Rb. Gelderland, 25-07-2013, nr. AWB 12/188, nr. AWB 12/190, nr. AWB 12/192, nr. AWB 12/193, nr. AWB 12/194, nr. AWB 12/195, nr. AWB 12/197, nr. AWB 12/198, nr. AWB 12/199, nr. AWB 12/200, nr. AWB 12/201, nr. AWB 12/202, nr. AWB 12/203, nr. AWB 12/204, nr. AWB 12/1109, nr. AWB 12/1110
ECLI:NL:RBGEL:2013:1837
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
25-07-2013
- Zaaknummer
AWB 12/188
AWB 12/190
AWB 12/192
AWB 12/193
AWB 12/194
AWB 12/195
AWB 12/197
AWB 12/198
AWB 12/199
AWB 12/200
AWB 12/201
AWB 12/202
AWB 12/203
AWB 12/204
AWB 12/1109
AWB 12/1110
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2013:1837, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 25‑07‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2015:1366, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Geen recht op immateriële schadevergoeding vanwege de te lange duur van de bezwaarfase. Inhoudelijk geschil betreffende de belastingaanslagen, boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente niet aan de rechter voorgelegd.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem, meervoudige
registratienummers: AWB 12/188, AWB 12/190, AWB 12/192 t/m AWB 12/195, AWB 12/197 t/m AWB 12/204, AWB 12/1109 en AWB 12/1110.
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 en 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 25 juli 2013 inzake
[X] , wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan eiser zijn met dagtekening 28 december 2004 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 1992 tot en met 1999 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegd. Hierbij zijn boetes opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht.
Eiser heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
Eiser heeft voor wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1992 tot en met 1998 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1993 tot en met 1999 bij brief van 12 januari 2012, ontvangen door de rechtbank op 13 januari 2012, beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 3 februari 2012 is verweerder geheel aan de bezwaren van eiser tegemoet gekomen in die zin dat de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente worden vernietigd.
Eiser heeft bij fax van 13 maart 2012, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 1999 en VB voor het jaar 2000.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013 te Arnhem. Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde]. Namens de Belastingdienst is verschenen [gemachtigde], bijgestaan door [A].
2. Feiten
2.1
De onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 28 december 2004. Eiser heeft hiertegen op 27 december 2004 bezwaarschriften ingediend.
2.2
De uitspraken op bezwaar zijn in één geschrift gedaan op 3 februari 2012. Hierbij is geheel aan de bezwaren van eiser tegemoet gekomen. Aan eiser is een vergoeding voor de gemaakte proceskosten toegekend van € 654, zijnde 1 punt voor het indienen van het bezwaar met een waarde voor een punt van € 218 met een factor 2 omdat het gewicht van de zaak zeer zwaar is en daarenboven een factor van 1,5 nu sprake is van 4 of meer samenhangende zaken. Een verzoek om immateriële schadevergoeding is afgewezen.
3. Geschil
In geschil is of:
- -
eiser recht heeft op de vergoeding van immateriële schade;
- -
eiser recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding, en
- -
eiser recht heeft op de uitbetaling van een dwangsom.
4. Beoordeling van het geschil
Navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en VB 2000
4.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, volgt dat hij recht heeft op immateriële schadevergoeding vanwege de te lange duur van de bezwaarfase.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat uit het voormelde arrest van de Hoge Raad volgt dat de rechtszekerheid als algemeen rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn dient plaats te vinden. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, dient voorts aansluiting te worden gezocht bij de EHRM-jurisprudentie over dat artikel. Uit die jurisprudentie kan worden afgeleid dat de bedoelde redelijke termijn van de behandeling vooreerst betrekking heeft op de procedure voor de rechter. Indien beroep wordt ingesteld na een uitspraak op bezwaar dient de bezwaarfase wel te worden meegenomen in de beoordeling of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Daarbij is echter van belang dat de bezwaarfase een in beginsel verplichte procedure is voor de behandeling van een tussen partijen bestaand rechtsgeschil, die moet worden gevolgd alvorens eiser dit geschil aan de rechter kan voorleggen (zie CRvB 26 januari 2009, LJN: BH1009). Op deze grond wordt een bestuursorgaan in voorkomende gevallen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel (als gevolg van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase) in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Dit alles brengt echter niet mee dat een aanspraak op een immateriële schadevergoeding kan ontstaan in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd (zie ABRvS, 17 juni 2009, LJN: BI8475 en CRvB 28 april 2009, LJN: BI2748).
