Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/9.2.2
9.2.2 Algemene wettelijke kwaliteitsrekeningen en beslag
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401620:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover A. Steneker, 'Kwaliteitsrekening laat op zich wachten', WPNR (2002) 6490, p. 385386); vgl. ook de van 1 juli 1995 tot 1 oktober 1999 gegolden hebbende Beroepsregel inzake de Stichting Derdengelden van de huidige Koninklijke Notariële Broederschap.
Pas bij de derde Nota van wijziging (van maart 1999) is de algemene kwaliteitsrekening in het ontwerp van de Gerechtsdeurwaarderswet opgenomen (Kamerstukken II 1998/99, 22 755, nr. 14, p. 35-38).
Zie daarvoor ook de hierna in noot 34 te noemen schrijvers; zie ook P. Blokland, Wet op het notarisambt(2001, p. 72; zie recent A. Steneker, 'Art. 25 Wet op het notarisambt en de positie van schuldeisers', JOR plus (sept. 2002/1), p. 75-76 (onder 4).
In § 83 zijn de zgn. 'verscholen' derdenbeslagen besproken die hier en daar te vinden zijn in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarnaast zijn er ook derdenbeslagen die afzonderlijk zijn geregeld in andere wetten (zie § 8.2.), zoals art. 24 Wet giraal effectenverkeer, art. 25 lid 5 Wet op het notarisambt en art. 19 lid 5 Gerechtsdeurwaarderswet, die op onderdelen enigszins afwijken van de gewone regeling van art. 475 e.v. (zie ook § 8.1 en daarbij noot 1).
Zie daarover - naast de parlementaire geschiedenis van deze bepaling - P. Blokland, Wet op het notarisambt, 2001, p. 70-74.
In de MvT (Kamerstukken II 1993/94, 23 706, nr. 3, p. 31) wordt hier met name verwezen naar 'art. 445 Rv. en de NBW bepalingen die naar dit (...) artikel verwijzen (artikel 3:270, lid 3, ook 3:253 in verbinding met artikel 490b, lid 2 Rv, alsmede de artikelen 480, lid 2 en 551, lid 2 Rv)'; zie over art. 445 ook W. Snijders, 'Overpeinzingen', TvI 199917, p. 152 (onder 5); de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 26 november 2001, onder 4 (zie voor de vindplaats noot 17); A. Steneker, 'Kwaliteitswetgeving blijft uit', WPNR (2002) 6490, p. 388 (onder 3.2).
Daarbij zou overigens nog wel de vraag kunnen rijzen naar de gevolgen van zo'n verkeerde storting (bijv. op de gewone rekening van de notaris in plaats van de bijzondere rekening) voor een gelegd derdenbeslag. Voor de hanteerbaarheid van het systeem lijkt echter te moeten worden aangenomen dat het beslag meteen doel heeft getroffen, ook al zou het betreffende bedrag pas daarna in de bijzondere rekening worden bijgeschreven.
Zie daarover MvT (p. 32) bij art. 25 lid 2 (zie noot 23 voor de precieze vindplaats daarvan); zie ook P. Blokland, Wet op het notarisambt, 2001, p. 73 (bij lid 2).
Het bepaalde in de lange derde volzin (over de verplichting tot aanvulling van het tekort in het saldo van de bijzondere rekening en de aansprakelijkheid van de notaris ter zake), is hier verder niet van belang.
Zie aldus MvT, p. 32 (zie noot 23 voor de precieze vindplaats daarvan).
In dit vierde lid is voorts bepaald dat, wanneer het saldo van de bijzondere rekening niet toereikend is, dit saldo onder de rechthebbenden naar evenredigheid wordt verdeeld, met dien verstande dat de notaris, wanneer hij zelf rechthebbende is, slechts wordt toegedeeld hetgeen overblijft, nadat de andere rechthebbenden het hun toekomende hebben ontvangen.
Zie aldus MvT, p. 33 (zie voor de precieze vindplaats noot 23); zie over verrekening ook W. Snijders, 'Overpeinzingen', TW 199917, p. 153.
Zie aldus MvT, p. 33 (en de vorige noot); anders: S.CJJ. Kortmann, 'Notariële kwaliteitsrekening en verrekening', WPNR (2002) 6511, p. 789-791.
Voor de wijze waarop met zodanig 'tekort' moet worden omgegaan, wordt hier verder verwezen naar het bepaalde in lid 4 van art. 25.
Zie aldus MvT, p. 33 (en hiervoor noot 23).
