De feiten zijn ontleend aan rov. 4 en 5.1 van 's hofs tussenarrest van 20 januari 2009, waarin onder meer wordt verwezen naar de feitenvaststelling in rov. 1.1-1.6 van het vonnis in eerste aanleg.
HR, 28-09-2012, nr. 11/02655
ECLI:NL:HR:2012:BW9867
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2012
- Zaaknummer
11/02655
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BW9867
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9867, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑09‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9867
ECLI:NL:HR:2012:BW9867, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9867
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9867
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑05‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2012/172 met annotatie van A.R. Houweling
AR-Updates.nl 2012-0862
VAAN-AR-Updates.nl 2012-0862
Conclusie 28‑09‑2012
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
11/02655
Mr. L. Timmerman
Zitting 22 juni 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie,
tegen
Sappi Nijmegen B.V.
verweerster in cassatie,
(hierna: Sappi)
1. Feiten1.
1.1
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1943, was van 8 september 1960 tot 1 januari 2007 werknemer van (rechtsvoorgangers van) Sappi. Laatstelijk bekleedde hij de functie van Administrateur Technische Gegevens binnen de Technische Dienst van Sappi. Zijn laatst verdiende loon bedroeg € 3.196,14 per maand.
1.2
Vanaf november 1975 nam [eiser] deel aan de consignatieregeling. De consignatiediensten waren bedoeld om het volcontinue bedrijf van Sappi te ondersteunen ingeval van bijvoorbeeld storingen en calamiteiten. Eens per vijf weken wordt men ingeroosterd. In die week is men verplicht op zaterdag- en zondagochtend een voortgangsvergadering bij te wonen. De vaste consignatietoeslag voor [eiser] bedroeg in 2004 € 250,03 per maand. Daarnaast kreeg hij de in verband met de consignatieregeling gemaakte uren door Sappi als overuren uitbetaald. De op de arbeidsovereenkomst van [eiser] toepasselijke CAO bepaalt onder meer dat, ingeval de consignatiedienst aan schuld van de werknemer te wijten omstandigheden wordt beëindigd, geen compensatie wordt gegeven.
1.3
Sappi heeft bij brief van 28 mei 2003 schriftelijk bevestigd dat zij hem op 26 mei 2003 een mondelinge berisping heeft gegeven, kort gezegd omdat hij op 13 en 14 mei 2003 niet conform de geldende regels heeft "ingebadged" en zich evenmin bij de portier heeft laten inschrijven. Daarbij heeft hij die dagen andere - te weten eerdere - tijdstippen van binnenkomst ingevuld op zijn urenlijst dan dat hij daadwerkelijk binnen was gekomen. Uit de brief blijkt dat [eiser] zich vergist had bij het invullen van de tijden.
1.4
Sappi heeft bij brief van 27 december 2004 aan [eiser] meegedeeld dat zij de deelname aan de consignatieregeling van [eiser] per 15 december 2004 met onmiddellijke ingang heeft stopgezet. In de brief wordt onder meer verwezen naar de eerdere brief van 28 mei 2003 en de geconstateerde afwezigheid van [eiser] tijdens consignatiediensten begin april 2004 en op 21 en 22 augustus 2004. De vaste toeslag en de overuren die [eiser] als uitvloeisel van zijn deelname aan de consignatieregeling ontving zijn met ingang van 15 december 2004 niet meer betaald.
2. Procesverloop
2.1
[Eiser] heeft Sappi gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen. Hij vordert doorbetaling van de consignatietoeslag en het gemiddeld uitbetaalde bedrag aan overuren tijdens consignatiediensten vanaf 15 december 2004 tot 1 januari 2007 en afdracht van (pre)pensioenpremies over dat bedrag. [Eiser] voert daartoe aan dat Sappi geen gegronde reden heeft aangevoerd voor de beëindiging van zijn deelname aan de consignatieregeling en de geconstateerde verzuimen, voor zover al terecht, niet kunnen leiden tot eenzijdige beëindiging van zijn deelname aan die regeling per 15 december 2004, mede in aanmerking genomen het lange dienstverband.
2.2
Sappi heeft de vordering gemotiveerd betwist. Zij voert daartoe aan dat de geconstateerde gebreken voldoende reden vormen voor het treffen van een disciplinaire maatregel. Bij het vaststellen van de zwaarte van de maatregel heeft zij een zorgvuldige belangenafweging gemaakt. Gelet op enerzijds de lange duur van het dienstverband van [eiser], het feit dat hij ook lange tijd goed heeft gefunctioneerd en het feit dat [eiser] al diverse malen had aangegeven de consignatiediensten zwaar te vinden, en anderzijds de ernst van het geconstateerde plichtsverzuim acht zij het beëindigen van de consignatiediensten een passende maatregel. Verder beroept zij zich op de geconstateerde verstoringen van het goede verloop van een consignatiedienst, waarbij met name ook de veiligheid in het geding is, en de onevenredig zware belasting van collega's.
2.3
Bij vonnis van 8 oktober 2008 heeft de rechtbank de vordering gedeeltelijk toegewezen, in de zin dat zij Sappi onder andere heeft veroordeeld tot betaling van € 417,03 per maand aan [eiser] vanaf 15 december 2004 tot 1 januari 2007 en betaling van (pre)pensioenpremies over dat bedrag aan het desbetreffende pensioenfonds. De rechtbank overweegt onder meer dat Sappi geen voortvarendheid heeft betracht ten aanzien van de besluitvorming en het talmen met het nemen en meedelen van de maatregel niet te rijmen valt met het karakter van een disciplinaire maatregel.
2.4
Sappi is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof te Arnhem. [Eiser] heeft incidenteel appel ingesteld ten aanzien van een punt dat in cassatie niet meer ter zake doet.
2.5
Bij tussenarrest van 23 maart 2010 heeft het hof Sappi toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [eiser] zich op 3 of 4 april 2004 niet aan de eisen van de consignatiedienst heeft gehouden en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij eindarrest van 22 februari 2011 heeft het hof het vonnis in eerste aanleg vernietigd. Het hof verstaat in het principaal beroep dat de verrichte betalingen van Sappi die betrekking hebben op het (pre)pensioen van [eiser] in stand zullen blijven en veroordeelt Sappi tot betaling aan [eiser] van een totaalbedrag van € 2.400, - bruto. Het hof wijst het incidenteel appel af.
