Hof Den Haag, 26-06-2018, nr. 200.235.980/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:1767
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
200.235.980/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:1767, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑06‑2018; (Hoger beroep kort geding)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1690
- Vindplaatsen
SEW 2018, afl. 9, p. 374
NbSr 2018/281
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
overheidsaansprakelijkheid; onrechtmatige beslissing tot uitlevering; art. 8 EVRM; informatieverplichting o.b.v. arresten Petruhhin en Pisciotti van het HvJEU
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.235.980/01
Zaak/rolnummer rechtbank : C/09/544817 / KG ZA 17-1597
Arrest van 26 juni 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Het geding
Bij spoedappeldagvaarding van 16 maart 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 februari 2018 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in kort geding tussen partijen heeft gewezen. [appellant] heeft twee grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord bestreden. Op 14 mei 2018 hebben partijen hun zaak doen bepleiten aan de hand van pleitnotities, [appellant] door mr. Stapert voornoemd, en de Staat door mr. Ten Broeke voornoemd.
Tot slot is arrest bepaald. Arrest wordt gewezen op basis van het pleitdossier.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter onder 2. van het bestreden vonnis, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens in appel is gesteld en niet (voldoende) gemotiveerd is weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellant] heeft de Bulgaarse nationaliteit, net als zijn vrouw en drie kinderen (respectievelijk 8, 5 en 2 jaar oud).
1.2.
[appellant] is in september 2013 door de Turkse strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden wegens handel in verdovende middelen. Dit vonnis is in mei 2015 onherroepelijk geworden.
1.3.
[appellant] woont sinds februari 2014 met zijn vrouw en kinderen in Nederland. De vrouw van [appellant] is in verwachting van het vierde kind.
1.4.
De Turkse autoriteiten hebben op 5 augustus 2016 om de uitlevering van [appellant] verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf.
1.5.
Vervolgens is [appellant] op 23 januari 2017 aangehouden en in uitleveringsdetentie geplaatst. Deze detentie is in februari 2017 onder voorwaarden geschorst.
1.6.
Bij – onherroepelijk geworden – uitspraak van 8 maart 2017 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering van [appellant] toelaatbaar verklaard. Diezelfde dag heeft de rechtbank de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) onder meer geadviseerd om, alvorens over te gaan tot uitlevering, te onderzoeken in welke mate de situatie in Turkije na de mislukte coup invloed heeft op de detentieomstandigheden in Turkije en of sprake is van effectieve klachtmogelijkheden voor gedetineerden in Turkse gevangenissen.
1.7.
Intussen heeft het HvJ EU in het Petruhhin-arrest van 6 september 2016 (ECLI:EU:C:2016:630) onder meer het volgende overwogen:
32. Nationale uitleveringsregels zoals aan de orde in het hoofdgeding voeren (…) een verschil in behandeling in naargelang de betrokken persoon een eigen onderdaan dan wel een onderdaan van een andere lidstaat is, omdat zij ertoe leiden dat aan onderdanen van andere lidstaten, zoals Petruhhin, niet de bescherming tegen uitlevering wordt geboden die de eigen onderdanen genieten. Hierdoor kunnen deze regels de vrijheid van onderdanen van andere lidstaten beïnvloeden om in de Unie te reizen.
33 Hieruit volgt dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, de ongelijke behandeling die erin bestaat dat een Unieburger die onderdaan van een andere lidstaat is, zoals Petruhhin, kan worden uitgeleverd, tot een beperking van het vrije verkeer in de zin van artikel 21 VWEU leidt.
34 Een dergelijke beperking kan slechts worden gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (zie met name arrest van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C‑391/09, EU:C:2011:291, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Verschillende regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, voeren als rechtvaardiging aan dat de maatregel die voorziet in de uitlevering, is aangenomen in het kader van de internationale samenwerking in strafzaken, overeenkomstig een uitleveringsverdrag, en beoogt het risico van straffeloosheid tegen te gaan.
(….)
47. Bij het ontbreken van Unierechtelijke regels inzake de uitlevering tussen de lidstaten en een derde land, dienen alle mechanismen voor samenwerking en wederzijdse bijstand te worden aangewend die op strafrechtelijk gebied uit hoofde van het Unierecht bestaan, teneinde Unieburgers te beschermen tegen maatregelen die hun het in artikel 21 VWEU neergelegde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te kunnen reizen en te verblijven zouden kunnen ontnemen, en tegelijkertijd straffeloosheid ten aanzien van strafbare feiten tegen te gaan.
