Zie ook … Langereis en I. de Roos, ‘Hoofdlijnen fiscaal procesrecht’, 13.4.5. Beleidsregels vormen recht in de zin van 79 RO, Kluwer
HR, 25-05-2018, nr. 17/03325
17/03325, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-05-2018
- Zaaknummer
17/03325
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:757, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑05‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:4583, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑10‑2017
- Vindplaatsen
V-N 2018/29.5 met annotatie van Redactie
NLF 2018/1261 met annotatie van Iris de Roos
FED 2018/120 met annotatie van M.H.W.N. Lammers
NTFR 2018/1301 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Uitspraak 25‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Artikel 30fb, lid 4, AWR. Belastingrente. Is sprake van een op de door de Inspecteur voorgeschreven wijze gedaan verzoek om herziening van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting?
Partij(en)
25 mei 2018
nr. 17/03325
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2017, nr. 16/00520, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/5482) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2012 gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft tevens schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1.
Op 17 december 2013 heeft belanghebbende voor het jaar 2012 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. In de aangifte is een bedrag aan te verrekenen dividendbelasting vermeld van € 1.100.644. Met dagtekening 21 februari 2014 heeft de Inspecteur op basis van deze aangifte een voorlopige aanslag vastgesteld met een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 1.051.833.
2.1.2.
Op 11 februari 2014 heeft de Inspecteur van belanghebbende voor het jaar 2012 een gewijzigde aangifte ontvangen, waarin een bedrag van € 47.167 aan te verrekenen dividendbelasting is vermeld. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben alsnog ervoor gekozen om een bedrag van € 1.053.477 aan te verrekenen dividendbelasting bij de echtgenoot in aanmerking te nemen.
2.1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de in 2.1.1 bedoelde voorlopige aanslag. Deze brief is op 10 maart 2014 door de Inspecteur ontvangen.
2.1.4.
De Inspecteur heeft een nadere voorlopige aanslag met dagtekening 16 mei 2014 vastgesteld, met een door belanghebbende te betalen bedrag aan belasting van € 1.053.477. Gelijktijdig met deze voorlopige aanslag is aan belanghebbende bij beschikking € 33.886 belastingrente in rekening gebracht. De belastingrente is berekend over het tijdvak 1 juli 2013 tot en met 27 juni 2014.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of aan belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
2.3.
Het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur terecht belastingrente aan belanghebbende in rekening heeft gebracht, maar dat hij er geen rekening mee heeft gehouden dat volgens artikel 30fb van de AWR bij herziening van een voorlopige aanslag overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek het tijdvak waarover belastingrente wordt berekend uiterlijk 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek eindigt.
Het Hof heeft vervolgens beslist dat het door belanghebbende bij brief van 7 maart 2014 ingediende bezwaar als een zodanig verzoek moet worden aangemerkt en dat daarom aan haar van 1 juli 2013 tot uiterlijk 13 juni 2014 belastingrente in rekening gebracht kan worden.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
4.1.
Het middel richt zich tegen het in 2.3 vermelde oordeel van het Hof.
4.2.1.
Het middel faalt voor zover het ertoe strekt dat het Hof de brief van belanghebbende van 7 maart 2014 ten onrechte heeft aangemerkt als een ‘op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend’ verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag van 21 februari 2014.
Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt niet dat de Inspecteur zich bij de behandeling in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat een verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag op andere wijze gedaan had behoren te worden en dat dit belanghebbende bekend kon zijn.
Om die reden kan in cassatie niet worden geklaagd over het oordeel dat de brief van 7 maart 2014, die ertoe strekt dat de voorlopige aanslag zal worden gewijzigd, is aan te merken als een op een door de Inspecteur aangegeven wijze gedaan verzoek tot herziening van die voorlopige aanslag.
4.2.2.
Het middel treft daarentegen doel voor zover het erover klaagt dat het Hof is uitgegaan van de datum van verzending van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag in plaats van de datum van ontvangst van dat verzoek, zoals bepaald in artikel 30fb, lid 4, tweede volzin, van de AWR.
4.3. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur het verzoek tot herziening heeft ontvangen op 10 maart 2014.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de in rekening gebrachte belastingrente tot een rente berekend tot en met 16 juni 2014.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2018.
Beroepschrift 25‑05‑2018
Edelachtbaar college,
Op 12 juli 2017 heb ik namens belanghebbende, [X] een pro forma cassatieberoepschrift ingediend tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 2 juni 2017, nr. BK/AR-ARN 16/00520 inzake de voorlopige aanslag Inkomstenbelasting 2012.
Thans geef ik hierop een aanvulling en nadere motivering. Tevens treft u bijgaand de volmacht van belanghebbende aan (zie bijlage I).
De uitspraak van het Gerechtshof is gegeven op het hoger beroep van ondergetekende gericht tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Gelderland te Arnhem gedagtekend 31 maart 2016 en gegeven op het beroep van ondergetekende tegen de aan belanghebbende door de Belastingdienst [P] opgelegde voorlopige aanslag (aanslagnummer [001]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012. Bij die beschikking is € 33.886 aan belastingrente in rekening gebracht.
Ondergetekende is van oordeel, dat de bedoelde uitspraak van het Gerechtshof, waarbij
- —
de uitspraak van de Rechtbank is vernietigd;
- —
de uitspraak van de Inspecteur is vernietigd;
- —
de in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot een rente berekend tot 13 juni 2014,
Hierna geef ik allereerst — voor de volledigheid — een overzicht van het ontstaan en verloop van het geding, de feiten en het geschil. Vervolgens zal ik mijn motivering uiteenzetten.
I. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Met dagtekening 16 mei 2014 is aan belanghebbende over het jaar 2012 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met aanslagnummer [001] opgelegd. Bij beschikking is € 33.886 belastingrente berekend.
1.2
De Inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking het verzoek om herziening van de belastingrentebeschikking afgewezen.