2.6
[Eiser] heeft tegen het eindarrest tijdig2. cassatieberoep ingesteld. Sappi heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
In cassatie is alleen aan de orde of het beroep van Sappi op matiging van de loonvordering op grond van art. 6:248 BW terecht is gehonoreerd en de wijze waarop de matiging is doorgevoerd. Het hof oordeelt hierover als volgt:
"2.8[...]
De consignatiedienst en de daarbij behorende betaling zijn per 15 december 2004 stopgezet. Op 18 december 2004 maakte [eiser] daar schriftelijk bezwaar tegen [...] op 27 december 2004 bericht Sappi aan [eiser] schriftelijk dat zij bij haar beslissing blijft [...]. Op die dag stuurt [eiser] een e-mail aan onder meer [betrokkene 1] van Sappi, die enkele uren later door Sappi wordt beantwoord, waarbij beide partijen hun standpunten herhalen [...]. Bij brief die verzonden is op 21 april 2005, derhalve ruim 41/2 maand later, stuurt FNV Bondgenoten namens [eiser] een brief aan Sappi [...], waarbij het standpunt van [eiser] herhaald wordt. Op deze brief reageert (de advocaat van) Sappi op 10 juni 2005, derhalve binnen 2 maanden, wederom afwijzend [...]. Daarna volgt een stilte tot 17 februari 2006, derhalve ruim acht maanden, op welke datum (de advocaat van) [eiser] zich schriftelijk richt tot (de advocaat van) Sappi [...]. Uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen in hoger beroep blijkt [...] dat Sappi hier eerst op 21 juni 2006 inhoudelijk op heeft gereageerd. Vervolgens is de dagvaarding 2 maanden later, op 21 augustus 2006 uitgebracht. Op 1 januari 2007 gaat [eiser] met (pre-)pensioen. Dit tijdsverloop aan de zijde van [eiser], met name tot 17 februari 2006, is dusdanig lang dat - in samenhang met de overige omstandigheden - een beroep op matiging slaagt. Gedurende die periode heeft Sappi betalingen dienen te verrichten aan andere werknemers voor deze diensten en na verloop van tijd was het, mede gezien de datum voor (pre-)pensioen van [eiser], niet meer opportuun om hem, bijvoorbeeld, alsnog in te roosteren voor de consignatiediensten. [...]
2.9[...] Sappi [heeft] uitvoering gegeven aan de veroordeling als bedoeld onder d) van het bestreden vonnis. Uitgangspunt bij onderstaande veroordeling is dat deze betaling, die betrekking heeft op het pensioen van [eiser], in stand zal worden gehouden. Tegen deze achtergrond ziet het hof aanleiding de loonvordering te matigen tot een totaalbedrag van € 2.400,- bruto. Dit bedrag omvat de wettelijke verhoging."
3.2
Het cassatiemiddel bestaat uit acht onderdelen. Onderdelen 1-4 komen op tegen het honoreren van het beroep op matiging van de loonvordering op grond van art. 6:248 lid 2 BW. Aan de orde wordt gesteld of bij loonmatiging op grond van art. 6:248 BW op zijn minst dezelfde maatstaven gelden als bij toepassing van art. 7:680a BW.
3.3
Matiging van de vordering tot doorbetaling van loon op basis van art. 7:680a BW is beperkt tot het geval dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst vernietigbaar is, of het daarmee op een lijn te stellen geval van het ontbreken van een rechtsgeldige opzegging.3.,4. In andere gevallen is matiging mogelijk op grond van art. 6:248 lid 2 BW.5. Bij toepassing van art. 7:680a BW geldt dat matiging alleen mogelijk is als volledige toewijzing van de loonvordering tot onaanvaardbare gevolgen leidt. De rechter moet bij zijn oordeel in hoeverre hieraan voldaan is een mate van terughoudendheid betrachten die met die maatstaf strookt en hiervan blijk geven in zijn motivering. De rechter moet daarbij alle bijzonderheden van het geval in onderling verband bekijken.6. In de literatuur heerst de opvatting dat de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW niet inhoudelijk verschilt van die van art. 7:680a BW en beide bepalingen strekken tot vermijding van onaanvaardbare gevolgen.7. Deze opvatting vindt ook in lagere rechtspraak navolging.8.M.i. dient een beroep op loonmatiging op grond van art. 6:248 lid 2 BW te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van art. 7:680a BW; een goede reden voor het maken van onderscheid tussen beide maatstaven is er niet. Van Slooten leidt uit het arrest van 1 juli 1993 af dat uw Raad een dergelijk onderscheid wel maakt, maar ik lees dat in dat arrest niet.9.,10.. Uw Raad overweegt in het betreffende arrest niet meer dan dat, als art. 1639r BW (oud) - de voorloper van art. 7:680a BW - zich niet voor toepassing leent, art. 6:248 lid 2 BW soelaas kan bieden, mits daar een beroep op is gedaan.
3.4
De voornaamste klacht van onderdelen 1-4 staat in onderdeel 1. Daarin wordt verdedigd dat het hof bij het oordeel of de loonvordering kan worden gematigd niet de vereiste terughoudendheid heeft betracht, althans dat daarvan uit de motivering niet blijkt. Het hof heeft niet onderzocht of bij toewijzing van de gevorderde consignatietoeslagen een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat zou optreden, maar in ieder geval in de motivering niet tot uitdrukking gebracht dat daarvan sprake is, aldus het onderdeel. Voor zover het hof deze maatstaf niet uit het oog heeft verloren, wordt geklaagd dat 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd is, nu het hof niet aangeeft waarom integrale toewijzing van de gevorderde consignatietoeslagen tot een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat leidt.