48. In een zaak als die in het hoofdgeding dient aldus de voorkeur te worden gegeven aan de uitwisseling van informatie met de lidstaat waarvan de betrokkene de nationaliteit heeft teneinde de autoriteiten van deze lidstaat, voor zover deze ingevolge het nationale recht bevoegd zijn om deze persoon voor buiten het nationale grondgebied gepleegde feiten te vervolgen, de mogelijkheid te geven om een Europees aanhoudingsbevel met het oog op rechtsvervolging uit te vaardigen. Artikel 1, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2002/584 sluit in een dergelijk geval immers niet uit dat de lidstaat waarvan de vermeende dader van een strafbaar feit de nationaliteit bezit, een Europees aanhoudingsbevel kan uitvaardigen tot overlevering van deze persoon met het oog op rechtsvervolging.
49. Door op deze wijze samen te werken met de lidstaat waarvan de betrokkene de nationaliteit bezit, en door aan een eventueel Europees aanhoudingsbevel voorrang te geven boven het verzoek om uitlevering, handelt de gastlidstaat op een wijze die de uitoefening van het recht op vrij verkeer minder aantast en die zo veel mogelijk het risico vermijdt dat het vervolgde strafbare feit onbestraft blijft.
50. Derhalve moet op de eerste twee vragen worden geantwoord dat de artikelen 18 en 21 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat, indien een derde land een lidstaat waarnaar een Unieburger die onderdaan is van een andere lidstaat zich heeft begeven, om uitlevering verzoekt, en er tussen het derde land en de aangezochte lidstaat een uitleveringsverdrag bestaat, de aangezochte lidstaat de lidstaat waarvan deze onderdaan de nationaliteit heeft op de hoogte dient te brengen en deze onderdaan in voorkomend geval op verzoek van deze laatste lidstaat aan hem dient over te leveren overeenkomstig kaderbesluit 2002/584, op voorwaarde dat deze laatste lidstaat ingevolge zijn nationale recht bevoegd is om deze persoon te vervolgen voor buiten zijn nationale grondgebied gepleegde feiten.
(zie ook het recentere arrest van het HvJ EU inzake Pisciotti van 10 april 2018, ECLI:EU:C:2018:222).
1.8.
Naar aanleiding van het Petruhhin-arrest heeft de Minister de Bulgaarse autoriteiten op 15 juni 2017 geïnformeerd over het Turkse uitleveringsverzoek betreffende [appellant] en verzocht hem te informeren over een eventueel voornemen tot het uitvaardigen van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering door Turkije is verzocht. In reactie daarop hebben de Bulgaarse autoriteiten op 12 juli 2017 laten weten geen EAB te zullen uitvaardigen.
1.9.
Op 12 september hebben de Turkse autoriteiten de Minister bericht dat de eerder door hen verstrekte garantie – inhoudende dat, ondanks de afkondiging van de noodtoestand en de toepassing van artikel 15 EVRM na de mislukte staatsgreep op 15 juli 2016, de rechten voortvloeiend uit (onder andere) artikel 13 EVRM zullen worden nageleefd – ook in het geval van [appellant] van toepassing is.
1.10.
Bij beschikking van 13 november 2017 heeft de Minister besloten de uitlevering van [appellant] aan Turkije toe te staan.
2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal bevelen hem niet uit te leveren aan Turkije, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
[appellant] heeft hieraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd:
- -
i) Bij uitlevering bestaat een concreet risico op schending van artikel 3 EVRM. [appellant] wijst in dat verband op de slechte detentieomstandigheden in Turkse gevangenissen na de mislukte staatsgreep van 15 juli 2016, in het bijzonder de overbevolking in die gevangenissen en de beperkte medische voorzieningen, waardoor zijn gezondheid gevaar loopt (dit in verband met zijn hartproblemen).
- -
ii) Uitlevering levert een schending op van artikel 8 EVRM (recht op respect voor het gezinsleven).
- -
iii) Uitlevering levert een schending op van de artikelen 18 en 21 VWEU (discriminatieverbod resp. het recht op vrij verkeer van EU-burgers). [appellant] beroept zich in dat verband op het hiervoor genoemde Petruhhin-arrest van het HvJ EU van 6 september 2016.
3. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. [appellant] heeft geen grief gericht tegen de verwerping door de voorzieningenrechter van het beroep op artikel 3 EVRM (stelling (i)). Deze kwestie blijft dus in appel onbesproken.
5. Wel zijn grieven gericht tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM en de artikelen 18 en 21 VWEU (stellingen (ii) en (iii)).
