende was van 17 oktober 2014 tot en met 23 februari 2018 houder van een auto met kenteken [kenteken] .
2.2.
Aan belanghebbende is, met dagtekening 8 februari 2016, een rekening van € 511 voor de te betalen mrb voor het tijdvak 9 februari 2016 tot en met 8 mei 2016 gezonden. De inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat de rekening op 8 februari 2016 is verzonden, een computeruitdraai uit het systeem van de Belastingdienst overgelegd, met een systeemweergave van de rekening, alsmede een verzendrapport van de rekening. De uiterste betaaldatum van de rekening is in de rekening gesteld op 11 maart 2016.
2.3.
Omdat de mrb niet (tijdig) was voldaan, zijn aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag en boete opgelegd.
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag mrb en de boetebeschikking, waarna de inspecteur de bestreden uitspraken heeft gedaan.
2.5.
In beroep heeft belanghebbende de volgende grieven aangevoerd:
- 1.
Belanghebbende wist niet dat hij de mrb moest voldoen en daarom moet de boete vervallen (belanghebbende beroept zich op afwezigheid van alle schuld, avas).
- 2.
Belanghebbende heeft de rekening mrb niet kort na 8 februari 2016 ontvangen, maar pas op 7 april 2016. Het namens de inspecteur overgelegde verzendrapport is afkomstig van een collega binnen de Belastingdienst, waardoor er geen waarde aan kan worden gehecht.
- 3.
De inspecteur heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een tweede verzuim binnen twaalf maanden en daarom klopt het bedrag van de opgelegde boete niet.
- 4.
Belanghebbende is niet gehoord, terwijl niet aan al zijn bezwaren is tegemoetgekomen. Dit is, volgens belanghebbende, in strijd met artikel 7:2 van de Awb, waardoor de zaak teruggewezen moet worden naar de inspecteur.
- 5.
Bij de bestreden uitspraken is, volgens belanghebbende, de naheffingsaanslag mrb verminderd en is een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend. Deze vermindering en de proceskostenvergoeding zijn (nog) niet aan belanghebbende uitbetaald. Er ontstaat van rechtswege een vordering tot vergoeding van rente.
- 6.
De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden. Belanghebbende heeft daarom recht op vergoeding van immateriële schade en er is sprake van een onrechtmatige daad volgens HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2722.
- 7.
Belanghebbende stelt dat de heffing van mrb is onderworpen aan bepalingen van het Unierecht en verwijst naar HvJ 1 februari 2019, Commissie/UPS, ECLI:EU:C:2019:23. Belanghebbende is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geschonden in zijn verdedigingsrecht, omdat hij niet voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag is gehoord.
- 8.
Belanghebbende vraagt een vergoeding van proceskosten wegens door een derde verleende rechtsbijstand.
- 9.
Belanghebbende vraagt vergoeding van Irimie-rente over het griffierecht en nog terug te betalen mrb en verwijst daartoe naar HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250.
Unierecht/horen voorafgaand aan opleggen naheffingsaanslag (7)
2.6.
Belanghebbende stelt dat de heffing van mrb is onderworpen aan het Unierecht en dat hij daarom voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag had moeten worden gehoord. De rechtbank is van oordeel dat het heffen van mrb niet binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt, omdat (1) de heffing van mrb een nationaalrechtelijke aangelegenheid is, (2) de heffing in concreto een zuiver interne situatie zonder mogelijke schending van unierechtelijke verkeersvrijheden betreft en (3) de verzuimboete is opgelegd op grond van nationaal recht, terwijl met die boete niet wordt beoogd de schending van unierechtelijke normen te bestraffen (vgl. HvJ 26 februari 2013, nr. C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105 in de zaak Åkerberg Fransson r.o. 28 en HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082.)
2.7.
In artikel 7:2 van de Awb is bepaald dat voordat de inspecteur op het bezwaar beslist, belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord. In de nationale wetgeving omtrent de heffing van mrb is niet bepaald dat een belastingplichtige voorafgaand aan het opleggen van een (naheffings)aanslag dient te worden gehoord. De grief van belanghebbende dat hij ten onrechte niet reeds vóór het opleggen van de naheffingsaanslag is gehoord, treft dan ook geen doel.
Horen in bezwaarfase (4)
2.8.
Uit de stukken blijkt dat belanghebbende door de inspecteur is gehoord op 24 juli 2017, voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar van 2 oktober 2017. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over het niet horen in de bezwaarfase, mist daarmee feitelijke grondslag. De rechtbank gaat daarom aan deze grief van belanghebbende voorbij.
Ontvangst rekening mrb (2)
2.9.
