Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-02-2015, nr. 13/00920, nr. 13/00921, nr. 13/00922, nr. 13/00923, nr. 13/00924, nr. 13/00925, nr. 13/00926, nr. 13/00927, nr. 13/00928, nr. 13/00929, nr. 13/00930, nr. 13/00931, nr. 13/00941, nr. 13/00942, nr. 13/00943, nr. 13/00944
ECLI:NL:GHARL:2015:1366
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-02-2015
- Zaaknummer
13/00920
13/00921
13/00922
13/00923
13/00924
13/00925
13/00926
13/00927
13/00928
13/00929
13/00930
13/00931
13/00941
13/00942
13/00943
13/00944
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:1366, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑02‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2013:1837, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:584
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Navorderingsaanslagen. Overschrijding redelijke termijn. Recht op vergoeding immateriële schade, dwangsom en integrale proceskostenvergoeding?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00920 tot en met 13/00931 en 13/00941 tot en met 13/00944
uitspraakdatum: 24 februari 2015
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven van [X] te [Z] (hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juli 2013, nummers AWB 12/188, AWB 12/190, AWB 12/192 tot en met AWB 12/195, AWB 12/197 tot en met AWB 12/204, AWB 12/1109 en AWB 12/1110,
in het geding tussen belanghebbenden en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Nijmegen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan A.H.E. [X] (hierna: [X]) zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over de jaren 1992 tot en met 1999, en navorderingsaanslagen vermogensbelasting (VB) over de jaren 1993 tot en met 2000. Daarbij zijn verhogingen en bij beschikking boeten (hierna tezamen aangeduid als boeten) opgelegd en is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
[X] heeft tegen de hiervoor bedoelde navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen – in één geschrift vervat – bezwaar gemaakt.
1.3
[X] heeft – na de Inspecteur in gebreke te hebben gesteld – voor wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1998 en VB 1993 tot en met 1999, bij brief van 12 januari 2012 beroep in gesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.4
Op het bezwaarschrift van [X] heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 3 februari 2012, de onder 1.1 bedoelde navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen heffingsrente vernietigd en het verzoek om een vergoeding voor geleden immateriële schade afgewezen.
1.5
[X] is tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en VB 2000, bij faxbericht van 13 maart 2012 in beroep gekomen bij de Rechtbank.
1.6
De Inspecteur heeft ter zake van de onder 1.3 en 1.5 bedoelde beroepen een verweerschrift ingediend.
1.7
De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 25 juli 2013 ongegrond verklaard en de verzoeken van [X] om toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vaststelling ten laste van de Inspecteur van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en veroordeling van de Inspecteur in de integrale proceskosten van [X], afgewezen.
1.8
[X] heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Na het instellen van het hoger beroep is [X] overleden. Zijn erfgenamen hebben de procedure voortgezet.
1.9
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.10
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A], als de gemachtigde van belanghebbenden, alsmede [B] namens de Inspecteur.
1.11
De gemachtigde van belanghebbenden heeft een pleitnota overgelegd.
1.12
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Aan [X] zijn met dagtekening 23 december 2003 navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 opgelegd. Daarbij zijn telkens boeten vastgesteld en is heffingsrente in rekening gebracht.
2.2
Bij brief van 13 januari 2004 heeft [X] bezwaar gemaakt tegen de onder 2.1 bedoelde navorderingsaanslagen en beschikkingen.
2.3
Aan [X] zijn met dagtekening 28 december 2004 navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1992 tot en met 1999, en navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegd. Daarbij zijn telkens boeten opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht.
2.4
[X] heeft bij brief en fax van 27 december 2004 – in één geschrift vervat – tegen de onder 2.3 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt.
2.5
Met dagtekening 18 juli 2005 heeft [X] beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens de fictieve weigering van de Inspecteur om uitspraak op te doen op de bezwaren tegen de onder 2.1 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen.