In het zesde lid is nog een 'pauliana-achtige' regeling opgenomen inhoudend dat rechtshandelingen verricht in strijd met art. 25 vernietigbaar zijn, maar dat rechten verkregen door derden te goeder trouw anders dan om niet op de gelden geëerbiedigd worden. In het achtste lid is ten slotte bepaald dat van art. 25 en van de in het zevende lid bedoelde regels niet kan worden afgeweken.
Zie daarover met name T.H.D. Struycken, 'De notariële kwaliteitsrekening in het voorstel van een nieuwe Notariswet', WPNR (1996) 6241, p. 752-754; S.CJJ. Kortmann en N.E.D. Faber, 'De kwaliteitsrekening en art. 22 van het ontwerp van de Wet op het Notarisambt', WPNR (1998) 6303, p. 137-145; zie ook J.B.M. Vranken, 'Faillissement en kwaliteitsrekeningen', in: In Kwaliteit, 1998, p. 95.
Zie aldus Nota naar aanleiding van het verslag, p.46 (Kamerstukken II 1994/95, 23 706, nr. 6). Daaruit volgt dat ook de opvatting van A. Steneker, 'Art. 25 Wet op het notarisambt en de positie van schuldeisers', JOR plus (september 2002/1), p. 74 (onder 4), niet juist is.
Deze figuur komt - anders dan (bijv.) Steneker (zie vorige noot) lijkt te menen - bij derdenbeslag wel vaker voor, en hangt direct samen met de aard van de overeenkomst van opdracht of lastgeving; zie daarover ook J.B.M. Vranken, 'Faillissement/beslag en kwaliteitsrekeningen', in: In Kwaliteit, 1998, p. 95 en 96 (met daarbij noot 40); zie daarover ook § 3.7.5.6 (nrs. 97-98).
Wettelijke regeling algemene kwaliteitsrekeningen
516. Zowel art. 25 van de op 10 oktober 1999 in werking getreden Wet op het notarisambt als art. 19 van de op 15 juli 2001 in werking getreden Gerechtsdeurwaarderswet, bevat een vrijwel gelijkluidende regeling van de voor notarissen resp. gerechtsdeurwaarders sedertdien geldende algemene kwaliteitsrekening. Het voordien gangbare - en in elk geval voor notarissen verplichte1 - gebruik van een Stichting
Derdengelden (zie daarover ook § 9.23), als afzonderlijke rechtspersoon op wier rekening(en) voor cliënten en/of derden bestemde gelden werden gestort, is in elk geval voor déze beroepsbeoefenaren niet meer noodzakelijk om de goederenrechtelijke afzondering van derdengelden te bewerkstelligen. Aangezien beide bepalingen in essentie op hetzelfde neerkomen, en de wetgever voor de vormgeving van art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet2 evenals in de parlementaire geschiedenis van art. 25 (ontwerp: art. 22) Wet op het notarisambt, met name heeft verwezen naar de regeling van beslag in (art. 24 van) de Wet giraal effectenverkeer, zal in het hierna volgende alleen art. 25 worden besproken.
Nog voordat art. 25 Wet op het notarisambt wet was geworden, is deze bepaling in de literatuur reeds uitvoerig besproken én bekritiseerd door met name 'juridisch Nijmegen' (zie eerder nr. 514).3 Voorzover deze kritiek ook het in deze bepaling in lid 5 geregelde derdenbeslag betreft, zal daarop hierna (in nr. 518), waar nodig, nog worden ingegaan. Omdat art. 25 Wet op het notarisambt inmiddels enige tijd geldend recht is - en ook enigszins model heeft gestaan voor art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet - lijkt het zinvol om hier in grote lijnen opzet en structuur van deze bepaling weer te geven, en daarbij met name aandacht te schenken aan de in deze bijzondere wet4 opgenomen regeling van derdenbeslag. Deze regeling is in die zin geënt op voormeld art. 24 Wet giraal effectenverkeer dat daarin voor het eerst de figuur van beslag op een aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap - in de Wet giraal effectenverkeer 'verzameldepot' van effecten - is geïntroduceerd (zie daarover ook § 933).
Opzet en structuur van art. 25 Wet op het notarisambt5
517 Ingevolge de eerste volzin van het eerste lid is de notaris
'verplicht bij een ingevolge de wet toezicht kredietwezen 19926 ingeschreven kredietinstelling een of meer bijzondere rekeningen aan te houden op zijn naam met vermelding van zijn hoedanigheid, die uitsluitend bestemd zijn voor gelden, die hij in verband met zijn werkzaamheden als zodanig onder zich neemt.'
