Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/9.2.1
9.2.1 Algemene inleidende beschouwingen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399274:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor een overzicht van de tot in 1998 verschenen literatuur J.B.M. Vranken, Faillissement/beslag en kwaliteitsrekeningen, noot 6 (op p. 82); zie voorts nadien de overzichten van (o.a.) (S.CJJ.) Kortmann, noot (sub 4) onder HR 21 mei 1999, NJ 2001, 630 (Bahceci/Van der Zwan q.q.); Kortmann/Steneker, noot (sub 2) onder HR 12 januari 2001, JOR 2001/50 (Koren q.q./Tekstra q.q.); en Hl Snijders, noot (sub 4 en 5) bij Koren q.q./Tekstra q.q. in NJ 2002, 371; zie ook A. Steneker, 'Kwaliteitswetgeving laat op zich wachten', WPNR (2002) 6490, p. 385 (noten 4 en 5); zie voorts Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht, 2001, nr. 478; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 208.
Onder deze titel is in 1998 de bundel 'Inzake Kwaliteit' verschenen met bijdragen van Dirix, Tjittes, Zwalve, Storme, Vranken, Lanoye,Vriesendorp, e.a. over kwaliteits- of derdenrekeningen naar Belgisch en Nederlands recht; zie ook de bespreking van deze bundel door W. Snijders, 'Overpeinzingen', TvI 199917, p. 149-154.
Zie aldus in zijn noot (sub 3, p. 2038,1.k.) onder HR 12 januari 2001, NJ 2002, 371 (Koren q.q./Tekstra q.q.).
Daarvoor wordt kortheidshalve verwezen naar de hiervoor in noot 2 genoemde vindplaatsen (met vele verdere verwijzingen) en de noten van (met name) S.CJJ. Kortmann.
Zie aldus in zijn noot (sub 2, p. 2037, r.k.) onder HR 12 januari 2001, NJ 2002, 371 (Koren q.q./Tekstra q.q.).
Zie voor de weerlegging van de 'trustleer' de noot van Hl Snijders (sub 5, p. 2038-2039) onder HR 12 januari 2001, NJ 2002, 371 (Koren q.q./Tekstra q.q.); zie voorts J.B.M. Vranken, 'Faillissement/ beslag en kwaliteitsrekeningen', in: In Kwaliteit, 1998, p. 84 e.v.; W. Snijders, 'Overpeinzingen', TW 199917, p. 149-152; Conclusie (onder 2.1-2.6) van A-G Bakels bij het arrest Koren q.q./Teksta q.q.; zie ook B. Wessels, NTBR 2002/9, p. 482 e.v.
Met name bij een krachtens overeenkomst in het leven geroepen bijzondere kwaliteitsrekening, waarbij het, gelet op de door de deelgenoten gemaakte afspraken, gaat om de vraag aan wie van hen uiteindelijk het gedeponeerde bedrag definitief 'toekomt', is sprake van voorwaardelijke vorderingsrechten; zie daarover verder § 9.2.3.2.
Er zijn overigens ook schrijvers die zich minder geprononceerd hebben begeven in de kampen van (met name) de tegenstanders en voorstanders van de 'belanghebbendenleer'; zie bijv. A.F. Salomons, 'Art. 25 Wet op het Notarisambt en de bijzondere notariële kwaliteitsrekening' (HR 12 januari 2001, RvdW 2001, 29), WPNR (2001) 6442, p. 357 e.v., met een reactie van P.C. van Es, WPNR (2001) 6451, p. 631 e.v.; zie voorts noot Hl Snijders (sub 5, p. 2038, r.k.) in NJ 2002, 371, bij Koren q.q./Tekstra q.q.
Vereist daarvoor is wél dat bij een contractueel in het leven geroepen (bijzondere) kwaliteitsrekening, de voorwaarden waaronder het omstreden bedrag - veelal de executieopbrengst van een beslagen goed - op de rekening wordt gestort, én met name dat bedrag uiteindelijk aan een van de deelgenoten definitief kan worden toegescheiden, goed en duidelijk zijn geregeld. Dat was bijv. niet het geval in de zaak die heeft geleid tot Hof Amsterdam 3 mei 2001, JOR 2002/84 (m.nt. A. Steneker, met verdere literatuurverwijzingen), waardoor het hof wel tot de slotsom moest komen dat het gestorte bedrag aanstonds aan de curator in het faillissement van Procall moest worden afgegeven.