2.6
Bij uitspraak van 20 juni 2006 heeft de Rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het onder 2.5 genoemde bezwaar en tegen de verhogingen gegrond verklaard. Op het hoger beroep van [X] heeft het Hof bij uitspraak van 19 april 2011 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 en de beschikkingen vernietigd, aangezien de Inspecteur niet voldoende voortvarend te werk is gegaan. Deze uitspraak van het Hof staat onherroepelijk vast.
2.7
In zijn brief van 31 augustus 2011 schrijft (de gemachtigde van) [X] met betrekking tot de afhandeling van de bezwaarschriften tegen – onder meer – de onder 2.3 bedoelde navorderingsaanslagen, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof inzake de procedure IB/PVV 1991 en VB 1992 – voor zover hier van belang – aan de Inspecteur:
“Voortgang bezwaarfase
Belanghebbende wenst op korte termijn te komen tot afronding van de bezwaarfase. Derhalve ziet belanghebbende af van het horen en alsmede het inzage nemen in alle op de zaak betrekking hebbende stukken”
2.8
Bij brief van 7 oktober 2011 bevestigt de Inspecteur aan [X] dat de hem opgelegde, onder 2.3 bedoelde navorderingsaanslagen, mede gezien de uitspraak van het Hof van 19 april 2011, zullen worden vernietigd. Voor zover van belang, vermeldt de betreffende brief verder nog:
“N.a.v. uw (nieuw) verzoek met betrekking tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan ik op dit moment de aanslagen zoals hiervoor genoemd nog niet vernietigen, aangezien uw verzoek en berekening nog verder door ons moeten worden beoordeeld.”
2.9
[X] heeft – na de Inspecteur in gebreke te hebben gesteld – tegen de hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1998 en VB 1993 tot en met 1999, bij brief van 12 januari 2012 beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Het beroepschrift vermeldt onder meer:
“ 2.5 In dit beroep bepleit belanghebbende vernietiging van de navorderingsaanslagen in hun geheel. Daarnaast verzoekt belanghebbende om een immateriële schadevergoeding op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, (nr. 09/02639).”
2.10
Op het bezwaarschrift van [X] heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 3 februari 2012, de onder 2.3 bedoelde navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen heffingsrente vernietigd, het verzoek van [X] om vergoeding van geleden immateriële schade afgewezen en een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend.
2.11
[X] is tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en VB 2000, bij faxbericht van 13 maart 2012 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Het beroepschrift vermeldt onder meer:
“ Afbakening geschil
Het beroep van belanghebbende ziet niet op de vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en VB 2000, inclusief de daarbij opgelegde boetes en in rekening gebrachte heffingsrente. Die vernietiging is niet in geschil.
Het beroep van belanghebbende ziet wel op de afwijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding. Tevens ziet het beroep op de toegekende proceskostenvergoeding. (…)”
2.12
De Rechtbank heeft de onder 2.9 en 2.11 vermelde beroepen van [X] bij uitspraak van 25 juli 2013 ongegrond verklaard, zijn verzoek om toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade afgewezen en vastgesteld dat de Inspecteur geen dwangsom is verschuldigd.
2.13
[X] is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Hij is daarna op 26 april 2014 overleden. Zijn erfgenamen hebben de procedure overgenomen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is het antwoord op de vragen of belanghebbenden:
- a.
recht hebben op vergoeding van immateriële schade
- b.
recht hebben op uitbetaling van een dwangsom
- c.
recht hebben op een integrale proceskostenvergoeding
3.2
Belanghebbenden beantwoorden de bovenstaande vragen bevestigend.
