Rb. Den Haag, 27-03-2019, nr. C/09/566055 / KG ZA 19-14
ECLI:NL:RBDHA:2019:3010
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-03-2019
- Zaaknummer
C/09/566055 / KG ZA 19-14
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:3010, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑03‑2019; (Kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Kort geding. Uitlevering aan Armenië van Zweedse onderdaan toelaatbaar. Schending van de artikelen 3,6 en 13 EVRM onvoldoende onderbouwd. Geen strijd met 'Petruhhin-arrest'.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/566055 / KG ZA 19-14
Vonnis in kort geding van 27 maart 2019
in de zaak van
[eiser] ,
thans verblijvende in het detentiecentrum [locatie] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. F.J.E. Hogewind te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Staat van 8 februari 2019, met producties;
- de op 14 februari 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd;
- de brief van [eiser] van 20 februari 2019, met producties;
- de brief van de Staat van 28 februari 2019, met producties;
- de brief van [eiser] van 6 maart 2019.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft zowel de Liberiaanse als de Zweedse nationaliteit. Hij woont - met zijn vrouw en twee kinderen - in Zweden, alwaar hij ook werkt.
2.2.
Bij brief van 29 maart 2018 hebben de Armeense autoriteiten verzocht [eiser] uit te leveren in verband met diens vervolging in Armenië wegens diefstal in vereniging van (circa) één miljoen Amerikaanse dollars.
2.3.
Bij uitspraak van 2 juli 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland de uitlevering van [eiser] aan Armenië toelaatbaar verklaard. Op diezelfde datum heeft de voorzitter van de betreffende meervoudige strafkamer de minister van Justitie en Veiligheid (hierna 'de Minister') geadviseerd aan het uitleveringsverzoek gevolg te geven.
2.4.
[eiser] heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld, dat - bij arrest van 30 oktober 2018 - is verworpen door de Hoge Raad.
2.5.
Bij beschikking van 28 december 2018 heeft de Minister de uitlevering van [eiser] aan Armenië toegestaan.
2.6.
Bij e-mailbericht van 3 januari 2019 heeft de Minister de Zweedse autoriteiten gewezen op het Armeense uitleveringsverzoek en aan hen verzocht of zij in verband met de vervolging van [eiser] in Armenië een Europees aanhoudingsbevel ('EAB') willen uitvaardigen. In reactie daarop hebben de Zweedse autoriteiten op 4 januari 2019 aangegeven daartoe geen aanleiding te zien.
2.7.
Op 25 februari 2019 heeft de Staat - ter voldoening aan de op de zitting van 14 februari 2019 gemaakte afspraken - aan de Zweedse autoriteiten doen toekomen nadere/specifieke informatie over de persoonlijke omstandigheden van [eiser] en zijn gezin en de inbreuk op zijn gezinsleven die de uitlevering zal meebrengen, met het verzoek of die informatie aanleiding geeft tot het innemen van een ander standpunt over de eventuele uitvaardiging van een EAB. Hierop hebben de Zweedse autoriteiten op 27 februari 2019 aangegeven niet terug te komen op hun op 4 januari 2019 gegeven reactie.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te verbieden:
primair
- hem uit te leveren aan Armenië;
subsidiair
- hem uit te leveren aan Armenië, zolang niet is gebleken dat de Zweedse autoriteiten niet in kennis zijn gesteld van de voorgenomen uitlevering en deze niet bereid zijn een EAB uit te vaardigen;
meer subsidiair
- hem uit te leveren aan Armenië, zolang de Armeense autoriteiten niet hebben gegarandeerd dat zijn detentie en strafrechtelijke vervolging in Armenië zullen plaatsvinden in overeenstemming met de artikelen 3, 5, 6 en 13 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden ('EVRM');
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
De voorgenomen uitlevering van [eiser] aan Armenië is onrechtmatig. Het gevolg daarvan is immers een - dreigende/flagrante - schending van zijn rechten die voortvloeien uit de artikelen 3, 6 en 13 EVRM. Uit verschillende bronnen blijkt namelijk dat in Armenië (i) de rechtspraak corrupt en niet onafhankelijk is, (ii) verdachten - zonder bijstand van een raadsman - onder druk worden gezet om een bekentenis af te dwingen, (iii) sprake is van overbevolking, corruptie en slechte hygiënische en medische omstandigheden in de gevangenissen en (iv) de ordehandhavers zich schuldig maken aan mishandeling en marteling. Bovendien levert de uitlevering een schending op van de artikelen 18 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ('VWEU'), aangezien de Minister niet heeft gehandeld in overeenstemming met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie ('HvJEU') van 6 september 2016 inzake Petruhhin.
3.3.
De Staat voert verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Alvorens tot de inhoudelijke beoordeling van het onderhavige geschil over te gaan stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop.
4.1.1.
Op grond van de Uitleveringswet ('Uw') vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de Minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de Minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de Minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.
4.1.2.
Uit de artikelen 8 en 10 Uw volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, zoals een inbreuk op het verbod van artikel 3 EVRM, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister is voorbehouden aan de Minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997, 533). Indien tegen een besluit van de Minister om de uitlevering toe te staan, wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007, 277).
4.1.3.