6. Met grief 1 betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geconcludeerd dat zijn uitlevering niet leidt tot een schending van artikel 8 EVRM en/of tot bijzondere hardheid. Volgens [appellant] maakt de voorzieningenrechter ten onrechte een onderscheid tussen de gevolgen van de detentie als zodanig enerzijds en die van de uitlevering anderzijds. Aldus wordt naar zijn mening miskend dat het nu juist de detentie in Turkije is die het gezinsleven van [appellant] teniet zou doen. [appellant] voert aan dat zijn familie geen enkele band met Turkije heeft, dat zijn vrouw en kinderen de taal niet spreken en dat zij geen enkele mogelijkheid hebben om zich daar te vestigen. Zelfs een bezoek aan de gevangenis in Turkije zou bijzonder gecompliceerd zijn door de jonge leeftijd van de kinderen, de lange reisduur en de financiële situatie ([appellant] is kostwinner). Gelet op de ervaringen in andere Turkse uitleveringszaken is het volgens hem zelfs de vraag of de kinderen toestemming zullen krijgen om hun vader in detentie te bezoeken. De minderjarige kinderen van een andere cliënt van de advocaat van [appellant], die in 2015 vanuit Nederland aan Turkije werd uitgeleverd, is tot nu toe de toegang tot de gevangenis geweigerd omdat zij de Turkse nationaliteit niet bezitten, aldus [appellant]. Door uitlevering zou dus een eind komen aan het “family life” van [appellant] en zijn gezin. [appellant] betoogt dat staten volgens vaste jurisprudentie van het EHRM de beperking van de door artikel 8 EVRM beschermde rechten tot een minimum dienen te beperken en actief naar alternatieven dienen te zoeken. Zij moeten een zorgvuldige afweging maken tussen hetgeen noodzakelijk is in een democratische samenleving en de rechten van de betrokkene en moeten kiezen voor de minst ingrijpende maatregel. Uitlevering aan Turkije is juist het meest ingrijpend, terwijl er concrete alternatieven zijn, te weten het ondergaan van zijn gevangenisstraf in Nederland of Bulgarije. Indien [appellant] zijn straf in Bulgarije zou uitzitten zou zijn gezin hem wel kunnen volgen, aldus [appellant].
7. Grief 2 is gericht tegen de verwerping van het beroep op de artikelen 18 en 21 VWEU. De Staat moet aan alle EU-burgers dezelfde behandeling geven en mag niet in strijd handelen met het non-discriminatiebeginsel van het VWEU. Dit betekent, aldus [appellant], dat de Staat ter voorkoming van straffeloosheid zelf de tenuitvoerlegging van de straf van Turkije moet overnemen of in ieder geval “aanvullende actie” (memorie van grieven p. 7) moet ondernemen om Bulgarije in de gelegenheid te stellen dit te doen. Volgens [appellant] heeft de Staat niet aan zijn verplichtingen uit het Petruhhin-arrest voldaan. Naar zijn mening is louter informeren niet voldoende, aangezien uit Petruhhin blijkt dat “alle mechanismen voor samenwerking en wederzijdse bijstand” moeten worden aangewend. Bovendien was de vraag van de Minister of bij Bulgarije sprake is van een voornemen om een EAB uit te vaardigen, onjuist geformuleerd. Bulgarije had moeten worden gevraagd of zij een verzoek tot overname van de straf wilde doen onder het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74). Voor zover onduidelijk is of de plicht van de Staat zo ver reikt, verzoekt [appellant] aanhouding van de zaak totdat antwoord is gegeven op de prejudiciële vragen in een Finse zaak (Oikusministerio vs Raugevicius C 247/17).
8. De Staat voert gemotiveerd verweer.
9. Het hof stelt voorop dat de Staat niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat uitlevering naar Turkije de gevolgen zal hebben die [appellant] schetst. Dit betekent dat een dreigende inbreuk op het gezinsleven van [appellant] voorshands voldoende aannemelijk is en dat het er dus om gaat of die inbreuk gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling van de vraag of de Minister in redelijkheid tot uitlevering heeft kunnen beslissen, geldt dat de inbreuk op het recht op respect voor het gezinsleven in het algemeen wordt gerechtvaardigd (als bedoeld in lid 2 van artikel 8 EVRM) door de verdragsrechtelijke verplichting om aan een uitleveringsverzoek daar waar mogelijk gevolg te geven (in dit geval artikel 1 van het Europees verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, Trb. 1965, 9). Uit de rechtspraak van het EHRM (o.a. King t. het Verenigd Koninkrijk, EHRM 26 januari 2000, ECLI:NL:XX:2010:BM8413, NJ 2010, 449, par. 29) blijkt dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden het gezinsleven van meer gewicht kan worden geoordeeld dan voormelde verdragsrechtelijke verplichting en dat het EVRM aan burgers geen recht verschaft om in een bepaald land berecht of gedetineerd te worden. Aan dit laatste heeft het EHRM toegevoegd dat de mogelijkheid van berechting in dat bepaalde land, als alternatief voor uitlevering, een omstandigheid is die kan meewegen bij de vraag of uitlevering in strijd is met het EVRM.