3.3
De Inspecteur beantwoordt die vragen ontkennend.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vaststelling van een vergoeding voor geleden immateriële schade op een bedrag van € 264.000, toekenning aan belanghebbenden van een dwangsom ten laste van de Inspecteur van € 20.160 en vaststelling van een integrale proceskostenvergoeding aan belanghebbenden op een bedrag van € 3.500 inclusief omzetbelasting (voor de bezwaarfase) en € 18.556,90 exclusief omzetbelasting respectievelijk € 8.900 exclusief omzetbelasting voor de beroeps- en hoger beroepsfase.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Algemeen
4.1
Het Hof stelt vast dat de navorderingsaanslagen waarvan beroep, door de Inspecteur na zijn schriftelijke toezegging van 7 oktober 2011 (2.8) bij uitspraken van 3 februari 2012 weliswaar geheel zijn vernietigd, doch dat de verzoeken van [X] om toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade en een integrale proceskostenvergoeding door de Inspecteur zijn afgewezen. Belanghebbenden hebben derhalve een belang bij het (hoger) beroep zodat, nu ook aan de overige ontvankelijkheidvereisten is voldaan, het rechtsmiddel ontvankelijk is (HR 11 april 2014, nr. 13/001903, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122).
Vergoeding van immateriële schade
4.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat [X] niet in aanmerking komt voor een vergoeding voor door hem geleden immateriële schade, omdat – kort gezegd – hij het inhoudelijke geschil niet aan de belastingrechter heeft voorgelegd, en zulks – aldus de Rechtbank – een voorwaarde is om tot een toekenning van een dergelijke vergoeding te komen. Belanghebbenden bestrijden die oordelen, enerzijds omdat volgens belanghebbenden voor een vergoeding van immateriële schade ook plaats is in gevallen waarin de rechter niet wordt gevraagd om een oordeel over het belastinggeschil te geven en anderzijds omdat – aldus nog steeds belanghebbenden – het geschil met betrekking tot de navorderingsaanslagen wel degelijk aan de Rechtbank is voorgelegd.
4.3
Het Hof overweegt hierover als volgt.
4.4
In zijn uitspraak van 29 januari 2014, nr. 201302106/1/A2, ECLI:NL:RVS:2014:188, oordeelt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (grote kamer) – onder meer – als volgt:
“4.4.1 (…) Verder wordt in aanmerking genomen dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter en niet door het bestuursorgaan, zodat aan die verdragsbepaling geen aanspraak op schadevergoeding kan worden ontleend in de situatie dat sprake is van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase, maar het geschil daarna niet aan de rechter wordt voorgelegd. Uitsluitend wanneer tegen een besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld en de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die daardoor is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan respectievelijk het bestuursorgaan en de rechter. Eerst dan ligt ter beoordeling voor of de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, omdat de duur daarvan een half jaar overschrijdt, waarbij wordt opgemerkt dat in een geval waarin op grond van de van toepassing zijnde regelgeving een langere termijn geldt waarbinnen na ontvangst van het bezwaarschrift daarop uitspraak moet worden gedaan, in de regel heeft te gelden dat ook dan de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, wanneer de duur daarvan een half jaar overschrijdt.”
4.5
Naar het oordeel van het Hof volgt uit voornoemde uitspraak dat belanghebbenden enkel een recht op vergoeding van immateriële schade hebben, indien het geschil door het instellen van beroep aan de rechter is voorgelegd. Als beroep wordt ingesteld, nadat de inspecteur bij uitspraak op bezwaar al (deels) aan de bezwaren van de belastingplichtige is toegekomen, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (HR 11 april 2014, nr. 12/03373, ECLI:NL:HR:2014:836, BNB 2014/180):
“3.3.2. Artikel 8:73, lid 1, Awb bepaalt dat indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. De gestelde voorwaarde van een gegrond beroep ziet op de beslissing (het dictum) bedoeld in artikel 8:70, letter d, Awb. De bevoegdheid van de rechter het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de partij lijdt, is niet beperkt tot schade gerelateerd aan geschilpunten waarvoor de belanghebbende in beroep in het gelijk is gesteld. De op grond van artikel 8:73 Awb toe te kennen schadevergoeding heeft betrekking op alle schade die een partij als gevolg van het door de inspecteur onrechtmatig genomen besluit heeft geleden en waarvoor wordt voldaan aan de vereisten voor de toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 6:162 BW. Derhalve is een kostenveroordeling ook mogelijk voor schade die is gerelateerd aan geschilpunten over het genomen besluit waarvoor de belanghebbende bij uitspraak op bezwaar in het gelijk is gesteld.”