De tweede volzin bepaalt het volgende:
'Gelden die aan de notaris in verband met zijn werkzaamheden als zodanig zijn toevertrouwd, moeten op die rekening worden gestort.'
Op deze wijze is de wettelijke basis geregeld voor de algemene notariële kwaliteitsrekening. Wat daarbij meteen opvalt is dat, anders dan in het hiervoor (nr. 515) geciteerde Slis-Stroom-arrest, niet is voorgeschreven dat de (namen van de) belanghebbenden of gerechtigden tot de gestorte gelden op de rekening(en) moeten worden vermeld. Dat heeft uiteraard te maken met het algemene karakter van deze kwaliteitsrekening, waarop gelden van talloze steeds wisselende partijen (cliënten van de notaris en anderen) dienen te worden gestort. Voorts houdt dit eerste lid nog een aantal - hier verder niet direct ter zake doende - bepalingen in over gekweekte rente, op een andere rekening of rechtstreeks in handen van de notaris gestorte gelden, over meerdere notarissen en vermelding van het nummer van de bijzondere rekening op het briefpapier. Verkeerd terecht gekomen bedragen dienen onverwijld door de notaris 'op de juiste rekening' te worden gestort.7
In het tweede lid is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
'De notaris is bij uitsluiting bevoegd tot het beheer en de beschikking over de bijzondere rekening (...). Ten laste van deze rekening mag hij slechts betalingen doen in opdracht van de rechthebbenden.'
Aangenomen wordt dat hier sprake is van een privatieve last als bedoeld in art. 7:423 lid 1. Het 'privatieve' karakter is met name dáárin gelegen dat, ook al behoort de vordering uit de rekening aan de rechthebbenden toe (zie hierna lid 3), alléén de notaris in hun opdracht over die rekening jegens de bank kan beschikken. Deze last wordt geacht te zijn gegeven doordat de derde de gelden op de kwaliteitsrekening stort.8 Dit zal dus onder meer kunnen inhouden - bijv. wanneer het gaat om een door of namens een derde als koper van een onroerende zaak gestorte koopsom - dat de notaris bevoegd is het daarmee gemoeide bedrag van de rekening aan de verkoper van de zaak (door) te betalen. De inhoud van de 'last' zal echter met name worden bepaald door de inhoud van de overeenkomst, op grond of in het kader waarvan bepaalde gelden onder de notaris op de kwaliteitsrekening worden gestort. Ook voor de uiteindelijke doeltreffendheid van een daarop gelegd derdenbeslag, zal de inhoud van die onderliggende rechtsverhouding van beslissend belang (kunnen) zijn (waarover ook hierna § 9.2.4).
De juridische kern van art. 25 wordt gevormd door het bepaalde in het derde lid, waarvan de eerste twee volzinnen9 als volgt luiden:
'Het vorderingsrecht voortvloeiende uit de bijzondere rekening behoort toe aan de gezamenlijke rechthebbenden. Het aandeel van iedere rechthebbende wordt berekend naar evenredigheid van het bedrag dat te zijnen behoeve op de rekening is gestort.'
Blijkens de MvT bij dit artikellid is daarmee het volgende bedoeld10:
'De vordering op de bank behoort aan de gezamenlijke rechthebbenden toe. Er is derhalve ter zake van deze vordering een gemeenschap waarop in beginsel titel 3: 7NBW van toepassing is.'
Daarmee heeft de wetgever, evenals bij art. 19 lid 3 Gerechtsdeurwaarderswet, het oog op een figuur - aldus vervolgt de MvT -
'vergelijkbaar met het "verzameldepot", bedoeld in de artikelen 9 e.v. Wet giraal effectenverkeer.'