10. [appellant] stelt dat er in dit geval concrete alternatieven zijn voor uitlevering die de inmenging in het gezinsleven voorkomen of verminderen en tegelijkertijd straffeloosheid voorkomen, te weten (onder meer) de mogelijkheid van overname van de executie door Bulgarije. Vaststaat dat Bulgarije negatief heeft gereageerd op de onder 1.8. vermelde brief van de Staat. Zoals hierboven vermeld meent [appellant] echter dat de Staat met die brief niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting op grond van de onder 1.7 genoemde arresten van het HvJ EU inzake Petruhhin en Pisciotti (hierna ook wel kortweg: de informatieverplichting).
11. Het is op zichzelf juist dat in de arresten inzake Petruhhin en Pisciotti wordt overwogen dat alle mechanismen voor samenwerking en wederzijdse bijstand moeten worden aangewend die op strafrechtelijk gebied uit hoofde van het Unierecht bestaan om EU-burgers te beschermen tegen maatregelen die hun het in art. 21 VWEU neergelegde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te kunnen reizen en te verblijven zouden kunnen ontnemen en tegelijkertijd straffeloosheid ten aanzien van strafbare feiten tegen te gaan. Dit neemt niet weg dat deze arresten aan de lidstaten geen verdergaande verplichting opleggen dan een plicht tot informatieverstrekking aan de betrokken andere lidstaat is. De vraag hoe ver die informatieverplichting reikt kan naar het oordeel van het hof niet los worden gezien van de bedoelde overwegingen en van het gemotiveerde beroep op een dreigende schending van artikel 8 EVRM in het onderhavige geval. Lidstaten dienen bij de uitvoering van EU-recht immers het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: het Handvest) na te leven en de uitleg van het EU-recht – en dus ook van voormelde arresten – moet in overeenstemming zijn met het Handvest. In dit concrete geval geldt dat artikel 7 van het Handvest, het artikel dat correspondeert met artikel 8 van het EVRM, moet worden gerespecteerd. Op grond van artikel 52 lid 3 van het Handvest moet deze bepaling worden uitgelegd in overeenstemming met de uitleg die het EHRM op grond van zijn eigen rechtspraak aan artikel 8 EVRM geeft. Daar komt bij dat artikel 21 VWEU meebrengt dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat EU-burgers ervan weerhouden worden zich in een andere lidstaat te vestigen uit vrees voor een inbreuk op hun gezinsleven als in deze zaak aan de orde is.
12. Naar voorlopig oordeel van het hof brengt dit mee dat de uit de arresten Petruhhin en Pisciotti voortvloeiende informatieverplichting in een geval als het onderhavige aldus moet worden begrepen dat de Staat een redelijke inspanning moet verrichten om de dreigende inbreuk op het gezinsleven van [appellant] zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Een dergelijke verplichting jegens [appellant] vloeit voort uit artikel 8 EVRM jo artikel 7 Handvest, alsmede uit de artikel 21 VWEU. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de Staat er niet mee kon volstaan een standaardbrief met een algemene verwijzing naar het uitleveringsverzoek aan Bulgarije te zenden. De Staat had tevens zodanig specifieke informatie moeten geven omtrent de persoon van de opgeëiste persoon, zijn gezinsomstandigheden en de dreigende inbreuk op zijn gezinsleven als uitlevering naar Turkije zou worden geëffectueerd, dat de lidstaat waar de opgeëiste persoon onderdaan van is (in dit geval Bulgarije) in staat was gesteld een geïndividualiseerde beoordeling uit te voeren van de vraag of er, gelet op artikel 8 EVRM jo artikel 7 Handvest en artikel, 21 VWEU, aanleiding is om de tenuitvoerlegging van de straf van [appellant] over te nemen.
13. Vast staat dat de Staat dit niet heeft gedaan. Daarmee heeft de Staat naar voorlopig oordeel van het hof niet afdoende voldaan aan zijn informatieverplichting. Dit betekent dat de Minister in redelijkheid niet kon beslissen om tot uitlevering aan Turkije over te gaan.
14. Uit het voorgaande volgt dat het appel slaagt en dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Bij deze uitkomst past dat de Staat in de proceskosten zal worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten, in eerste aanleg tot aan 16 februari 2018 aan de zijde van [appellant] begroot op € 287,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat, en in appel tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 318,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en J.H. Gerards en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018 in aanwezigheid van de griffier.