3.5
Verschillende omstandigheden kunnen tot matiging van de loonvordering leiden.11. De rechter zal in zijn motivering dienen aan te geven op welke grond wordt gematigd en waarom deze grond matiging rechtvaardigt. In dit geval is het tijdsverloop voorafgaand aan de procedure dat [eiser] heeft laten verlopen een belangrijke - zo niet de voor het hof doorslaggevende - reden voor matiging. De duur van de procedure is in beginsel geen reden tot matiging. Gegeven enerzijds de voor de werknemer op het spel staande belangen en anderzijds de mate waarin de wederzijdse raadslieden en de rechter invloed kunnen uitoefenen op de duur van het geding, zijn noch de duur noch de mate waarin deze is toe te rekenen aan de werknemer in beginsel omstandigheden die matiging kunnen rechtvaardigen. In uitzonderlijke gevallen kan het tijdsverloop van de procedure reden zijn voor matiging, maar alleen ingeval de feiten geen andere conclusie toelaten dan dat de werknemer de procedure doelbewust heeft trachten te rekken en daarmee succes heeft gehad.12. M.i. geldt hetzelfde voor tijdsverloop voorafgaand aan de procedure, aangezien de loonvordering ook gedurende die periode oploopt. Het spreekt voor zich dat indien de rechter de loonvordering op een dergelijke uitzonderlijke grond matigt zijn oordeel een uitgebreide motivering behoeft. Zo zal de rechter moeten aangeven waarin het tijdsverloop bestaat, welke gedragingen van de werknemer ertoe hebben geleid dat het tijdsverloop gerekt is en dat de werknemer zich op die wijze heeft gedragen met slechts het doel om de loonvordering op te laten lopen.
3.6
In dit geval heeft hof het beroep matiging gehonoreerd op de grond dat er aan de zijde van [eiser] van een lang tijdsverloop sprake is geweest voorafgaand aan de procedure, in samenhang met de overige omstandigheden van het geval. Die overige omstandigheden bestaan er kennelijk - mede - in dat gedurende het tijdsverloop Sappi andere werknemers die consignatiediensten in plaats van [eiser] draaide diende te betalen voor hun werkzaamheden en het door het tijdsverloop op een bepaald moment niet meer opportuun was [eiser] voor de consignatiediensten in te roosteren. Met dat oordeel heeft het hof niet de terughoudendheid betracht die bij een beoordeling van een beroep op loonmatiging mag worden verwacht, dan wel is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De enkele constatering dat er aan de zijde van [eiser] van een lang tijdsverloop sprake is, is ter onderbouwing van dat oordeel onvoldoende. Daaruit volgt niet dat [eiser] doelbewust heeft getracht het tijdsverloop te rekken. Het hof had behoren aan te geven door welke opstelling van [eiser] het tijdsverloop is gerekt en waarom dit hem valt aan te rekenen. Dit heeft het hof niet, althans niet kenbaar, gedaan. In ieder geval is de enkele verwijzing naar de overige omstandigheden onvoldoende, nu daaruit niet valt af te leiden op welke omstandigheden het hof doelt. Dat Sappi gedurende een lange periode andere werknemers diende te betalen voor het verrichten van consignatiediensten acht ik overigens niet een omstandigheid waar het hof zwaar aan mocht tillen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het gezien de naderende datum van het prepensioen van [eiser] niet meer opportuun was hem alsnog in te roosteren voor consignatiediensten. Uit die omstandigheden volgt niet dat volledige toewijzing van de loonvordering tot onaanvaardbare gevolgen leidt.
3.7
Onderdeel 1 is hiermee terecht voorgesteld. Dit geldt ook voor de motiveringsklachten in onderdeel 2 en 4. De rechtsklacht van onderdeel 2, inhoudende dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ter zake rechtsverwerking, behoeft geen bespreking nu het hof die grond niet aan zijn beoordeling ten grondslag heeft gelegd. Onderdeel 3, waarin wordt verdedigd dat het hof zich heeft schuldig gemaakt aan een verboden onderscheid naar leeftijd waar het oordeelt dat het niet meer opportuun was [eiser] in te roosteren voor consignatiediensten, kan niet tot cassatie leiden omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van 's hofs arrest. Het hof heeft niet de leeftijd van [eiser] aan zijn oordeel ten grondslag gelegd, maar de naderende datum van zijn prepensioen als gevolg waarvan zijn arbeidsovereenkomst zou eindigen.
3.8
In onderdelen 5 en 6 wordt opgekomen tegen rov. 2.9. De onderdelen bevatten - kort samengevat - de klacht dat uit 's hofs oordeel dat de loonvordering wordt gematigd tot € 2.400, -, inclusief wettelijke verhoging, niet kan worden afgeleid welk deel van het totaalbedrag ziet op de gematigde loonvordering en welk deel op de wettelijke verhoging daarover, laat staan dat het hof inzicht heeft gegeven in de omvang van de matiging van het toegekende loon en de wettelijke verhoging.
3.9
Voor zover de onderdelen voortbouwen op onderdelen 1-4 zijn zij terecht voorgesteld. Voor het overige geldt dat matiging van de loonvordering het resultaat is van een rechterlijke overweging waarbij de rechter een grote mate van vrijheid heeft. Dit oordeel is in cassatie beperkt toetsbaar is.13. De redenering van de rechter moet voor partijen en de hogere rechter(s) navolgbaar zijn en in zoverre staat het oordeel bloot aan toetsing in cassatie.14.
3.10
In rov. 2.9 legt het hof aan de matiging ten grondslag dat Sappi, overeenkomstig het vonnis in eerste aanleg, de (pre)pensioenpremies over het door [eiser] gevorderde bedrag heeft voldaan aan het desbetreffende pensioenfonds. Kennelijk is deze omstandigheid redengevend geweest om de loonvordering extra te matigen. Waarom deze omstandigheid zou moeten leiden tot een verdergaande matiging van het loon is, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. Voor de matiging van de wettelijke verhoging geldt dat art. 7:625 lid 1 BW hiervoor een aparte matigingsbevoegdheid voor de rechter geeft. Bij de matiging van de wettelijke verhoging dient de rechter de mate waarin de loonvordering is gematigd in zijn beschouwing te betrekken.15. Hieruit volgt m.i. dat het hof in dit geval inzichtelijk had moeten maken welk deel van het toegewezen totaalbedrag betrekking heeft op de loonvordering en welk deel op de wettelijke verhoging. Tevens diende het hof inzicht te geven in hoeverre de matiging van de loonvordering de matiging van de wettelijke verhoging heeft beïnvloedt. Dit alles leidt ertoe dat onderdelen 5 en 6 voor het overige ook terecht zijn voorgesteld.