De gezamenlijke rechthebbenden op het saldo van de rekening zijn aldus deelgenoten in een 'eenvoudige' gemeenschap als bedoeld in art. 3:166. Het bijzondere - en daarmee ook meteen afwijkende - van dit deelgenootschap is, dat de deelgenoten elkaar in de regel geheel onbekend zullen zijn en, in verband met het beroepsgeheim van de notaris (art. 22 Wet op het notarisambt), ook goeddeels onbekend zullen moeten blijven. Een en ander komt er op neer dat (i) iedere rechthebbende in beginsel te allen tijde recht op uitkering van zijn aandeel in het saldo van de bijzondere rekening jegens de notaris heeft (als bedoeld in het hier verder niet te bespreken vierde lid11 van art. 25), dat (ii) die vorderingen samen een gemeenschap vormen, en dat (iii) alléén de notaris uit dien hoofde als lasthebber van de rechthebbenden een vordering tot (door)betaling heeft jegens de bank. Dit systeem impliceert tevens - aldus de MvT12 'dat verrekening met vorderingen van de bank die niet de rekening zelf betreffen, over en weer geheel is uitgesloten. Noch een vordering van de bank op de notaris zelf, noch een vordering op een individuele rechthebbende betreft immers een schuldenaar die tevens de schuldeiser van de vordering uit de rekening is.'
De notaris is weliswaar in formele zin de schuldeiser uit de rekening, de betreffende vordering komt hem echter niet in materiële zin toe: de rechthebbenden zijn (gezamenlijk) eigenaar van die vordering. Verrekening is aldus uitgesloten met een vordering van de bank op één rechthebbende/deelgenoot, aangezien het door de bank gehouden saldo rechtens juist toekomt aan de gezamenlijke rechthebbenden/deelgenoten. Daarmee is in beide gevallen dus niet voldaan aan het vereiste van art. 6:127 lid 2 (wederkerig schuldenaarschap). Verrekening tussen - kort gezegd - cliënt en notaris is in beginsel echter niet uitgesloten. In de MvT is dáár over het volgende gezegd13:
'Verrekening van de vordering tot uitkering aan de cliënt op de notaris met een schuld van de cliënt van de notaris, is niet uitgesloten, ook niet als er een tekort14 is en de notaris daarvoor jegens de cliënt aansprakelijk is.'
Hierbij valt met name te denken aan een vordering van de notaris op de cliënt voor reeds verrichte diensten. Déze verrekeningsmogelijkheid impliceert tevens dat, in geval van een onder de notaris ten laste van die cliënt gelegd derdenbeslag (zie daarover de volgende alinea), art. 6:130 lid 2 (jo. lid 1) met zich meebrengt dat deze verrekening óók aan de beslaglegger zal kunnen worden tegengeworpen. Dit geldt nog te meer nu hier tevens sprake zal zijn van de in deze bepaling bedoelde 'dezelfde rechtsverhouding' (zie daarover verder § 5.5.2.2.5).
Uit het in de vorige alinea opgemerkte vloeit het bepaalde in het vijfde lid min of meer logisch voort. Dit artikellid luidt als volgt:
'Er kan geen derdenbeslag worden gelegd onder de in het eerste lid bedoelde kredietinstelling op het aandeel van een rechthebbende in de bijzondere rekening. Is onder de notaris derdenbeslag gelegd op het aandeel van een rechthebbende in de bijzondere rekening, dan kan de notaris die overeenkomstig de artikelen 476a en 477 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verklaring heeft gedaan of die is veroordeeld overeenkomstig artikel 477a van dat wetboek, zonder opdracht van de rechthebbende overeenkomstig de verklaring of veroordeling betalen aan de executant.'
Dit artikellid - dat goeddeels voor zich zelf lijkt te spreken - is in de MvT nog als volgt nader toegelicht15:
'Deze bepaling is geïnspireerd door artikel 44 Wet giraal effectenverkeer in verband met artikel 24 van die wet. Derdenbeslag door een crediteur van de rechthebbende onder de bank werkt niet, omdat de bank geen verklaring kan doen omtrent het haar onbekende aandeel van de rechthebbende; dat kan alleen de notaris. De notaris zal, zo het beslag onder hem doel treft, het betreffende bedrag in zijn kwaliteit zonder opdracht van de rechthebbende rechtstreeks aan de beslaglegger moeten overmaken.'
Nu het bepaalde in lid 6, 7 en 8 van art. 25 voor (de regeling van) het derdenbeslag verder niet van belang is, zal dat hier niet worden besproken.16
Dit derdenbeslag nader beschouwd
518. Aangezien de rechthebbenden hun vorderingsrecht(en) uitsluitend jegens de notaris kunnen geldend maken - en alléén de notaris uit hoofde van de bijzondere rekening jegens de bank gerechtigd is tot beheer en beschikking over die rekening (art. 25 lid 2) - is het in dit systeem ook logisch dat een schuldeiser van een rechthebbende uitsluitend te diens laste
'onder de notaris derdenbeslag'
kan leggen. Onder de kredietinstelling (bank of giro) kan - aldus art. 25 lid 5 - 'geen derdenbeslag worden gelegd.'