De hiervoor omschreven taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de Minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de Minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan dit ook ertoe leiden dat in de civiele procedure op grond van deze nieuwe omstandigheden anders moet worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016, 14).
4.1.4.
In de gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen, welk vertrouwen meebrengt dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent dat een verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet wijken voor de ingevolge artikel 1 EVRM op de Staat rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
4.1.5.
Daarnaast staat artikel 3 EVRM in de weg aan uitlevering indien er gegronde redenen ("substantial grounds") zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar ("a real risk") loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, (o.a. EHRM 7 juli 1989, ECLI:NL:XX:AB9902, NJ 1990, 158). Doet zo’n situatie zich voor dan kan de Minister niet volstaan met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel. Bij de beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet heeft als uitgangspunt te gelden dat de "mere possibility of ill-treatment on account of an unsettled situation in the requesting country does not in itself give rise to a breach of Article 3" (EHRM 11 februari 2013, zaak 17455 / 11 Umirov-Russia).
4.2.
Blijkens het petitum van de dagvaarding meent [eiser] dat door zijn uitlevering (ook) artikel 5 EVRM zal worden geschonden. Nu iedere nadere onderbouwing daarvan ontbreekt, zal daaraan worden voorbijgegaan.
4.3.
[eiser] onderbouwt zijn stellingen voor wat betreft de (vermeende) - dreigende/flagrante - schending van zijn rechten die voortvloeien uit de artikelen 3, 6 en 13 EVRM enkel door in het algemeen te wijzen op een ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken uit april 2016 en een rapport van het US Department of State van 20 april 2018. Met betrekking tot die bronnen moet allereerst worden geconcludeerd dat daaruit weliswaar misstanden in de Armeense rechtspleging kunnen worden afgeleid, maar dat (enkel) op grond daarvan geen concrete/specifieke (dreigende/flagrante) schending van mensenrechten die op [eiser] persoonlijk is toegespitst kan worden aangenomen. Bovendien - maar zeker niet in de laatste plaats - moet op grond van de onweersproken gebleven stellingen van de Staat ervan worden uitgegaan dat de inhoud van de door [eiser] aangehaalde bronnen geen inzicht geeft in de huidige stand van zaken van de rechtspraak (in brede zin) in Armenië. Volgens de Staat heeft er in de periode april-mei 2018 een 'fluwelen revolutie' plaatsgevonden in Armenië, waarna de democratie - onder leiding van andere machtshebbers - een nieuw leven is ingeblazen en de situatie in Armenië aanzienlijk is verbeterd, ook op het gebied van de rechtspleging. In dit verband heeft de Staat tal van - positieve/succesvolle - voorbeelden genoemd, onder andere betreffende maatregelen ter verbetering van de (i) rechterlijke onafhankelijkheid, (ii) effectiviteit van gerechtelijke procedures, (iii) toegang tot de rechtspraak, (iv) bestrijding van corruptie, (v) waarborging van mensenrechten in de strafrechtspleging en (vi) detentieomstandigheden. Zoals al aangegeven, heeft [eiser] een en ander niet (voldoende onderbouwd) weersproken, zodat van de juistheid van die stellingen van de Staat zal worden uitgegaan.
4.4.
Reeds op grond van al het voorgaande kunnen in het bestek van dit kort geding de door [eiser] gestelde (flagrante/dreigende) schendingen van het EVRM niet worden aangenomen.
4.5.
In het 'Petruhhin-arrest' (ECLI:EU:C:2016:630) heeft het HvJEU beslist dat de artikelen 18 en 21 VWEU aldus moeten worden uitgelegd, dat indien een derde land een lidstaat, waarnaar een Unieburger die onderdaan is van een andere lidstaat zich heeft begeven, om uitlevering verzoekt, en er tussen het derde land en de aangezochte lidstaat een uitleveringsverdrag bestaat, de aangezochte lidstaat de lidstaat waarvan deze onderdaan de nationaliteit heeft op de hoogte dient te brengen, teneinde de laatste lidstaat in de gelegenheid te stellen een EAB, met het oog op rechtsvervolging van de Unieburger in deze lidstaat, uit te vaardigen. Volgens het gerechtshof Den Haag brengt die informatieverplichting (onder andere) mee dat de aangezochte lidstaat een redelijke inspanning moet verrichten om een dreigende inbreuk op het gezinsleven van de betreffende Unieburger zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken (ECLI:NL:GHDHA:2018:1767).
4.6.
Op grond van de hiervoor onder 2.6 en 2.7 vermelde feiten moet worden geoordeeld dat de Staat heeft voldaan aan haar verplichtingen die voortvloeien uit de hiervoor besproken arresten. Daarmee kan niet worden aangenomen dat door de uitlevering van [eiser] aan Armenië de artikelen 18 en 21 VWEU worden geschonden. Dat de informatie-uitwisseling tussen de Staat en de Zweedse autoriteiten eerst plaatsvond na de beschikking van de Minister van 28 december 2018 maakt dat niet anders. Niet kan worden aangenomen dat de Zweedse autoriteiten wel een EAB zouden hebben willen uitvaardigen indien zij eerder op de hoogte waren gesteld van het Armeense uitleveringsverzoek.
4.7.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2019.
jvl