3.11
Onderdeel 7 klaagt dat het hof niet heeft beslist over de vordering van [eiser] wettelijke rente toe te kennen over de consignatietoeslag en wettelijke verhoging, althans dat de afwijzing van die vordering onvoldoende is gemotiveerd.
3.12
Het onderdeel slaagt. Het hof heeft in het arrest niet kenbaar de betreffende vordering van [eiser] besproken. De enkele afwijzing van het meer of anders gevorderde in het dictum is in ieder geval onvoldoende.
3.13
Onderdeel 8, dat voortbouwt op de vorige onderdelen, is eveneens terecht voorgesteld.
4. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2012
De cassatiedagvaarding is op 23 mei 2010 uitgebracht.
HR 14 juli 2006, LJN AY3782, NJ 2007, 101. Vgl. HR 23 september 2005, LJN AU1807, NJ 2006, 471
Partijen zijn het er overigens over eens dat art. 7:680a BW zich voor toepassing op onderhavig geval niet leent.
HR 11 juli 2008, LJN BD2408, NJ 2008, 114.
Bijv. HR 1 juni 2012, LJNBV7347, HR 16 april 2010, LJN BL1532, NJ 2010, 228, HR 26 maart 2004, LJN AO1943, NJ 2004, 322 en HR 13 september 2002, LJN AE4291, NJ 2002, 496.
C.J. Loonstra en W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2010, p. 184, Zondag in zijn noot onder HR 23 september 2005, LJN AU14807, JIN 2005, 367, J.M. van Slooten, Arbeid en loon (diss. UvA), 1999, p. 257. Verhulp verdedigt in zijn noot onder HR 14 juli 2006, LJN AY3782, NJ 2007, 201 dat art. 6:248 lid 2 BW een strengere toets dan art. 7:680a BW impliceert. Vgl. punt 2.9 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 11 juni 2008, LJN BD2408, NJ 2008, 418.
Hof Leeuwarden 30 augustus 2006, LJN AY8003, Prg. 2006, 176.
J.M. van Slooten, Arbeid en loon (diss. UvA), 1999, p. 257.
HR 1 juli 1993, LJN ZC1026, NJ 1993, 666 m.nt. PAS.
Zie voor een overzicht T&C BW (Luttmer-Kat/Verhulp), 2011, art. 7:680a BW, aant. 3, C.J. Loonstra en W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2010, p. 182-184.
HR 13 september 2002, LJN AE4291, NJ 2002, 496, HR 30 oktober 1998, LJN ZC2761, NJ 1999, 268 m.nt. PAS.
Vgl. punt 2.13 van de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 16 april 2010, LJN BL1532, NJ 2010, 228.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 117, 119-121.
HR 3 mei 2002, LJN AE2181, NJ 2003, 642 m.nt. Asser.
Uitspraak 28‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Loonvordering; matigingsbevoegdheid rechter, art. 6:248 lid 2 BW (HR 11 juli 2008, LJN BD2408, NJ 2008/418); maatstaf gelijk aan toepassing art. 7:680a BW; omstandigheden van het geval, onaanvaardbare gevolgen, terughoudende toepassing (HR 13 september 2002, LJN AE4291, NJ 2002/496).
Partij(en)
28 september 2012
Eerste Kamer
11/02655
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk en mr. P.A. Ruig,
thans mr. S.F. Sagel,
t e g e n
SAPPI NIJMEGEN B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. N.T. Dempsey en mr. D.A. van der Kooij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Sappi.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 459981\CV EXPL 06-5126\jt van de kantonrechter te Nijmegen van 3 november 2006 en 9 februari 2007;
- b.
de arresten in de zaak 104.003.489 van het gerechtshof te Arnhem van 20 januari 2009, 23 maart 2010 en 22 februari 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 22 februari 2011 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Sappi heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door mr. S.F. Sagel en mr. A.B.W. Biesheuvel, beiden advocaat te Amsterdam. Voor Sappi is de zaak toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiser] was van 8 september 1960 tot 1 januari 2007 in dienst van (rechtsvoorgangers van) Sappi, laatstelijk als administrateur.
- (ii)
Vanaf 1975 nam [eiser] deel aan de consignatieregeling die onder meer inhield dat hij eens in de vijf weken werd ingeroosterd en verplicht was op zaterdag- en zondagochtend een voortgangsvergadering bij te wonen. De vaste consignatietoeslag voor [eiser] bedroeg in 2004 € 250,03 per maand. Daarnaast kreeg [eiser], indien hij daadwerkelijk tijdens een consignatiedienst werd opgeroepen, een (variabele) overwerkvergoeding op uurbasis. De op de arbeidsovereenkomst van [eiser] toepasselijke CAO bepaalt onder meer dat, ingeval de consignatiedienst door aan schuld van de werknemer te wijten omstandigheden wordt beëindigd, geen compensatie wordt gegeven.
- (iii)
Sappi heeft bij brief van 28 mei 2003 aan [eiser] bevestigd dat zij hem op 26 mei 2003 een mondelinge berisping heeft gegeven, kort gezegd omdat hij op 13 en 14 mei 2003 niet conform de geldende regels heeft "ingebadged" en zich evenmin bij de portier heeft laten inschrijven. Daarbij heeft hij die dagen andere - te weten eerdere - tijdstippen van binnenkomst ingevuld op zijn urenlijst dan dat hij daadwerkelijk binnen was gekomen. Uit de brief blijkt dat [eiser] zegt zich te hebben vergist bij het invullen van de tijden.
- (iv)
Sappi heeft bij brief van 27 december 2004 aan [eiser] meegedeeld dat zij diens deelname aan de consignatieregeling per 15 december 2004 met onmiddellijke ingang heeft stopgezet. In de brief wordt onder meer verwezen naar de eerdere brief van 28 mei 2003 en de geconstateerde afwezigheid van [eiser] tijdens consignatiediensten begin april 2004 en op 21 en 22 augustus 2004. De vaste toeslag en de overuren die [eiser] als uitvloeisel van zijn deelname aan de consignatieregeling ontving, zijn met ingang van 15 december 2004 niet meer betaald.