1.3
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen die beschikking ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gegaan hij de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016.
1.5
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof met dagtekening 12 juli 2017 pro forma cassatie ingesteld.
II. Feiten
2.1
Belanghebbende, geboren in 1950, is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [X-Y]
2.2
Na verkregen uitstel is door belanghebbende op 17 december 2013 een aangifte IB/PVV 2012 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 839 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 169.461. Tevens is daarbij een voorheffing van € 1.100.644 ter zake van Nederlandse dividendbelasting opgenomen.
2.3
Aan de echtgenoot van belanghebbende is een voorlopige aanslag IB/PVV 2012 opgelegd.
2.4
Bij brief van 7 februari 2014 heeft de echtgenoot van belanghebbende verzocht de aan hem opgelegde voorlopige aanslag te herzien.
2.5
Omdat in het bedrag aan voorheffingen een bedrag was begrepen dat belanghebbende aan haar echtgenoot had willen toerekenen, heeft belanghebbende op 11 februari 2014 een herziene aangifte inkomstenbelasting 2012 ingediend. Het belastbaar inkomen is in die aangifte niet gewijzigd, de voorheffing Nederlandse dividendbelasting is wel gewijzigd en bedraagt in die aangifte € 47.167.
2.6
Met dagtekening 21 februari 2014 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2012 opgelegd, ad € 1.051.833 te ontvangen. Op deze aanslag met aanslagnummer [002] is geen belastingrente vergoed. Het bedrag van de voorlopige aanslag is, als gevolg van de in de oorspronkelijke aangifte opgenomen voorheffing ad € 1.100.644, een negatief (terug te ontvangen) bedrag van € 1.051.833. Dit bedrag is aan belanghebbende uitbetaald.
2.7
Met dagtekening 7 maart 2014 verzoekt belanghebbende de voorlopige aanslag te herzien. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur met dagtekening 16 mei 2014 een nadere voorlopige aanslag opgelegd met een door belanghebbende te betalen bedrag van € 1.087.363. Voorts is bij beschikking € 33.886 belastingrente in rekening gebracht. Deze belastingrente is berekend over het tijdvak 1 juli 2013 tot en met 27 juni 2014. Op 4 juni 2014 heeft belanghebbende beide bedragen (zowel het bedrag van de aanslag als de belastingrente) betaald.
2.8
Met dagtekening 28 april 2015 wijst de Inspecteur het verzoek van 21 mei 2014 om herziening van de belastingrentebeschikking af.
2.9
Met dagtekening 29 juni 2015 wijst de inspecteur het bezwaar van 22 mei 2015 af.
2.10
Met dagtekening 26 augustus 2015 heeft belanghebbende een beroepschrift bij de Rechtbank Gelderland ingediend.
2.11
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016.
2.12
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat de belastingrente tot 13 juni 2014 (in plaats van tot en met 27 juni 2014 dient te worden berekend). Het Hof heeft de Inspecteur in de proceskosten veroordeeld tot het bedrag van € 2.472 en gelast tot het vergoeden van het griffierecht ter zake van de Rechtbank en het Hof ad respectievelijk € 45 en € 124. Het onderzoek ter zitting bij het Hof heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017.
III. Geschil
In geschil is:
- •
Primair dat de bestreden beschikking belastingrente ad € 33.886 in strijd met het recht ex artikel 79 RO is vastgesteld.
- •
Subsidiair dat de Inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb) heeft gehandeld door de in rekening gebrachte belastingrente te berekenen zoals berekend, dan wel daar (meer subsidiair) geen compensatie voor de geven;
- •
Nog meer subsidiair dat de in rekening gebrachte belastingrente voor belanghebbende een buitensporige last vormt en dat daarmee art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) wordt geschonden.
IV. Cassatiemiddelen
Belanghebbende beroept zich op de volgende cassatiemiddelen:
- •
Middel I: Schending van het recht ex art. 79 RO, gelet op V-N 2017/20.11;
- •
Middel II: Schending van het recht ex 79 RO, gelet op schending ABBB;
- •
Middel III: Schending van het recht ex 79 RO, gelet op art 1 EP EVRM;
- •
Middel IV: schending van het vormvereiste ex 79 RO, gelet op een motiveringsklacht.
Hierna zal ik de cassatiemiddelen nader uiteenzetten en motiveren.
CASSATIEMIDDEL I: schending van het recht, gelet op V-N 2017/20.11
Op 1 maart 2017 is een brief van de Staatssecretaris van Financiën gepubliceerd over belastingrente. Ik ben van mening dat deze brief recht in de zin van artikel 79 RO en dat de uitspraak van het Hof daarmee in strijd is. Hierna volgt mijn uiteenzetting.
4.1.1. Belastingrente. Beleid bij berekenen van rente over geld dat al bij de fiscus is
In V-N 2017/20.11 werd onder de titel: ‘Belastingrente. Beleid bij berekenen van rente over geld dat al bij de fiscus is’ de brief d.d. 1 maart 2017 van de Staatssecretaris van Financiën gepubliceerd. In die brief — die voortvloeide uit een Wob-verzoek — stond onder meer het volgende:
‘(…) Uit het verslag van 23 november 2015:
‘In de praktijk kan het voorkomen dat belastingrente berekend wordt over een periode dat de Belastingdienst de beschikking had over het geld. Wij hebben dan geen rente nadeel en het zou reëel zijn de in rekening gebrachte rente op verzoek te verminderen. Voorgesteld is om in het BFB een passage op te nemen om in deze specifieke gevallen de rente op verzoek te verminderen.
Naschrift: er zal geen passage opgenomen worden in het BFB. Met een beroep op een redelijke wetstoepassingen het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling kunnen we uitgaan van de lijn dat we geen rente berekenenover de periode dat het geld al bij de fiscus was. Mits er geen (andere)rentevergoeding heeft plaats gevonden bij de eerdere terugbetaling.’