Overeenkomstig artikel 15 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet mrb) moet de mrb zijn betaald bij aanvang van het tijdvak, in dit geval op 9 februari 2016. Belanghebbende dient de mrb tijdig op aangifte te voldoen. Als service zendt de Belastingdienst een rekening, met een uiterste betaaldatum. Deze datum kan liggen na de datum van aanvang van het tijdvak, zoals in dit geval, waarin de uiterste betaaldatum op de rekening is gesteld op 11 maart 2016. De rekening vormt slechts een mededeling aan belanghebbende van de omvang van de verschuldigde belasting.
2.10.
Belanghebbende heeft gesteld de rekening mrb niet kort na 8 februari 2016 te hebben ontvangen, maar pas op 7 april 2016. Gelet op het door de inspecteur overgelegde verzendrapport, hetgeen de rechtbank betrouwbaar acht, acht de rechtbank aannemelijk dat de rekening omstreeks 3 februari 2016 aan belanghebbende is verzonden. Dat rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst door belanghebbende. Het is aan belanghebbende het vermoeden van ontvangst van de rekening omstreeks die datum te ontzenuwen. Belanghebbende heeft dat met hetgeen hij heeft aangevoerd niet gedaan. De blote ontkenning van de ontvangst van de rekening roept geen twijfel op bij de rechtbank. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de rekening omstreeks 8 februari 2016 door belanghebbende is ontvangen.
2.11.
De inspecteur heeft de uiterste betaaldatum op de rekening gesteld op ruim vier weken na dagtekening van de rekening. Vaststaat dat belanghebbende de rekening niet tijdig heeft betaald. De inspecteur was, gelet op de hiervoor weergegeven heffingssystematiek, niet gehouden een aanmaning of herinnering te sturen alvorens de naheffingsaanslag op te leggen. Dat belanghebbende de termijn voor betaling heeft laten verstrijken komt voor zijn eigen rekening.
Boete: tweede verzuim? Avas? (1 en 3)
2.12.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een tweede verzuim binnen twaalf maanden en dat daarom het bedrag van de opgelegde boete niet klopt. De inspecteur heeft daarop verwezen naar de bij zijn verweerschrift gevoegde stukken (systeemweergaven) over de rekening met nummer [aanslagnummer] .M.5.6, die belanghebbende eerder niet (tijdig) heeft betaald. Met dagtekening 27 juli 2015 is een naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd, met nummer [aanslagnummer] .Y.5. De inspecteur heeft onbestreden gesteld dat op het aanslagbiljet van de naheffingsaanslag uitleg wordt gegeven over de gevolgen van een volgend verzuim.
2.13.
Daarmee staat vast dat belanghebbende in het jaar voorafgaande aan het onderhavige tijdvak (2015) reeds een keer eerder te laat heeft betaald en dat hij daarvoor een verzuimmededeling heeft ontvangen. In deze procedure gaat het derhalve om een tweede verzuim. De rechtbank acht het opleggen van een boete voor dit verzuim geboden.
Van afwezigheid van alle schuld (avas) is geen sprake. In artikel 14 van de Wet mrb is bepaald dat de belasting (de mrb) op aangifte moet worden voldaan. Het doen van aangifte geldt voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden, zolang het motorrijtuig niet van eigenaar wisselt. Deze heffingswijze brengt mee dat belanghebbende zelf verantwoordelijk blijft voor de tijdige voldoening van de op aangifte verschuldigde belasting en dat hij de mrb uit eigen beweging dient te voldoen (zie ook hetgeen hiervóór is overwogen over de rekening). De rechtbank verwerpt het beroep van belanghebbende op avas en ziet geen reden de boetebeschikking te vernietigen.
2.14.
De inspecteur heeft de boete met inachtneming van paragraaf 33, onderdeel 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 in eerste instantie vastgesteld op € 158. Bij de uitspraak op bezwaar is, naar aanleiding van het besluit van de staatssecretaris van 1 september 2016, dit bedrag verlaagd naar € 52. De rechtbank acht de hoogte van de boete passend bij de ernst van het verzuim. Persoonlijke omstandigheden die zouden moeten leiden tot boetematiging zijn gesteld noch gebleken.
Vermindering “naheffingsaanslag mrb” / proceskostenvergoeding bezwaar: rente (5)
2.15.
Belanghebbende heeft in zijn pleitnota aangevoerd dat de vermindering van de naheffingsaanslag mrb nog niet aan hem is uitbetaald. De rechtbank merkt op dat de naheffingsaanslag mrb bij de uitspraak op bezwaar in stand is gebleven en dat er dus geen redenen voor de inspecteur waren om tot uitbetaling van de door belanghebbende gestelde vermindering over te gaan. De rechtbank begrijpt belanghebbendes grief zo dat deze betrekking heeft op de vermindering van de boete en dat die vermindering niet zou zijn uitbetaald. De inspecteur heeft ter zitting meegedeeld dat op 21 september 2017 het verschil tussen de oude en de nieuwe boete van € 106 is uitbetaald. Deze uitbetaling heeft belanghebbende daarna niet (meer) bestreden. Gelet daarop is de inspecteur niet in verzuim geweest met de hier bedoelde betaling.