- (v)
De arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 1 januari 2007, omdat [eiser] gebruik heeft gemaakt van de vroegpensioenregeling.
3.2
[Eiser] vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, doorbetaling van de consignatietoeslag en het gemiddeld uitbetaalde bedrag aan overuren tijdens consignatiediensten vanaf 15 december 2004 tot 1 januari 2007 en afdracht van (pre)pensioenpremies over dat bedrag. Hij voert daartoe aan dat Sappi geen gegronde reden heeft aangevoerd voor de beëindiging van zijn deelname aan de consignatieregeling. De rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen, in de zin dat zij Sappi onder andere heeft veroordeeld tot betaling van € 417,03 per maand aan [eiser] vanaf 15 december 2004 tot 1 januari 2007 en tot betaling van (pre)pensioenpremies over dat bedrag aan het desbetreffende pensioenfonds.
3.3
Het hof heeft Sappi toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [eiser] zich op 3 en/of 4 april 2004 niet aan de eisen van de consignatieregeling heeft gehouden. Bij eindarrest heeft het hof geoordeeld dat Sappi niet geslaagd is in het leveren van het bewijs, dat onvoldoende grond bestond voor het stopzetten van de consignatiediensten per 15 december 2004 en dat op Sappi een verplichting tot doorbetaling rust. Wel heeft het hof het beroep van Sappi op matiging van de loonvordering op grond van art. 6:248 lid 2 BW gehonoreerd. Hiertegen richt zich het middel.
3.4
Het hof heeft zijn oordeel over de matiging als volgt gemotiveerd (rov. 2.8):
"(...) De consignatiedienst en de daarbij horende betaling zijn per 15 december 2004 stopgezet. Op 18 december 2004 maakt [eiser] daar schriftelijk bezwaar tegen (...). Op 27 december 2004 bericht Sappi aan [eiser] schriftelijk dat zij bij haar beslissing blijft (...). Op die dag stuurt [eiser] een e-mail aan onder meer [betrokkene 1] van Sappi, die enkele uren later door Sappi wordt beantwoord, waarbij beide partijen hun standpunten herhalen (...). Bij brief die verzonden is op 21 april 2005, derhalve ruim 4 1/2 maand later, stuurt FNV Bondgenoten namens [eiser] een brief aan Sappi (...), waarbij het standpunt van [eiser] herhaald wordt. Op deze brief reageert (de advocaat van) Sappi op 10 juni 2005, derhalve binnen 2 maanden, wederom afwijzend (...). Daarna volgt een stilte tot 17 februari 2006, derhalve van ruim 8 maanden, op welke datum (de advocaat van) [eiser] zich schriftelijk richt tot (de advocaat van) Sappi (...). Uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen in hoger beroep blijkt, (...) dat Sappi hier eerst op 21 juni 2006 inhoudelijk op heeft gereageerd. Vervolgens is de dagvaarding 2 maanden later, op 21 augustus 2006 uitgebracht. Op 1 januari 2007 gaat [eiser] met (pre-)pensioen. Dit tijdsverloop aan de zijde van [eiser], met name tot 17 februari 2006, is dusdanig lang dat - in samenhang met de overige omstandigheden - een beroep op matiging slaagt. Gedurende die periode heeft Sappi betalingen dienen te verrichten aan andere werknemers voor deze diensten en na verloop van tijd was het, mede gezien de datum voor (pre-)pensioen van [eiser], niet meer opportuun om hem, bijvoorbeeld, alsnog in te roosteren voor de consignatiediensten.(...)"
3.5
Onderdeel 1 klaagt dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting inzake de mogelijkheden om een loonvordering op de voet van art. 6:248 lid 2 BW te matigen nu zijn oordeel niet inhoudt dat toewijzing van de gehele loonvordering een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat oplevert en het hof niet de terughoudendheid heeft betracht die met deze maatstaf - onaanvaardbaarheid - strookt.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof aan zijn oordeel het tijdsverloop tussen 15 december 2004 (de datum waarop de deelname van [eiser] aan de consignatiediensten is gestaakt) en met name 17 februari 2006 (de datum waarop de advocaat van [eiser] opnieuw aanspraak heeft gemaakt op betaling) ten grondslag heeft gelegd en aldus heeft miskend dat volgens vaste rechtspraak enkel tijdsverloop voor het matigen van een loonvordering op de voet van art. 6:248 lid 2 BW onvoldoende is.
3.6
Bij de beoordeling van deze onderdelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Volgens vaste rechtspraak is de rechter op grond van deze bepaling bevoegd om - buiten het (zich hier niet voordoende) geval van een loonvordering die is gegrond op de vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst, waarvoor art. 7:680a BW aan de rechter een matigingsbevoegdheid toekent - een vordering tot doorbetaling van loon te matigen (vgl. HR 11 juli 2008, LJN BD2408, NJ 2008/418).
Bij de beantwoording van de vraag of daartoe aanleiding bestaat dient de rechter dezelfde maatstaven te hanteren als in de rechtspraak voor de toepassing van art. 7:680a BW zijn ontwikkeld. De rechter is derhalve zowel op grond van art. 6:248 lid 2 BW als op grond van art. 7:680a BW slechts bevoegd een vordering tot doorbetaling van loon te matigen indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Daarbij dient hij de terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt en van die terughoudendheid in zijn motivering te doen blijken en dient hij alle bijzonderheden van het geval in aanmerking te nemen bij zijn oordeel omtrent de aanvaardbaarheid van de gevolgen van toewijzing van de vordering tot doorbetaling van loon (vgl. HR 16 april 2010, LJN BL1532, NJ 2010/228, rov. 3.5, en HR 1 juni 2012, LJN BV7347, NJ 2012/343, rov. 3.4).
Hieruit volgt dat voor de bevoegdheid tot matiging op grond van art. 6:248 lid 2 BW - evenals voor die tot matiging op grond van art. 7:680a BW - geldt dat noch de duur van de procedure, noch de mate waarin deze is toe te rekenen aan de werknemer, in beginsel omstandigheden zijn die matiging als hier bedoeld kunnen rechtvaardigen, behoudens uitzonderlijke omstandigheden die geen andere conclusie toelaten dan dat de werknemer de procedure welbewust heeft trachten te rekken en daarmee succes heeft gehad (vgl. HR 13 september 2002, LJN AE4291, NJ 2002/496).