[…]
Uit het verslag van 30 september 2016:
‘De belastingrente blijft ons bezig houden. De Stos heeft op Kamervragen antwoorden gegeven; zie:http://intranet.belastingdienst.nl/beeldkrant/2016/09/14/antwoorden-op-kamervragen-over-belastingrente/. Goed om deze te lezen. Uit de antwoorden blijkt de strakke interpretatie die we moeten hanteren. De regeling is bewust vormgegeven zoals hij is. De lijn die tot nu toe door de lavaco's is uitgedragen: er wordt geen beleid gemaakt. Wet kan er in incidentele gevallen aanleiding zijn om de rente te matigen gelet op de bijzonderheden omstandigheden van het geval (zoals situaties waarbij rente werd berekend over periode waarin het geld al bij fiscus stond).’
[…]
De overige passages in deze verslagen die betrekking hebben op uw verzoek zijn aan te merken als persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad. Gelet op artikel 11 van de Wob maak ik dergelijke opvattingen niet openbaar. Ik heb geen aanleiding om van deze gedragslijn af te wijken. (…)’
Voorts merkt de Redactie Vakstudie Nieuws in haar aantekening bij voornoemde brief onder V-N 2017/20.11 het volgende op:
‘(…) Zoals bekend, bevat de huidige regeling van belastingrente een ongelijke berekeningsmethodiek bij de door de belastingplichtige verschuldigde rente en door de Belastingdienst te vergoeden rente. Daarop is in de literatuur al vaak gewezen. Zie onder andere de column ‘Stuitend!’ van Edwin Heithuis in de rubriek Uitvergroot, V-N 2016/31.0. In zijn antwoord van 9 september 2016 op Kamervragen (V-N 2016/46.8) heeft de Staatssecretaris van Financiën aangegeven dat hij het nieuwe systeem van belastingrente niet in strijd met de rechtsgelijkheid acht, omdat zijns inziens geen sprake is van gelijke gevallen. In zijn antwoord maakte de staatssecretaris ook duidelijk dat hij geen aanleiding ziet om de regeling van de belastingrente nader te onderzoeken.
In dit licht is de openbaarmaking van passages uit de Verslagen Landelijke vakgroep overleg Formeel recht van de Belastingdienst van 23 november 2015 en 30 september 2016 interessant. Deze vakgroep wijst op de strakke toepassing van de regeling van belastingrente die de staatssecretaris uitdraagt. Maar de leden van die vakgroep kunnen zich wel vinden in het uitgangspunt dat het niet juist is om belastingrente in rekening te brengen over een periode dat de te betalen belasting (materieel) al wel bij de fiscus aanwezig is. Uiteraard, zouden wij willen zeggen. Wellicht kan dit thans bekendgemaakte uitganspunt in een aantal praktijkgevallen soelaas bieden.(…)’
[…]
De Vakstudie Encyclopedie Algemeen schrijft in haar artikelsgewijs commentaar op Artikel 30f AWR onder meer het volgende:
‘(…) in reactie op een WOB-verzoek heeft de Staatssecretaris van Financiën informatie openbaar gemaakt over toepassing van de heffingsrente, belastingrente en invorderingsrente (Brief van 1 maart 2017, nr. 2017-0000010761, V-N 2017/20.12). Hierin wordt aangegeven dat geen rente wordt berekend over de periode dat het geld al bij de fiscus was. Mits er (geen) andere rentevergoeding heeft plaatsgevonden bij de eerdere terugbetaling.(…)’
[…]
De Cursus Belastingrecht vermeldt onder LB.4.5.d1 Algemeen onder meer het volgende:
‘(…) Belangwekkend is hetgeen is gepubliceerd in de beslissing op een Wob-verzoek betreffende belastingrente. Niet verrassend is dat in deze beslissing van 1 maart 2017, kenmerk 2017-0000010761, is te lezen dat de Belastingdienst de lijn zoals verwoord door de staatssecretaris in antwoorden op Kamervragen hanteert (Brief Staatssecretaris van Financiën van 9 september 2016, nr. 2016-0000140067, V-N 2016/46.8). Maar daarna wordt aangegeven dat het ‘Landelijk vakgroep overleg Formeel recht’ de inspecteurs de volgende beleidslijn meegeeft:
‘Wel kan er in incidentele gevallen aanleiding zijn om de rente te matigen gelet op de bijzonderheden omstandigheden van het geval (zoals situaties waarbij rente werd berekend over periode waarin het geld al bij fiscus stand).’
(…)’
4.1.2. Voorgaande is in lijn met hetgeen mr. J.A.R. van Eijsden opmerkt in zijn noot bij BNB 2017/33, Hoge Raad 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2561:
‘(…)3.
(…) Het in rekening brengen van heffingsrente is in overeenstemming met wat Pauwels noemt ‘de compensatiegedachte’ (M.R.T. Pauwels.‘Een vreemde eend in de bijt! Over rente, verliezen en verlies van rente’. WFR 2005/1558). De Staatssecretaris heeft deze gedachte als volgt onder woorden gebracht:‘wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht, [heeft] de belastingplichtige gedurende de periode waarover heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behaarde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.’(Besluit Staatssecretaris van Financiën van 27 september 2000, nr. CPP 2000/1495.V-N2000/45.8). (…)’
[…]
4.1.3. Beschouwing naar aanleiding van voorgaande
In de litigieuze kwestie is sprake van een bijzondere situatie waar in V-N 2017/20.11 op wordt gedoeld: ‘(…) Wel kan er in incidentele gevallen aanleiding zijn om de rente te matigen gelet op de bijzonderheden omstandigheden van het geval (zoals situaties waarbij rente werd berekend over periode waarin het geld al bij fiscus stond). (…)’. Belanghebbende heeft immers alleen in de periode van 21 februari 2014 tot en met 4 juni 2014 (gedurende 102 dagen) de beschikking over het geld ad € 1.051.833 gehad, zie feiten 2.2 tot en met 2.7.