4.6
Nu de Hoge Raad in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232artikel 8:73 van de Awb van overeenkomstige toepassing heeft verklaard, is de door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregel ook van toepassing op een verzoek om vergoeding van immateriële schade.
4.7
De Rechtbank heeft een beslissing genomen als bedoeld in artikel 8:70 Awb. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde dat het geschil aan de rechter is voorgelegd. Dat dit geschil niet ziet op het geschilpunt waarvoor de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar [X] al in het gelijk heeft gesteld, doet daar niet aan af, gelet op de beslissing in het arrest BNB 2014/180 dat een kostenveroordeling ook mogelijk is voor schade die is gerelateerd aan geschilpunten over het genomen besluit waarvoor de belanghebbende bij uitspraak op bezwaar in het gelijk is gesteld. Belanghebbenden kunnen dan ook in beginsel aanspraak maken op een vergoeding van geleden immateriële schade.
Overschrijding van de redelijke termijn in de procedure inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1998 en VB 1993 tot en met 1999
4.8
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, met betrekking tot de toekenning en vaststelling van een vergoeding voor geleden immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013 nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.9
Vast staat dat het bezwaarschrift tegen de betreffende navorderingsaanslagen op 27 december 2004 door de Inspecteur is ontvangen en dat op 3 februari 2012 uitspraak op bezwaar is gedaan. Voorts staat vast dat het tegen die uitspraak gerichte beroepschrift op 13 januari 2012 door de Rechtbank is ontvangen en dat de beroepsfase is afgesloten met de uitspraak van de Rechtbank van 25 juli 2013. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft derhalve in totaal bijna acht jaar en zeven maanden geduurd. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn in het onderhavige geval dient te worden verlengd met 15 maanden in verband met de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie op vragen gesteld door de Hoge Raad bij arresten van 21 maart 2008, nrs. 43050 en 43670, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 en ECLI:NL:HR:2008:BC7249, BNB 2008/159 en 160 (HR 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, BNB 2010/203). Het voorgaande brengt een overschrijding van de redelijke termijn mee van bijna vijf jaar en vier maanden, welke geheel aan de bezwaarfase is toe te rekenen.
4.10
In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belastingplichtige gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).
4.11
Gezien de samenhang tussen de navorderingsaanslagen – het betreft in alle gevallen navorderingsaanslagen in verband met het aanhouden door [X] van een bankrekening in Luxemburg welke niet in zijn fiscale aangiften is verwerkt, en die door de Inspecteur zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, vierde lid Algemene wet inzake rijksbelastingen, doch welke door het Hof zijn vernietigd in verband met door de Inspecteur onvoldoende in achtgenomen voortvarendheid – gaat het Hof ervan uit dat de lange behandelingsduur één maal heeft geleid tot spanning en frustratie bij [X] waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. Het Hof ziet hierin aanleiding voor alle onderhavige zaken tezamen eenmaal een schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
4.12
Het bedrag van de vergoeding voor geleden immateriële schade is met inachtneming van het voorgaande te bepalen op 11 x € 500 x 1 = € 5.500.