3.7
Het oordeel van het hof dat het tijdsverloop aan de zijde van [eiser], met name tot 17 februari 2006, dusdanig lang is dat - in samenhang met de overige omstandigheden - het beroep op matiging slaagt, berust niet op de vaststelling dat integrale toewijzing van de vordering tot doorbetaling van de consignatietoeslag in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Waar voorts het (enkele) door het hof in rov. 2.8 van zijn arrest beschreven tijdsverloop aan de zijde van [eiser] niet de conclusie kan dragen dat integrale toewijzing van diens vordering tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, getuigt het oordeel van het hof dat het beroep op matiging slaagt op een miskenning van de in acht te nemen terughoudendheid die strookt met de hier te hanteren maatstaf.
De onderdelen 1 en 2 slagen derhalve. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 22 februari 2011;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Sappi in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 28 september 2012.
Beroepschrift 23‑05‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, […] tweeduizend elf, op verzoek van [eiser tot cassatie], wonende te [woonplaats], (hierna ook: ‘eiser tot cassatie’), die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaat Mr S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan de Dr. Kuyperstraat 14, 2514 BB Den Haag, ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door eiser tot cassatie tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[Willem Pieter van Zoest, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Arnoldus Gerardus Nas, gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats Nijmegen en aldaar kantoorhoudende aan de Oranjesingel 70.]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sappi Nijmegen B.V. (hierna ook: ‘verweerster in cassatie’), gevestigd te Nijmegen, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te 6524 EM Nijmegen, aan de Sint Annastraat 125–127, ten kantore van Mr I.G.J. van den Broek, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: […]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat eiser tot cassatie in cassatieberoep komt van het door het Gerechtshof te Arnhem, sector civiel recht (vijfde civiele kamer), onder zaaknummer 104.003.489 gewezen arrest tussen eiser tot cassatie als geïntimeerde in het principaal hoger beroep, tevens appellant in het incidenteel hoger beroep en verweerster in cassatie als appellante in het principaal hoger beroep, tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, dat is uitgesproken op 22 februari 2011.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, verweerster in cassatie
GEDAGVAARD:
om op vrijdag tien juni tweeduizend elf (10-6-2011) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van verweerster in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 710,-;
dat in het geval een verweerster in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 294,-, indien zij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat haar inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat verweerster in cassatie ervoor moet zorgen dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop verweerster in cassatie in het geding verschijnt, is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien verweerster in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, het recht van verweerster in cassatie om incidenteel cassatieberoep in te stellen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding, feiten en procesverloop
1.
Eiser tot cassatie — [eiser tot cassatie] —, die op [geboortedatum] 1943 is geboren, is op 8 september 1960 bij een rechtsvoorgangster van verweerster in cassatie — Sappi — in dienst getreden. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is per 1 januari 2007 — en dus na iets meer dan 44 jaar — geëindigd. De vraag die partijen in deze procedure — voor zover in cassatie nog van belang — verdeeld houdt, is of het Sappi vrijstond om [eiser tot cassatie], die sinds 1975 deelnam aan de binnen Sappi geldende consignatieregeling, per 15 december 2004 bij wijze van disciplinaire maatregel eenzijdig te ontheffen van inroostering voor/deelname aan consignatiediensten. Zulks met het gevolg dat betaling van de op grond van de CAO verschuldigde vaste en variabele consignatietoeslagen voor [eiser tot cassatie] kwam te vervallen. [eiser tot cassatie] vordert in de onderhavige procedure, onder meer, Sappi te veroordelen om hem vanaf 15 december 2004 tot aan de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd — i.e. 1 januari 2007 — de voornoemde toeslagen uit te keren, te vermeerderen met
- (i)
wettelijke verhoging in de zin van art. 7:625 BW en
- (ii)
wettelijke rente.
Bij vonnis van 9 februari 2007 heeft de Rechtbank Arnhem, sector Kanton, locatie Nijmegen — de Kantonrechter — de hiervoor bedoelde vraag ontkennend beantwoord en de daarop gebaseerde loonvordering c.a. van [eiser tot cassatie] integraal toegewezen.
2.
Sappi heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Na tussenarresten van 20 januari 2009 en 23 maart 2010, heeft het Hof in rov. 2.7 van zijn eindarrest van 22 februari 2011 beslist dat in samenhang met hetgeen is overwogen in laatstgenoemd tussenarrest, ‘moet worden geoordeeld dat onvoldoende grond bestond voor het stopzetten van de consignatiediensten per 15 december 2004’ en dat op Sappi ‘derhalve een verplichting tot doorbetaling’ rust van de vaste consignatietoeslag van EUR 250,03 per maand en de variabele toeslag van EUR 167,- bruto per maand.
3.
In rov. 2.8 heeft het Hof vervolgens als volgt overwogen:
‘2.8
Sappi doet een beroep op matiging van de loonvordering op grond van artikel 6:248 lid 2 BW. Dit beroep wordt gehonoreerd. Aan dit oordeel ligt het navolgende ten grondslag. De consignatiedienst en de daarbij horende betaling zijn per 15 december 2004 stopgezet. Op 18 december 2004 maakt [eiser tot cassatie] daar schriftelijk bezwaar tegen (productie 2 bij de inleidende dagvaarding). Op 27 december 2004 bericht Sappi aan [eiser tot cassatie] schriftelijk dat zij bij haar beslissing blijft (productie 3 bij de inleidende dagvaarding). Op die dag stuurt [eiser tot cassatie] een e-mail aan onder meer de heer [betrokkene 1] van Sappi, die enkele uren later door Sappi wordt beantwoord, waarbij beide partijen hun standpunten herhalen (productie 6 bij de inleidende dagvaarding). Bij brief die verzonden is op 21 april 2005, derhalve ruim 4½ maand later, stuurt FNV Bondgenoten namens [eiser tot cassatie] een brief aan Sappi (productie 7 bij de inleidende dagvaarding), waarbij het standpunt van [eiser tot cassatie] herhaald wordt. Op deze brief reageert (de advocaat van) Sappi op 10 juni 2005, derhalve binnen 2 maanden, wederom afwijzend (productie 13 bij de inleidende dagvaarding). Daarna volgt een stilte tot 17 februari 2006, derhalve van ruim 8 maanden, op welke datum (de advocaat van) [eiser tot cassatie] zich schriftelijk richt tot (de advocaat van) Sappi (productie 19 bij de inleidende dagvaarding). Uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen in hoger beroep blijkt (op bladzijde 6) dat Sappi hier eerst op 21 juni 2006 inhoudelijk op heeft gereageerd. Vervolgens is de dagvaarding 2 maanden later, op 21 augustus 2006 uitgebracht. Op 1 januari 2007 gaat [eiser tot cassatie] met (pre-)pensioen. Dit tijdsverloop aan de zijde van [eiser tot cassatie], met name tot 17 februari 2006, is dusdanig lang dat — in samenhang met de overige omstandigheden — een beroep op matiging slaagt. Gedurende die periode heeft Sappi betalingen dienen te verrichten aan andere werknemers voor deze diensten en na verloop van tijd was het, mede gezien de datum voor (pre-)pensioen van [eiser tot cassatie], niet meer opportuun om hem, bijvoorbeeld, alsnog in te roosteren voor de consignatiediensten. Dit leidt ertoe dat de vierde grief van Sappi in het principaal hoger beroep slaagt.’