In hoger beroep heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden echter onder r.o.v. 4.10.1 geoordeeld dat — op grond van artikel 30fb, eerste lid, tweede volzin, van de AWR — de periode waarover belastingrente berekent dient te worden, loopt van 1 juli 2013 tot en met 13 juni 2014 (ca. 11,5 maand). Het Hof baseert zich op de tekst van artikel 30fb, eerste lid, tweede volzin van de AWR. Het Hof gaat hiermee echter voorbij aan V-N 2017/20.11.
Ten tijde van de zitting bij Hof … op 22 maart 2017, was belanghebbende echter niet bekend met het hiervoor — zoals opgenomen in V-N 2017/20.11 — geciteerde beleid van de Staatssecretaris.
Thans is belanghebbende daarmee wel bekend en wenst om die reden alsnog een beroep op dit beleid te doen. Hierna ga ik in op beleid in de zin van artikel 79 RO en de uitleg, reikwijdte en werking van beleidsregels.
4.1.4. Beleid in de … RO
De door de Hoge Raad in BNB 1990/194 gegeven omschrijving van een gepubliceerde beleidsregel is ruimer dan de in art. 1:3 lid 4 Awb gegeven definitie nu de Hoge Raad — anders dan in de Awb — niet de eis stelt dat de beleidsregel bij besluit moet worden vastgesteld. In de jurisprudentie is daaraan de gevolgtrekking verbonden dat ook uitlatingen van de staatssecretaris in een persbericht of door hem gedaan tijdens de parlementaire behandeling een beleidsregel kunnen inhouden (vgl. BNB 1997/160. Cursus Belastingrecht FBR.4.3.2.A. Karakter van beleidsregels).1.
De Cursus Belastingrecht FBR.4.3.2.D schrijft over de uitleg en de reikwijdte van beleidsregels, het volgende:
‘(…) De interpretatie van gepubliceerde beleidsregels kan daardoor in cassatie worden getoetst. Dit brengt overigens niet mee dat de rechter gehouden is om beleidsregels ambtshalve toe te passen. Pas indien de belastingplichtige zelf over de schending daarvan klaagt, zal toetsing aan die beleidsregels (moeten) plaatsvinden. In de literatuur is daarentegen naar aanleiding van HR 24 juli 2001, nr. 36 245, BNB 2001/347 en HR 10 augustus 2001, nr. 36 317, BNB 2001/361 wel geconcludeerd dat de Hoge Raad in voorkomende gevallen ook ambtshalve zal (mogen) toetsen aan beleidsregels. Wij vragen ons af of deze gesignaleerde lijn zal of kan worden doorgezet reeds omdat sprake is van een zeer grote hoeveelheid — vaak ook weer gewijzigde beleidsregels — die de rechter onmogelijk allemaal kan kennen. Ons inziens geven voornoemde arresten zeker geen aanleiding om daarin een verplichting tot ambtshalve toetsing te lezen.(…)’
Redactie Vakstudie Nieuws schrijft haar aantekening bij V-N 2006/60.2, HR … ECLI:NL:2006:AZ1839 onder meer het volgende:
‘(…) De Hoge Raad geeft expliciet aan dat belanghebbende zich voor de feitenrechter nog op het besluit kan beroepen. Dit betekent niet dat belanghebbende niet voor het eerst in cassatie een beroep op een beleidsregel kan doen. wél dat de rechter niet uit eigen beweging overgaat tot toetsing van de beslissing van de inspecteur aan de beleidsregel. Vergelijk HR 28 maart 1990, nr. 25668, BNB 1990/194, waarin de Hoge Raad, na te hebben beslist dat onder ‘recht’ in de zin van art. 79 Wet RO mede worden begrepen:‘door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast’, overweegt: ‘Opmerking verdient dat, gelet op de aard van de door een bestuursorgaan vastgestelde beleidsregels, en met name ook op de grondslag waarop zij dat orgaan binden, de rechter niet tot ambtshalve toepassing ervan is gehouden, hetgeen meebrengt dat de cassatierechter slechts gehouden is over schending van beleidsregels te oordelen indien en voor zover over zodanige schending in cassatie is geklaagd’. […]
In de omstandigheid dat de grondslag waarop beleidsregels het bestuursorgaan (lees: de inspecteur) binden, na het verschijnen van het arrest BNB 1990/194 tevens in de wet is verankerd (art. 4:84 Awb), ziet de Hoge Raad (kennelijk) geen aanleiding om het in BNB 1990/194 ingenomen standpunt te herzien. Het komt ons voor dat de invoering van de rechtspraak in twee feitelijke instanties evenmin tot een aanpassing van dit standpunt zal leiden.
In dit kader kan het arrest van HR 12 augustus 2005, nr. 40805. BNB 2005/351, V-N 2005/38.8, niet onvermeld blijven. In dat arrest is de Hoge Raad, anders dan Hof Leeuwarden, van oordeel dat belanghebbende zich, ondanks de met de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst, mag beroepen op het voor hem gunstigere besluit van 16 mei 2001. Indien na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, maar voordat de aanslag onherroepelijk is geworden, een voor de belastingplichtige gunstiger uitwerkende beleidsregel wordt vastgesteld, laat de vaststellingsovereenkomst de belastingplichtige vrij om zich op die beleidsregel te beroepen. De belastingplichtige kan in dat geval niet aan de vaststellingsovereenkomst worden gehouden. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Arnhem voor een behandeling van de subsidiaire standpunten van de inspecteur. (…)’
4.1.5. Tijdstip werking besluit
In dit verband verwijs ik naar hetgeen Redactie Vakstudie Nieuws hiervoor in haar aantekening V-N 2006/60.2 ten aanzien van HR BNB 2005/351 opmerkt en citeer ik uit de Conclusie A-G Niessen, 21 januari 2017, ECLI:NL:PHR:2017:54:
‘(…)
7.10
De Hoge Raad heeft in de arresten HR BNB 2001/347 en 361, HR BNB 2006/206 en HR BNB 2011/24 (ook) ambtshalve een beleidsregel toegepast op aan het desbetreffende beleidsbesluit, met daarin opgenomen een datum van inwerkingtreding, anterieure feiten (vgl. onderdeel 6.10, 6.12 en 6.14). Literatuur
7.11
Het is de vraag of HR BNB 1987/161 zo moet worden uitgelegd dat een in een beleidsbesluit opgenomen datum van inwerkingtreding verhindert om op dit beleid een geslaagd beroep te doen wanneer de tot belastingheffing aanleiding gevende feiten zich vóór een dergelijke ingangsdatum hebben voorgedaan.