4.3
Vast staat dat eiser het inhoudelijke geschil met betrekking tot de onderhavige belastingaanslagen en de daarbij opgelegde boetes en beschikkingen heffingsrente niet heeft voorgelegd aan de rechtbank. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser in het licht van de hiervoor besproken jurisprudentie geen recht heeft op de toekenning van een immateriële schadevergoeding. Hieraan doet niet af dat in beroep de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar en de uitbetaling van een dwangsom nog in het geding zijn, daar de toepassing van het aan artikel 6 EVRM ontleende leerstuk van de immateriële schadevergoeding gaat om de spanning en frustratie die bij de belastingplichtige is ontstaan door de oplegging van de belastingaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente, in het bijzonder de duur van de daartegen gerichte procedures. Aangezien de onderhavige navorderingsaanslagen en beschikkingen in bezwaar zijn vernietigd, daarmede het inhoudelijke geschil als zodanig teneinde is gekomen en het financiële belang hoofdzakelijk aan de procedure is komen te ontvallen, kan een zodanige mate van spanning en frustratie bij eiser in beroep niet langer aanwezig worden geacht.
Navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1998 en VB 1993 tot en met 1999: beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 3 februari 2012
4.4
Eiser heeft inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1992 tot en met 1998 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1993 tot en met 1999 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Deze beroepsgrond heeft eiser in de aanvulling op zijn beroepschrift ingetrokken. Ook met betrekking tot deze belastingaanslagen heeft eiser zich voorts op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding vanwege de te lange duur van de bezwaarfase.
4.5
De rechtbank stelt vast dat het inhoudelijke geschil inzake de onderhavige navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde boetes en beschikkingen heffingsrente ook nu niet aan de rechtbank is voorgelegd en daarvan wederom enkel resteert de afwijzing van eisers verzoek om een immateriële schadevergoeding wegens de te lange duur van de bezwaarfase. Gelet hierop heeft eiser geen recht op een immateriële schadevergoeding. Hieraan doet niet af dat in beroep de hoogte van de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding en de uitbetaling van een dwangsom nog onderwerp van geschil zijn (vergelijk hiervoor rechtsoverweging 4.3).
Proceskostenvergoeding
4.6
Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is plaats ingeval een bestuursorgaan een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen gestelde procedure geen stand zal zouden (HR 13 april 2007, nr. 41 235, LJN: BA2802, BNB 2007/260). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld, kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN: BP2975).
4.7
De voornoemde jurisprudentie is, in tegenstelling tot hetgeen eiser heeft betoogd, in dit geval niet van toepassing. Gelet op alle relevante feiten en omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat verweerder tegen beter weten in heeft gehandeld. Van een in vergaande mate van onzorgvuldig handelen, is evenmin gebleken. Verweerder heeft de vergoeding in bezwaar terecht berekend met toepassing van het forfait.
Dwangsom
4.8
Niet in geschil is dat verweerder de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft overschreden. De op 1 oktober 2009 in werking getreden Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, Stb. 2009, 383, (hierna: de Wet Dwangsom) is evenwel niet van toepassing. Ingevolge het in artikel III van de Wet Dwangsom neergelegde overgangsrecht is de dwangsomregeling alleen van toepassing op bezwaarschriften die zijn ingediend na inwerkingtreding van de wet en eiser heeft voor inwerkingtreding, te weten
27 december 2004, bezwaar gemaakt. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
Conclusie
4.9
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen tegen de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en VB 2000 ongegrond te worden verklaard.
4.10
De beroepen tegen de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1998 en VB 1993 tot en met 1999 dienen eveneens ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen tegen de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en VB 2000 ongegrond;
- -
verklaart de beroepen tegen de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1998 en VB 1993 tot en met 1999 ongegrond;
- -
wijst het verzoek om de toekenning van een immateriële schadevergoeding af, en
- -
stelt vast dat geen dwangsom is verschuldigd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. N. Djebali, voorzitter, mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. G.H.W. Bodt, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op: 25 juli 2013
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.