4.
In rov. 2.9 heeft het Hof vervolgens beslist dat de loonvordering zal worden gematigd tot een totaalbedrag van EUR 2.400,- bruto, inclusief wettelijke verhoging.
Het Hof heeft de vordering derhalve gematigd tot minder dan 25% van het totale beloop ervan (zijnde de vaste en de variabele consignatietoeslag van in totaal EUR 417,03 per maand over een periode van 24,5 maand) exclusief de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW.
Onderdeel 1
5.
Met zijn hiervoor onder 3. geciteerde beslissing als vervat in rov. 2.8 en de daarop voortbouwende beslissing in rov 2.9 dat de vordering tot EUR 2.400,- inclusief wettelijke verhoging gematigd wordt — heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de mogelijkheden om een loonvordering op grond van het bepaalde in art. 6:248 lid 2 BW te matigen. Daarvoor is namelijk alleen plaats wanneer toewijzing van de gehele loonvordering een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat oplevert. Bij zijn oordeel in hoeverre aan dit vereiste is voldaan, dient de rechter alle omstandigheden van het geval te betrekken. Voorts moet de rechter daarbij een mate van terughoudendheid betrachten die met deze maatstaf — onaanvaardbaarheid — strookt en daarvan in zijn motivering doen blijken. Het Hof heeft deze terughoudendheid niet betracht, althans daarvan niet in zijn motivering doen blijken en is in zoverre dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft immers niet onderzocht of bij toewijzing van de consignatietoeslagen over de periode van 15 december 2004 tot 1 januari 2007 een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat zou optreden, maar heeft in ieder geval niet in zijn motivering tot uitdrukking gebracht dat daarvan sprake zou zijn geweest bij integrale toewijzing van de consignatietoeslagen over die gehele periode. Zo het Hof de strenge maatstaf die volgt uit art. 6:248 lid 2 BW niet mocht hebben miskend, is zijn in dat geval impliciete oordeel dat integrale toewijzing van de gevorderde consignatietoeslagen tot een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar gevolg zou leiden, onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof niet heeft aangegeven waarom van dergelijke onaanvaardbaarheid sprake is geweest.
Onderdeel 2
6.
De voornaamste reden die het Hof in rov. 2.8 heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn beslissing dat de loonvordering van [eiser tot cassatie] (ingrijpend) gematigd behoort te worden, vormt het tijdsverloop tussen het moment — 15 december 2004 — waarop de deelname van [eiser tot cassatie] aan de consignatiediensten en de daaruit voortvloeiende betalingen zijn gestaakt (waartegen [eiser tot cassatie] overigens binnen drie dagen schriftelijk bezwaar heeft gemaakt) en met name het moment waarop [eiser tot cassatie] bij brief van zijn advocaat d.d. 17 februari 2006, opnieuw aanspraak heeft gemaakt op betaling, althans het moment waarop — op 21 augustus 2006 — de inleidende dagvaarding is uitgebracht. Aldus heeft het Hof miskend dat in het verlengde van de — eveneens op art. 6:248 lid 2 BW gebaseerde — rechtspraak van Uw Raad over rechtsverwerking, voor het matigen van een loonvordering via de band van art. 6:248 lid 2 BW enkel tijdsverloop onvoldoende is, maar dat daarvoor bijzondere aanvullende omstandigheden vereist zijn die maken dat integrale toewijzing van het gevorderde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (vgl. HR 24 april 1998, NJ 1998, 621 en HR 21 juni 2002, NJ 2002, 540). Het ligt immers niet in de rede om voor een beroep op matiging van de loonvordering op grond van art. 6:248 lid 2 BW minder strenge eisen te stellen dan voor een op diezelfde bepaling gebaseerd beroep op rechtsverwerking, te meer nu de beide rechtsfiguren tot dezelfde gevolgen (gehele of gedeeltelijke opheffing van de loonaanspraak) kunnen leiden. Het Hof heeft niet vastgesteld dat zich in het onderhavige geval de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden die maken dat het tijdsverloop integrale toewijzing van de loonvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar doet zijn, hebben voorgedaan en is dus, door desondanks over te gaan tot ingrijpende matiging van de loonvordering, klaarblijkelijk uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 3
7.
In rov. 2.8 heeft het Hof aan zijn beslissing dat matiging van de loonvordering gelet op het tijdsverloop geïndiceerd is, mede ten grondslag gelegd dat het
‘na verloop van tijd (…) mede gezien de datum voor (pre-) pensioen van [eiser tot cassatie], niet meer opportuun (was, toevoeging SFS) om hem, bijvoorbeeld, alsnog in te roosteren voor de consignatiediensten’
De hier bedoelde overweging van het Hof laat zich slechts aldus verstaan dat daarin besloten ligt dat het Sappi — naar het oordeel van het Hof — vrijstond om [eiser tot cassatie], mede vanwege zijn nakende (pre)pensioendatum, niet meer op te roepen voor consignatiediensten en dat, mede om die reden, matiging van de loonvordering vereist is. Die beslissing van het Hof is ofwel rechtens onjuist, ofwel onvoldoende gemotiveerd, in het licht van het navolgende.