7.12
De Blieck e.a.:
‘Met betrekking tot de ingangsdatum van (…) beleid, (…) geldt dat in de eerste plaats beslissend is de ingangsdatum vermeld in de beleidsregel zelf. Als een dergelijke vermelding ontbreekt heeft het beleid in principe onmiddellijke werking.’
A-G Van Hilten:
‘6.2.
Alvorens het beroep op het besluit nader te bespreken merk ik op dat de omstandigheid dat het besluit eerst is verschenen ná het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft, geen beletsel vormt voor het (met succes) inroepen daarvan. In het besluit wordt immers geen ingangsdatum vermeld vanaf welke de inhoud van het besluit gaat gelden. Ik verwijs in dit verband naar het arrest (…) [HR BNB 1987/161].’
Gorissen:
‘… (…) onmiddellijk oftewel ex nunc. Een uitzondering hierop is als de terugwerkende kracht van een beleidsregel uitdrukkelijk niet van toepassing is verklaard of in de beleidsregel een ingangsdatum vermeld is.’
Den Boer, Koopman en Wattel:
‘Indien echter de beleidsregel een ingangsdatum bevat of anderszins uitdrukkelijk toepassing op reeds verstreken tijdvakken uitsluit, is dit anders. De beleidsregel wekt in zoverre niet het vertrouwen dat de inspecteur hem ook met terugwerkende kracht zal toepassen.’
Happé:
‘Een (…) aspect is dat de Hoge Raad in alle tot nu toe verschenen arresten aangeeft dat deze hoofdregel slechts uitzondering lijdt indien en voor zover de resolutie zulks uitdrukkelijk bepaalt. De beleidsregelgever heeft dus de bevoegdheid expliciet melding te maken vanaf welk moment de resolutie of het besluit zal gelden. De praktijk is dat geregeld de resoluties en dergelijke geen bepaling bevatten waarin de inwerkingtreding expliciet is geregeld. (…)’
Redactie Vakstudie Nieuws schrijft in haar aantekening V-N 2017/15.13 naar aanleiding van de hiervoor geciteerde Conclusie van A-G Niessen, onder meer het volgende:
‘(…) Temporele werking
De staatssecretaris heeft aangevoerd dat het besluit geen toepassing kan vinden, omdat het pas op 18 maart 2016 in werking is getreden. Dit betoogt faalt volgens de A-G, omdat het besluit onmiddellijke werking heeft en daarom geacht moet worden ook van toepassing te zijn op nog niet onherroepelijke aanslagen. Het besluit bevat geen bepaling die die toepassing beperkt. Wij delen deze op de jurisprudentie van de Hoge Raad gebaseerde opvatting. (…)’
Gelet op het oordeel in V-N 2017/21.10, ECLI:NL:HR:2017:717, deelt de Hoge Raad de visie van A-G Niessen, ware het niet dat het beroep op het besluit op inhoudelijke gronden faalt. Volgens de Hoge Raad is namelijk niet voldaan aan de voorwaarde dat de vloer in bruikbare staat wordt gebracht.
4.1.6. Beschouwing en conclusie ten aanzien van CASSATIEMIDDEL I
Belanghebbende heeft louter in de periode van 21 februari 2014 tot en met 4 Juni 2014 (gedurende 102 dagen) de beschikking over het geld gehad, zie feiten 2.2. tot en met 2.7. Naar mijn mening dient de belastingrente dienovereenkomstig. tijdsevenredig, bepaald te worden op € 3.582 (zijnde 1.2% over € 1.051.833, gedurende 102 dagen). In hoger beroep heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden echter geoordeeld dat de periode waarover belastingrente berekend dient te worden, loopt van 1 juli 2013 tot en met 13 juni 2014 (ca. 11,5 maand). Het Hof baseert zich op de tekst van artikel 30fb, eerste lid, tweede volzin van de AWR. Het Hof gaat hiermee echter voorbij aan V-N 2017/20.11.
Gelet op een redelijke wetstoepassing en in het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling en/of de bijzondere omstandigheden van het geval, zoals genoemd in V-N 2017/20.11, zijn er in casu gegronde redenen om de rente te matigen en aldus geen rente te berekenen over de periode dat het geld (nog en) at bij de Belastingdienst was. Het gaat in casu immers niet om verschuldigde belasting, maar om een per abuis te hoog verleende teruggaaf, zijnde een negatieve voorlopige aanslag. De voorheffing dividendbelasting is in de aangifte inkomstenbelasting 2012 immers ten onrechte aan belanghebbende toegerekend, in plaats van aan haar echtgenoot. Het daarmee corresponderende dividend is wel bij de echtgenoot van belanghebbende in de aangifte 2012 in aanmerking genomen.
Op basis van de hiervoor aangehaalde literatuur en jurisprudentie blijkt dat in cassatie een beroep kan worden gedaan op beleid, zijnde het beleid V-N 2017/20.11, en dat dit van beleid werking heeft. Daarbij doet belanghebbende een beroep de redelijke wetstoepassing in het licht van strijd met doel en strekking van art. 30fb AWR. Waarbij belanghebbende voorts wijst op HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR2015:812 (V-N 2015/19.13, BNB 2015/174).