Dat ligt voor de hand - en mede daarom is het gekozen systeem ook rechtens juist (óók voor vormen van kwaliteitsrekeningen die niet wettelijk zijn geregeld; zie daarvoor § 9.2.3) - omdat de bank, indien onder haar beslag gelegd zou (moeten) worden - in de woorden van de hiervoor (nr. 517) geciteerde MvT -
'geen verklaring kan doen omtrent het haar onbekende aandeel van de rechthebbende.'
Dat kan immers alleen de notaris. Het is dus niet alleen praktisch, maar ook juridisch zuiver, dat het beslag niet onder de bank maar alleen onder de notaris dient te worden gelegd. Immers, uit hoofde van de tenaamstelling van de rekening houdt de bank de gelden weliswaar uitsluitend voor de notaris, zij het in diens hoedanigheid van lasthebber van de wérkelijke rechthebbenden op die gelden. Deze rechthebbenden komt, hoewel zij gezamenlijk eigenaar van het saldo bij de bank zijn, geen rechtstreeks vorderingsrecht jegens de bank toe. Dat daardoor dan geen sprake zou zijn van derdenbeslag in eigenlijke zin, maar slechts van een soort 'beheerdersbeslag', zoals door sommige auteurs wel is beweerd17, valt dan ook niet goed in te zien. Ook de wetgever is die opvatting terecht niet toegedaan. Hij merkte daarover het volgende op:18
'De bepaling ziet op beslag door een schuldeiser van de rechthebbende op hetgeen de notaris als diens lasthebber aan de rechthebbende ter zake van diens aandeel in de vordering op de bank dient uit te keren als beheerder van de kwaliteitsrekening.'
De vraag óf er sprake is van derdenbeslag wordt bovendien bepaald door formele vereisten en kenmerken (art. 475 e.v. jo. art. 25 lid 5), en niet door de er aan ten grondslag liggende materiele rechtsverhouding. Die bepaalt alleen of het gelegde beslag al dan niet heeft doel getroffen.
Dat hier sprake is van een in alle opzichten normaal derdenbeslag, blijkt ook uit de wijze waarop dit verder door de notaris moet worden afgewikkeld. Deze is als derde-beslagene verplicht overeenkomstig art. 476a lid 1 een schriftelijke Verklaring te doen van, voorzover hier van belang,
'de vorderingen (...) die door het beslag zijn getroffen.'
En dat is de vordering van de rechthebbende/deelgenoot op de door de notaris in zijn hoedanigheid van lasthebber beheerde gelden, derhalve uiteindelijk - nadat de notaris de betreffende gelden bij de bank heeft opgenomen, dan wel aan deze opdracht tot uitbetaling heeft gegeven - de vordering tot (door)betaling daarvan. Het enige bijzondere - zo men wil afwijkende - van dit derdenbeslag is dat het niet wordt gelegd op - en dus in zoverre niet strekt tot uitwinning van - een geldsom die behoort tot het vermogen van de notaris, maar op een vordering waarover de notaris kan beschikken, en die hij, na inning bij een ander ('vierde'), moet doorbetalen.19 Ten slotte is ingevolge art. 477 lid 1 ook de notaris vervolgens gehouden
'de volgens deze verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen.'
Indien een geschil ontstaat over de afgelegde Verklaring - tot het afleggen waarvan de notaris, ondanks zijn beroepsgeheim, zonder meer verplicht is (zie daarover § 533.5, met name nr. 231) - zal ook de notaris op de voet van art. 477a lid 2 door de beslaglegger moeten worden gedagvaard tot verbetering of aanvulling van de Verklaring. Hetgeen de notaris (uiteindelijk) verschuldigd is aan de rechthebbende/deelgenoot, zal door hem - aldus art. 25 lid 5 -
'zonder opdracht van de rechthebbende overeenkomstig de verklaring of veroordeling'
worden betaald aan (de deurwaarder van) de beslaglegger. Het verschuldigde bedrag zal daartoe door de notaris - uiteraard óók zonder een specifieke opdracht van de rechthebbende - bij de bank worden opgenomen of door middel van een betalingsopdracht direct door de bank aan de beslaglegger worden voldaan. Na voltooiing van die betaling, is aan dit derdenbeslag een einde gekomen. Voorzover bekend, levert de afwikkeling van op de voet van art. 25 lid 5 gelegde derdenbeslagen in de praktijk nog geen bijzondere problemen op.