2.16.
Wat betreft de kostenvergoeding van de bezwaarfase, heeft de inspecteur te kennen gegeven dat het klopt dat de bij de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding van € 492 nog niet aan belanghebbende is uitbetaald. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daarmee in verzuim is. Analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, leidt ertoe dat (1) omdat belanghebbende niet al in de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente voor het geval de inspecteur in verzuim zou zijn om die kostenvergoeding te betalen, de uitspraak op bezwaar niet op die grond wordt vernietigd, maar (2) de rechtbank in haar dictum zal bepalen dat de inspecteur wettelijke rente verschuldigd is met ingang van vier weken na die waarop de uitspraak op bezwaar is gedaan, overeenkomstig de in dat arrest genoemde uitgangspunten. Hoewel dat arrest strikt genomen alleen ziet op door de rechter vastgestelde verplichtingen tot schadevergoeding en vergoeding van proceskosten en griffierecht, ziet de rechtbank geen goede grond om, indien het bestuursorgaan het recht van belanghebbende op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase erkent, de regels uit dat arrest niet analoog toe te passen. Het recht op een kostenvergoeding staat dan namelijk vast, net zoals wanneer de rechtbank dat recht vaststelt indien het bestuursorgaan dat bij uitspraak op bezwaar heeft verzuimd te erkennen. Dat in laatstbedoeld geval de wettelijke rente op een later moment gaat lopen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Redelijke termijn (6)
2.17.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep is overschreden, dat sprake is van een onrechtmatige daad en dat hij recht heeft op schadevergoeding. De redelijke termijn is aangevangen bij de ontvangst door de inspecteur van het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag op 2 mei 2016 (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1). Tussen dit tijdstip en de uitspraak van de rechtbank, op 12 februari 2019, zijn ruim 2 jaar en negen maanden verstreken. Vanaf het indienen van het beroepschrift, op 19 oktober 2017, tot 12 februari 2019, het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, zijn bijna 16 maanden verstreken.
2.18.
Het voorgaande betekent dat de (totale) redelijke termijn van twee jaar op het moment van het doen van de uitspraak door de rechtbank, afgerond op eenheden van een half jaar, met tweemaal een half jaar is overschreden. De rechtbank rekent deze termijnoverschrijding toe aan de bezwaarfase. Dat betekent dat de inspecteur door de rechtbank wordt veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van tweemaal € 500 als immateriële schadevergoeding. Voor het toekenning van een additionele schadevergoeding wegens een beweerdelijke onrechtmatige overheidsdaad acht de rechtbank geen enkele grond aanwezig.
2.19.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de boete gematigd moet worden wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beginsel is daarvan sprake als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Dat blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens belanghebbende een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De boete is opgelegd gelijktijdig met de naheffingsaanslag op 26 april 2016. Van een eerdere aanvang van de termijn is de rechtbank niet gebleken. In de tijd tot deze uitspraak van de rechtbank is ruim twee jaar en negen maanden verstreken. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn van afgerond 10 maanden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de boete met 10% te verminderen tot een bedrag van (afgerond) € 46.
Vergoeding van proceskosten (8)
2.20.
Met betrekking tot de proceskosten voor de beroepsfase overweegt de rechtbank dat er reeds vanwege de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade aanleiding is voor het gelasten van vergoeding van griffierecht en een veroordeling in de proceskosten. Verder is de boete op de grondslag van het beroep gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt de kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 512 (beroepschrift 1 punt en zitting 1 punt = 2 punten x wegingsfactor 0,5 x € 512 (tarief 2019)). Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de inspecteur is te wijten, komt de proceskostenvergoeding ten laste van de inspecteur. Tevens zal de inspecteur worden gelast het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Vergoeding van (Irimie-)rente over griffierecht en over (eventueel) terug te betalen mrb (9)
2.21.
De vergoeding van Irimie-rente is in het onderhavige geval niet aan de orde. Voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 Awb) geldt het uitgangspunt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (in dit geval vier weken na 12 februari 2019), zie r.o. 2.2.4 van HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358. De inspecteur dient het griffierecht derhalve uiterlijk vier weken na 12 februari 2019 aan belanghebbende te vergoeden. Datzelfde geldt voor de vergoeding van proceskosten. Er is geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding.
2.22.
Gelet op het voorgaande is beslist als hiervoor vermeld.
Deze uitspraak is gedaan op 12 februari 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. van der Vorst, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.