Zie aldus ParL Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1202 (onder f).
Zie HR 3 februari 1984, NJ 1984, 752, m.nt. WMK.
In deze zin ook HR 21 mei 1999, NJ 2001, 630 (Bahceci/Van der Zwan q.q.), r.o. 3.2, m.nt. Kortmann (in welk arrest uitdrukkelijk verwezen is naar het in de vorige noot genoemde arrest inzake Slis-Stroom).
Zie daarover ook W. Snijders, 'Overpeinzingen', TW 199917, p. 151; zie met name ook HR 12 januari 2001, NJ 2002, 371 (Koren q.q./Tekstra q.q.), m.nt. HJS, waar, eveneens onder verwijzing naar het arrest inzake Slis-Stroom, de bijzondere contractuele (notariële) kwaliteitsrekening uitdrukkelijk is erkend (waarover verder § 9.2.3.2).
Zie over die grenzen ook W. Snijders, 'Overpeinzingen', TvI 1999/7, p. 149-150.
Aldus in W. Snijders, 'Overpeinzingen', TvI 199917, p. 151.
Zie daarover de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 26 november 2001 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2001/02, 22 755 en 23 706, nr. 21); zie over deze brief ook A. Steneker, 'Kwaliteitswetgeving laat op zich wachten', WPNR (2002) 6490, p. 389-391.
515. Over de kwaliteitsrekening als juridisch fenomeen is met name de laatste jaren veel én in uiteenlopende zin geschreven.1 Daarbij gaat de discussie niet zo zeer over de vraag wát nu onder een algemene of bijzondere kwaliteitsrekening moet worden verstaan. Zij betreft veeleer de vraag of degene door wie 'in kwaliteit'2 een bepaalde rekening bij een bank op zijn naam wordt geopend (bijv. een notaris), jegens die bank ook de rechthebbende met betrekking tot de op die rekening gestorte gelden is, dan wel of juist de belanghebbenden - bijv. de cliënten van de notaris - gezamenlijk de rechthebbenden met betrekking tot die gelden zijn. De tegenstanders van de 'belanghebbendenleer' zijn - aldus H.J. Snijders3 - grotendeels te vinden in
'met name grofweg heel juridisch Nijmegen.'
De aanhangers van de 'Nijmeegse leer’4 verdedigen op verschillende gronden dat - in het hiervoor gegeven voorbeeld - de notaris de op de kwaliteitsrekening in zijn naam gestorte gelden ten behoeve van de daartoe uiteindelijk gerechtigden beheert, hetgeen met name betekent dat alleen hij - zij het in deze bijzondere hoedanigheid - jegens de bank de rechthebbende is. Deze leer is door H.J. Snijders5 de 'trustleer' genoemd In de recht- of belanghebbendenleer - die inmiddels wel min of meer als heersend kan worden aangemerkt6 - worden degenen die de bedragen op de betreffende rekening hebben gestort, aangemerkt als deelgenoten in een gemeenschap (art. 3:166) die de rechten op uitkering van de gestorte bedragen omvat, waarbij zij al dan niet voorwaardelijk7 - elk recht op toedeling van de vordering op de bank hebben. Het zal duidelijk zijn dat het, afhankelijk van de 'leer' die men hier aanhangt, nogal wat verschil maakt (i) ten laste van wie én (ii) onder wie men derdenbeslag moet leggen.