Daarmee is naar mijn mening de conclusie gerechtvaardigd dat de uitspraak van het Hof in strijd is met het recht van artikel 79 RO. De belastingrentebeschikking dient derhalve te worden verminderd tot een bedrag van € 3.582.
4.2. CASSATIEMIDDEL II: schending van het recht, gelet op schending ABBB: het zorgvuldigheidsbeginsel
In tegenstelling tot het Hof ben lk van mening dat in casu wel sprake is van strijd met de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur, meer specifiek het zorgvuldigheidsbeginsel.
Het Hof deelt die opvatting niet gelet op r.o.v. 4.7.2. tot en met 4.8.
4.2.1. Beschouwing en conclusie ten aanzien van CASSATIEMIDDEL II
Op 21 februari 2014, het moment van de dagtekening van de voorlopige aanslag, had de inspecteur via diverse kanalen alle informatie beschikbaar om tot een juiste belastingheffing te komen. Op 7 februari 2014 is dit immers kenbaar gemaakt in de brief die zich richt tegen de met dagtekening 31 januari 2014 opgelegde voorlopige aanslag IB/PVV 2012 ten name van de echtgenoot van belanghebbende en op 11 februari 2014 is een herziene aangifte inkomstenbelasting ingediend. Uit deze informatie bleek dat de voorgenomen uitbetaling op de voorlopige aanslag ten onrechte zou plaatsvinden. Dit had voor de inspecteur aanleiding moeten zijn om de uitbetaling van het bedrag van € 1.051.833 te blokkeren. Indien dit door systeemtechnische redenen niet binnen de gekozen werkwijze van de Belastingdienst heeft kunnen plaatsvinden, dienen de (belastingrente)gevolgen daarvan niet voor rekening van belastingplichtige te komen.
Het Hof legt ten onrechte het risico en de rekening van de werkwijze van de inspecteur bij belanghebbende. Bovendien is deze toerekening eenzijdig. In het omgekeerde geval wordt, een door problemen in de digitale omgeving, te laat ingediende aangifte ook niet door de Belastingdienst geëxcuseerd. Daarnaast heeft de Belastingdienst voor de aanpassing van de voorlopige aanslag van belanghebbende ruim drie maanden de tijd genomen, terwijl de voorlopige aanslag van de echtgenoot van belanghebbende na verloop van drie weken reeds is aangepast.
Anders dan het Hof stelt, heeft de inspecteur met een onverkorte toepassing van art. 30fb, vierde lid AWR de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden en daarmee de wettelijke regeling waaronder doel en strekking, niet Juist toegepast.
Ofschoon artikel 30fa en 30fb AWR op zich eenduidig zijn, leidt onder de gegeven omstandigheden onverkorte toepassing van beide bepalingen tot een onrechtvaardige uitkomst. Belanghebbende heeft over het negatieve bedrag van de aanslag geen passende vergoeding ontvangen. Zij is vervolgens over het gedeelte dat tot een te hoog bedrag is verrekend wel belastingrente verschuldigd. Zelfs over een tijdvak waarover zij geen beschikking over dat bedrag had. Per slot van rekening ‘stand’ dat bedrag nog bij de Belastingdienst. Het vorenstaande is evident in strijd met beginselen van behoorlijke bestuur c.q. wetgeving.
De Hoge Raad heeft in BNB 2001/297 de omstandigheden geschetst waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aanleiding kunnen geven tot het achterwege laten of beperken van de berekening van de belastingrente. Verder blijkt uit de arresten uit 2011 (BNB 2012/69, BNB 2012/72 en BNB 2012/73) dat de Hoge Raad er geen doekjes omheen windt: onevenredig rentenadeel compenseren.
Wat betreft het (materiële) zorgvuldigheidsbeginsel: uit art 3:4 tweede lid Awb vloeit voort dat op grond van dit beginsel de rentebeschikking niet een zwaardere ‘burden’ mag zijn, dan waarvoor zij dient. De rente is in die zin een compensatievergoeding voor het ten onrechte onder zich hebben van een geldbedrag. In die context is het toch evident dat over het tijdvak 1 juli 2013 tot en met 21 februari 2014 het geldbedrag nog onder de noemer ‘ingehouden en op aangifte afgedragen dividendbelasting’ bij de Belastingdienst lag. Om dan over een tijdvak dat het bedrag nota bene onder je ligt, een compensatievergoeding te verlangen, is in strijd met voornoemd beginsel, maar bovenal een onevenredige benadeling van belastingplichtige. De in rekening gebrachte belastingrente dient derhalve te worden beperkt c.q. te worden gecompenseerd.
Gezien de omstandigheden en gezien het feit dat de aanvulling op de aangifte binnen redelijke termijn na het indienen van de aangifte IB/PVV 2012 is gedaan, dient de belastingrente gematigd te worden tot € 3.582 (zijnde 1,2% over € 1.051.833, gedurende 102 dagen).
4.3. CASSATIEMIDDEL III: schending van het recht, gelet op art. 1 EP EVRM
Voorts ben ik van mening dat de uitspraak van het Hof in strijd met artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
In r.o.v. 4.11 vermeldt het Hof het volgende:
‘Belanghebbende stelt dat de berekening van de belastingrente in dit geval in strijd is met artikel 1 EP, omdat deze een buitensporige last vormt.’
En in r.o.v. 4.11.1.:
‘De belastingrente is berekend in overeenstemming met de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever met deze regeling niet de hem toekomende beoordelingsmarge overschreden. Het vorderen van een bedrag aan rente als hier aan de orde is, is op zichzelf beschouwd geen buitensporige last. Dat in dit individuele geval sprake zou zijn van een buitensporige last volgt ook niet uit het inkomen en het vermogen van belanghebbende, zoals dat blijkt uit de tot de stukken behorende aangifte. Andere bijzondere omstandigheden die zouden maken dat in dit geval wel sprake is van een buitensporige last, zijn gesteld noch gebleken.’