Dwangsom
4.13
Ten aanzien van de door belanghebbenden van de Inspecteur gevorderde dwangsom heeft de Rechtbank als volgt geoordeeld:
“ 4.8 Niet in geschil is dat verweerder de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft overschreden. De op 1 oktober 2009 in werking getreden Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, Stb. 2009, 383, (hierna: de Wet Dwangsom) is evenwel niet van toepassing. Ingevolge het in artikel III van de Wet Dwangsom neergelegde overgangsrecht is de dwangsomregeling alleen van toepassing op bezwaarschriften die zijn ingediend na inwerkingtreding van de wet en eiser heeft voor inwerkingtreding, te weten 27 december 2004, bezwaar gemaakt. “
4.14
Het Hof neemt de in 4.13 opgenomen overwegingen van de Rechtbank over en maakt die tot de zijne, op grond waarvan het verzoek van belanghebbenden om vaststelling van een dwangsom wordt afgewezen.
4.15
Belanghebbenden brengen hier nog tegen in dat artikel III van de Wet dwangsom ook ziet op beroepschriften. Het beroepschrift wegens niet tijdig beslissen is op 12 januari 2012 en daarmee na de inwerkingtreding van de Wet Dwangsom ingediend, zodat volgens belanghebbenden de dwangsomregeling van toepassing is.
4.16
De door belanghebbenden gevorderde dwangsom ziet op het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften door de Inspecteur. Van een niet tijdig beslissen op een beroepschrift dat is ingediend na 1 oktober 2009 is geen sprake, zodat belanghebbendes stelling faalt.
Proceskostenvergoeding
4.17
Belanghebbenden hebben betoogd dat zij in aanmerking komen voor vergoeding van de werkelijke proceskosten. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260). Deze regel sluit niet uit dat ook in andere gevallen – bijvoorbeeld indien het bestuursorgaan verregaand onzorgvuldig handelt – aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb (zie Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN: BP2975, BNB 2011/103).
4.18
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de Inspecteur het verwijt treft dat bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen of bij het afwijzen van het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding, reeds duidelijk was dat die aanslagen of dat besluit, in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden. In zoverre bestaat geen grond voor een van de forfaitaire bedragen van het Bpb afwijkende proceskostenvergoeding.
4.19
Het Hof heeft op het hoger beroep van [X] tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 bij uitspraak van 19 april 2011 die navorderingsaanslagen vernietigd. Vervolgens heeft [X] de Inspecteur verzocht om uitspraak te doen op zijn bezwaren tegen – onder meer – de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1998 en VB 1993 tot en met 1999, zulks met het verzoek aan de Inspecteur om aan hem een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen. Dat de Inspecteur – zoals vermeld in zijn brief aan [X] van 7 oktober 2011 (2.8) – in verband daarmee niet aanstonds op het bezwaar van [X] heeft beslist acht het Hof, in het licht van de daarvoor gegeven motivering – welke het Hof niet op voorhand onredelijk voorkomt – niet een verregaand onzorgvuldig handelen dat aanleiding vormt af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb.
4.20
Ook overigens acht het Hof geen gronden aanwezig op grond waarvan aanleiding bestaat belanghebbenden op de voet van artikel 2, derde lid, van het Bpb een van de forfaitaire bedragen afwijkende proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase toe te kennen, zodat het Hof de aan belanghebbenden toe te kennen proceskostenvergoeding in overeenstemming met het Bpb zal vaststellen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. Het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding dient te worden toegewezen.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die [X] c.q. belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep hebben moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.461 voor de kosten van het beroep bij de Rechtbank vanwege door een derde verleende rechtsbijstand (2 punten wegingsfactor 1 x € 487 factor 1,5 voor samenhangende zaken) en op € 1.461 voor de kosten van het hoger beroep (2 punten wegingsfactor 1 x € 487 factor 1,5 voor samenhangende zaken) vanwege de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, ofwel in totaal op € 2.922.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze ziet op het verzoek om vergoeding van geleden immateriële schade en de proceskostenvergoeding
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur voor zover deze zien op de verzoeken om vergoeding van immateriële schade,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbenden van de geleden immateriële schade tot een bedrag van € 5.500;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 2.922,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbenden het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 41 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 118 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 24 februari 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) | (M.G.J.M. van Kempen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 25 februari 2015.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.