De in de vorige alinea beschreven 'tweespalt' in de literatuur8 - waarvan ook hier de belanghebbendenleer voor juist wordt gehouden - staat er overigens niet aan in de weg, dat er wel eenstemmigheid is over het met (het instellen van) een kwaliteitsrekening beoogde rechtsgevolg, alsmede over het feit dat, ongeacht de 'leer' die men aanhangt, dat rechtsgevolg in de praktijk meestal ook wel wordt bereikt.9 En dat is de goederenrechtelijke afzondering van de derdengelden van het beroeps- en privé-vermogen van de rekeninghouder als zodanig. In het kader van het in art. 3:84 lid 3 neergelegde fiducia-verbod, is daarover - zonder nog het begrip 'kwaliteitsrekening' te bezigen - door de wetgever in de MvA II lnv. het volgende gezegd10:
'Toegelaten blijft tenslotte de figuur van de girorekening die door bijv. een notaris ten behoeve van een of meer anderen wordt geopend in dier voege dat het daarop gestorte bedrag niet in zijn vermogen valt, mits van de hoedanigheid waarin hij ten behoeve van die anderen optreedt, uit de tenaamstelling van de rekening blijkt.'
In dat verband verwees de wetgever uiteraard naar het bekende Slis-Stroom-arrest11uit 1984, in welke zaak de door de koper van een onroerende zaak op de rekening van deze notaris gestorte koopsom in haar faillissement was gevallen, waaraan niet afdeed dat het daarmee gemoeide bedrag op zich zelf in de rekening geïdentificeerd kon worden.12 De Hoge Raad overwoog daartoe met name het volgende (r.o. 3.2, vierde alinea):
'Beslissend is immers dat het geld (...) deel van het vermogen van de notaris is gaan uitmaken en dat niet de weg is gekozen van storting van het bedrag op een afzonderlijke rekening ten name van de notaris met vermelding van diens hoedanigheid van opdrachtnemer van de betreffende koper en verkoper, noch een - voor wat betreft het afgescheiden blijven van het overgemaakte bedrag van het vermogen van de notaris - daarmee gelijk te stellen weg.'
Uit een en ander volgt dat zowel door de Hoge Raad als daarna ook door de wetgever de mogelijkheid is erkend13 om - mét voormeld rechtsgevolg - enigerlei vorm van kwaliteitsrekening in het leven te roepen.
Daarmee rijst tevens de vraag - die overigens voor het hier besproken onderwerp niet van heel groot belang is - of er ook grenzen zijn dan wel zouden moeten worden gesteld14, aan de mogelijkheid om door middel van een kwaliteitsrekening of een vergelijkbare rechtsfiguur, gelden van of voor derden volledig te vrijwaren van beslag of faillissement van de opdrachtnemer op wiens naam de gelden zijn gestort. Deze met name door W. Snijders aan de orde gestelde, kwestie betreft (o.m.) de vraag of men15
'de mogelijkheid van een dergelijke rekening (dient) te beperken tot rekeninghouders die beroepshalve regelmatig gelden van derden ontvangen of moet het ook in andere gevallen mogelijk zijn voor derden bestemde gelden van het eigen vermogen af te zonderen door ze te (doen) storten op een rekening waarvan het hoofd aangeeft dat zij ten behoeve van deze derden gehouden worden.'
Daarbij wijst Snijders er terecht ook nog op dat dit punt niet alleen van belang is
'voor de vraag wat men zonder speciale wettelijke basis zou mogen aannemen, maar ook voor de vraag hoever de wetgever behoort te gaan.'
Wat het laatste betreft, de wetgever16 lijkt vooralsnog 'pas op de plaats' te willen maken, en eerst de ervaringen in de praktijk met de (eerste) wettelijke regelingen van de algemene kwaliteitsrekening van notarissen en gerechtsdeurwaarders te willen afwachten. Ook overigens lijkt de wetgever nog niet een heel duidelijk juridisch beeld te hebben, hoe een algemene wettelijke regeling van kwaliteitsrekeningen er uit zou moeten zien. De veronderstelling is echter niet te gewaagd dat, als het ooit zo ver komt, een in Boek 3 op te nemen regeling in elk geval geënt zal zijn op hetgeen inmiddels zowel door de wetgever als ook door de Hoge Raad op dit punt is aanvaard. Daarop zal hierna in § 9.2.2 nader worden ingegaan, met name ook in het licht van derdenbeslag.