4.3.1. Beschouwing en conclusie ten aanzien van CASSATIEMIDDEL III
Het effectieve rentepercentage komt voor belanghebbende gelet op de belastingrentebeschikking uit op maar liefst 11,35% (op basis van het bedrag ad € 1.051.833 (zie feit 2.6), de te betalen belastingrente ad € 33.886 (zie feit 2.7) en 102 dagen, zijnde het aantal dagen in de periode waarin belanghebbende de beschikking had over het bedrag (zie feit 2.7). Voorgaande is reeds aangevoerd in het bezwaarschrift d.d. 22 mei 2015.
Met dit gegeven ben ik van mening dat de belastingrentebeschikking ad € 33.886 (die ziet op de periode 1 juli 2013 tot en met 27 Juni 2014 evenals de dienovereenkomstige door het Hof — met als uitgangspunt de periode 1 juli 2013 tot 13 juni 2014 — verminderde beschikking) in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
Belanghebbende is van mening dat geen sprake is van een evenwichtige heffing van belastingrente.
Individuele buitensporige last
In het door de Rechtbank aangehaalde arrest Hoge Raad 12 augustus 2011 werd door de belanghebbende een dividenduitkering ontvangen, die werd belast in box 2. Over deze dividenduitkering was inkomstenbelasting verschuldigd en over deze verschuldigde inkomstenbelasting werd heffingsrente berekend. De Hoge Raad oordeelde in r.o. 3.3.3. dat de hoogte van de rente, gezien de omvang van de bate en de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, geen aanleiding geeft om in casu een individuele buitensporige last aan te nemen.
In de onderhavige situatie is er echter geen sprake van berekening van belastingrente over een belaste dividenduitkering in box 2. De als voorheffing ingehouden dividendbelasting heeft betrekking op een box 3 vermogensbestanddeel waaruit dividend is ontvangen. Over het vermogensbestanddeel is in box 3 belasting betaald. De dividenduitkering zelf is niet met inkomstenbelasting belast. De situatie van belanghebbende is daarom niet vergelijkbaar met de situatie in HR 12 augustus 2011. De passage ‘en de daarover verschuldigde inkomstenbelasting’, is in de onderhavige situatie niet aan de orde. De relatie tussen de verschuldigde belastingrente en de ontvangen belaste bate kan daarom niet worden gelegd.
De belastingrente is niet berekend over een door de belanghebbende te betalen bedrag aan belasting, maar over een per abuis ten onrechte opgenomen voorheffing in de aangifte inkomstenbelasting. Naar de mening van belanghebbende is het daarom niet terecht om de bij de afweging of sprake is van een individuele buitensporige last aan te stuiten bij het oordeel van de Hoge Raad 12 augustus 2011 en de relatie met de ontvangen dividenduitkering te leggen.
Bovendien heeft belanghebbende het dividend niet rechtens genoten. Het ontvangen dividend ziet op 46 875 certificaten van aandelen in de vennootschap Skipper. Die certificaten staan op naam van de echtgenoot van belanghebbende. Dat art 2.17 Wet IB 2001 ter zake van de geheven dividendbelasting een vrije toerekening toestaat, laat onverlet dat de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente buitensporig is.
Belanghebbende is mening dat de belastingrente, zowel in absolute zin als in relatieve zin op een te hoog bedrag is vastgesteld. Er is hierdoor sprake van een individuele buitensporige last. Belanghebbende is mening dat de belastingrente dient te worden beperkt tot de rente die behoort bij de periode waarin sprake is geweest van daadwerkelijk door haar genoten rentevoordeel en tegen het door haar genoten rentepercentage van 1,20% op jaarbasis.
De belastingrente dient gematigd te worden tot € 3.582, zoals hierna berekend:
start periode | einde periode | dagen | rente | bedrag |
---|---|---|---|---|
21-2-2014 | 4-6-2014 | 102 | 1,20% | € 3.582 |
4.4. CASSATIEMIDDEL IV: verzuim van vormen door het Hof: motiveringsklacht
4.4.1. Beschouwing en conclusie ten aanzien van CASSATIEMIDDEL IV
In r.o.v. 4.9 vermeldt het Hof het volgende:
‘Belanghebbende wijst erop dat zij slechts twee en een halve maand de beschikking heeft gehad over het op de eerste voorlopige aanslag aan haar betaalde bedrag. Zij acht het in strijd met de redelijkheid en de billijkheid dat nu over een veel longer tijdvak aan haar belastingrente in rekening is gebracht. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat het berekenen van belastingrente in dit geval in strijd is met doel en strekking van de regeling. Er is immers geen sprake van sparen met bij de fiscus.’
In r.o.v. 4.9.1:
‘Wat er ook zij van deze standpunten, zij kunnen niet ertoe leiden dat minder of geen belastingrente wordt berekend. Naar het oordeel van het Hof kunnen noch de redelijkheid en billijkheid, noch doel en strekking van de wettelijke regeling ertoe leiden dat wettelijke bepalingen buiten toepassing blijven.’
In r.o.v. 4.10.:
‘Belanghebbende stelt dat de Inspecteur uit het herzieningsverzoek van de echtgenoot van 7 februari 2014 en haar herziene aangifte van 11 februari 2014 kon afleiden dat de aan haar opgelegde aanslag onjuist was. Zij wijst erop dat de Inspecteur er toen nog drie maanden over heeft gedaan om de voorlopige aanslag te herzien. Belanghebbende stelt dot dit te long heeft geduurd en dat daarom de verschuldigde belastingrente te veel is opgelopen.’
En in r.o.v. 4.10.2:
‘Voor een verdere vermindering ziet het Hof geen aanleiding. De wetgever heeft uitdrukkelijk een termijn gesteld waarbinnen een Inspecteur een verzoek om herziening moet behandelen. Deze termijn acht het Hof in het algemeen redelijk. Er zijn geen omstandigheden gesteld waarom die termijn in dit geval korter zou moeten zijn.’
