Einde inhoudsopgave
Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994
Artikel 23
Geldend
Geldend vanaf 28-01-2014
- Bronpublicatie:
23-01-2014, Stcrt. 2014, 2405 (uitgifte: 27-01-2014, regelingnummer: DB2014/67)
- Inwerkingtreding
28-01-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-01-2014, Stcrt. 2014, 2405 (uitgifte: 27-01-2014, regelingnummer: DB2014/67)
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht / Aanslag
1.
De inspecteur legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.
2.
De bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag is een schatting. Voor de inkomstenbelasting kan deze schatting worden gedaan op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente belastingjaar. Voor de vennootschapsbelasting kan deze schatting worden gedaan op grond van het gemiddelde van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslagen over de twee meest recente belastingjaren.
De inspecteur houdt zo veel mogelijk rekening met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van belasting en met andere wijzigingen die voor de heffing van belasting van belang kunnen zijn. Indien:
- a.
een wijziging als bedoeld in de vierde volzin niet, niet tijdig, niet juist of niet volledig in de automatisering is of kan worden doorgevoerd waardoor hiermee bij de vaststelling van de voorlopige aanslag geen of niet op de juiste wijze rekening is gehouden; en
- b.
het bedrag van de voorlopige aanslag niet aanmerkelijk afwijkt van het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen;
kan de inspecteur afzien van het aanvullen van de voorlopige aanslag, ook op een daartoe strekkend verzoek van de belastingplichtige. In dat geval wordt met de wijzigingen uiterlijk bij het vaststellen van de aanslag rekening gehouden.
3.
De voorlopige aanslag van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt, over het jaar waarin het voegingstijdstip valt, almede die over het daaropvolgende jaar, vastgesteld alsof de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij gedurende de twee voorafgaande jaren reeds verenigd waren.