Op basis van voorgaande rechtsoverwegingen van het Hof ben ik van mening dat sprake van een ontoereikende motivering en als gevolg daarvan van een motiveringsklacht. Daarbij heeft het Hof verzuimd om ambtshalve het ‘beleid bij berekenen van rente over geld dat al bij de fiscus’ zoals de brief d.d. 1 maart 2017 van de Staatssecretaris van Financiën in V-N 2017/20.11 werd gepubliceerd, te betrekken. Onder cassatiemiddel I ben ik uitvoerig op dit beleid ingegaan, waartoe ik naar de desbetreffende onderdelen van dit schrift verwijs.
V. Conclusie
Ik verzoek uw Raad de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen en conform artikel 29e lid 2 AWR te beslissen dat de belastingrentebeschikking dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 3.582 en de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de kosten voor de fase van bezwaar en beroep in twee instanties.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑05‑2018
Beroepschrift 23‑10‑2017
Den Haag, [23 OKT. 2017]
Kenmerk: 2017-0000205319
Incidenteel beroepschrift in cassatie (rolnummer 17/03325) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) van 30 mei 2017, nr. 16/00520, inzake [X] te [Z] inzake de bij de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 gegeven beschikking belastingrente (de beschikking).
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikel 30fb, lid 4, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de in rekening gebrachte belastingrente verminderd moet worden in zoverre deze berekend is over een periode na 13 juni 2014, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte.
Het Hof leest in belanghebbendes betoog welwillend1., maar terecht, een klacht over de te lange duur van het vaststellen van de tweede (aanvullende) voorlopige aanslag, zijnde de aanslag waarbij de belastingrentebeschikking is gegeven. Het Hof kon daarom art. 30fb, lid 4, tweede volzin, van de Awr toepassen. Het Hof heeft mijns inziens echter een fout begaan bij het startpunt voor het meten van deze periode, en daarom ook een fout ten aanzien van het einde van de termijn. Ik zal dat hieronder nader toelichten.
Verzoek om herziening?
De tweede volzin van het vierde lid van artikel 30fb van de Awr, stelt het einde van de termijn waarover de belastingrente wordt berekend — in geval van een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek om herziening van een voorlopige aanslag — op uiterlijk 14 weken na de ontvangst van dat verzoek.
Het Hof heeft echter niet de datum van ontvangst van dat verzoek gehanteerd, maar de datum van dat verzoek. Het verzoek van 7 maart 2014 is bij de Belastingdienst ontvangen op 10 maart 20142.. In elk geval is daarom niet juist dat de termijn zou eindigen op uiterlijk 13 juni. De termijn zou minst genomen nog kunnen duren tot uiterlijk 16 juni 2014. Daarvan uitgaande heeft het Hof het bedrag van de in rekening gebrachte rente te sterk verminderd.
Het Hof heeft daarnaast kennelijk gevonden dat de brief van 7 maart 2014 beschouwd kon worden als een ‘op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek om herziening van een voorlopige aanslag’. Dit is naar mijn mening niet juist en is door de Inspecteur ook niet als zodanig erkend (zie onder meer het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank). De brief van 7 maart 2014 is door belanghebbendes professionele gemachtigde ingediend als een ‘bezwaar tegen de voorlopige teruggaaf’. Artikel 9.5, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt echter dat een voorlopige aanslag3. niet voor bezwaar vatbaar is.
Belanghebbendes gemachtigde had een verzoek om herziening van de voorlopige aanslag moeten indienen. Dit verzoek had moeten worden ingediend via het daartoe bestemde, door de Belastingdienst beschikbaar gestelde formulier (artikel 9.5, lid 1, Wet IB 2001, jo art. 23 van de Uitvoeringsregeling Awr 19944.).
Dit is niet gebeurd.
De brief van 7 maart 2014 kan daarom niet beschouwd worden als een op de daartoe voorgeschreven wijze gedaan verzoek om herziening. Daarom kan in dit geval ook niet worden vastgehouden aan de voor het verwerken van een wel op de juiste wijze gedaan verzoek geldende maximale termijn van 8 weken (hetgeen vermeerderd met de betalingstermijn van 6 weken leidt tot de in het onderhavige artikel gestelde termijn van 14 weken). Er heeft redelijkerwijs tijd gemoeid kunnen gaan met het interpreteren en herformuleren van de brief van 7 maart (zie over de verwarring die is ontstaan door deze brief wederom het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank).
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Tot slot merk ik op dat desondanks de termijn voor de berekening van de belastingrente die tot 27 juni 2014 liep, mijns inziens wel terecht door het Hof is verkort vanwege een te lange behandelduur. Ik doel dan op de maximale duur nadat de herziene aangifte door belanghebbende was ingediend. Deze herziene aangifte is door de Belastingdienst ontvangen op 11 februari 2014 (ro. 2.5 van de uitspraak van het Hof). Dit brengt mee dat deze binnen 13 weken tot een aanvullende voorlopige aanslag had moeten leiden met een betalingstermijn van 6 weken (tezamen de 19 weken vormend als genoemd in de tweede volzin van de onderhavige bepaling). Dit leidt tot een uiterste datum van 24 juni 2014 in plaats van de door de Inspecteur gehanteerde datum van 27 juni 2014.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑10‑2017
Bij de Rechtbank bevestigden partijen nog dat tussen hen niet in geschil was dat artikel 30fb, lid 4, juist is toegepast (zie ro. 16 van de uitspraak van de Rechtbank).
Dit blijkt uit het stempel op het ingekomen stuk (zie dossier).
Er wordt per abuis van een voorlopige teruggaaf gesproken, vgl. artikel 13, lid 2, van de Awr.
Zie ook TK 2009/2010, 32 130, nr. 3, blz. 48–49.