8.
Blijkens art. 3 jo. art. 1 WGBL is het een werkgever niet toegestaan onderscheid op grond van leeftijd of op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dat onderscheid op grond van leeftijd tot gevolg heeft, te maken bij onder meer de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden. Zulks lijdt blijkens art. 7 WGBL uitzondering wanneer het onderscheid objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het maken van onderscheid bij het inroosteren voor consignatiediensten (mede) op grond van het feit dat een werknemer zich (kort) voor de voor hem geldende datum voor (pre) pensioen bevindt, zodat het — in verband daarmee — niet meer ‘opportuun’ is om hem in te roosteren, is in ieder geval aan te merken als het maken van onderscheid op grond van een hoedanigheid die onderscheid op grond van leeftijd tot gevolg heeft. Dat betekent dat dergelijk onderscheid verboden is, tenzij sprake is van een objectieve rechtvaardiging in de zin van art. 7 WGBL.
9.
Door te beslissen — want alleen zo laat rov. 2.8 zich lezen — dat het Sappi gelet op de aankomende (pre-) pensioendatum van [eiser tot cassatie] vrijstond om het niet langer ‘opportuun’ te achten om [eiser tot cassatie] op te roepen voor consignatiediensten — en door daarop voortbouwend te beslissen dat de loonvordering matiging verdiende — heeft het Hof klaarblijkelijk uit het oog verloren dat het Sappi alleen dan vrijstond om [eiser tot cassatie] in verband met zijn aankomende (pre)pensioen datum niet meer op te roepen voor consignatiediensten, wanneer het daaruit volgende onderscheid naar leeftijd objectief gerechtvaardigd was door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk waren. Zo het Hof niet uit het oog heeft verloren dat het Sappi alleen dan vrijstond om [eiser tot cassatie] in verband met zijn naderende (pre)pensioen datum niet meer op te roepen voor consignatiediensten, wanneer het daaruit volgende onderscheid naar leeftijd objectief gerechtvaardigd was door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk waren, is zijn in dat geval impliciete beslissing dat zich in dit geval een dergelijke objectieve rechtvaardiging voordeed — en daarmee dus ook de daarop voortbouwende beslissing dat de loonvordering gematigd moet worden — onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft immers noch vastgesteld door welk legitiem doel het aldus door Sappi gemaakte onderscheid naar leeftijd gerechtvaardigd werd, laat staan dat het Hof heeft vastgesteld dat de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk waren.
Onderdeel 4
10.
In de op twee na laatste volzin van rov. 2.8 heeft het Hof als volgt overwogen:
‘Dit tijdsverloop aan de zijde van [eiser tot cassatie], met name tot 17 februari 2006, is dusdanig lang dat — in samenhang met de overige omstandigheden — een beroep op matiging slaagt.’
Arcering SFS
Door ter onderbouwing van zijn beslissing dat de loonvordering van [eiser tot cassatie] gematigd moet worden, naast het tijdsverloop mede naar ‘de overige omstandigheden’ te verwijzen, heeft het Hof zijn beslissing dat (ingrijpende) matiging van de loonvordering geïndiceerd is, onvoldoende gemotiveerd. Zulks omdat de verwijzing naar ‘de overige omstandigheden’ geen enkel, althans in ieder geval: onvoldoende, inzicht biedt op welke omstandigheden van het geval het Hof in dat verband het oog heeft. Daarmee is de gedachtegang die het Hof tot matiging heeft gebracht, onvoldoende navolgbaar en begrijpelijk.
Onderdeel 5
11.
De beslissing van het Hof in rov. 2.9 dat de loonvordering wordt gematigd tot een bedrag van EUR 2.400,- bruto bouwt voort op de door de onderdelen 1 tot en met 4 bestreden beslissingen van het Hof in rov. 2.8. Gegrondbevinding van één of meer van die onderdelen, vitieert derhalve ook de hier bedoelde beslissing van het Hof in rov. 2.9
12.
Daarnaast geldt dat het Hof zijn beslissing in rov. 2.9 inzake (de omvang van de matiging) onvoldoende heeft gemotiveerd nu het bedrag waartoe het Hof heeft gematigd — te weten een bedrag van EUR 2.400,- bruto — tevens de wettelijke verhoging omvat. Aldus is niet inzichtelijk en daarmee onbegrijpelijk tot welk bedrag het Hof de loonvordering uiteindelijk gematigd heeft. Dat wil zeggen: onnavolgbaar is welk deel van het totale bedrag van EUR 2.400,- ziet op de loonvordering en welk deel ziet op de wettelijke verhoging over die (gematigde) loonvordering.
Onderdeel 6 — wettelijke verhoging
13.
[eiser tot cassatie] heeft in deze procedure ook de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW gevorderd over de hem toekomende consignatietoeslagen over de periode van 15 december 2004 tot 1 januari 2007 (zie Akte houdende wijziging van eis tevens houdende aanvulling producties d.d. 29 januari 2007). Deze vordering is door de Kantonrechter integraal toegewezen. Het Hof heeft blijkens rov. 2.9 de loonvordering (i.e. de vordering tot betaling van consignatietoeslagen) gematigd tot een bedrag van EUR 2.400,- bruto en daaraan, in de voorlaatste zin van die rechtsoverweging, toegevoegd: ‘Dit bedrag omvat de wettelijke verhoging’. De beslissing inzake de wettelijke verhoging in rov. 2.9 bouwt daarmee voort op, althans is onlosmakelijk verbonden met, de door de onderdelen 1 tot en met 4 bestreden beslissing van het Hof inzake de matiging van de loonvordering als vervat in rov. 2.8. Gegrondbevinding van één van die onderdelen vitieert derhalve ook de beslissing van het Hof inzake de wettelijke verhoging in rov. 2.9.
14.
Daarenboven heeft te gelden dat het Hof met zijn beslissing in rov. 2.9 geen inzicht heeft geboden in de omvang van de wettelijke verhoging die is toegekend. Het bedrag waartoe de loonvordering is gematigd in rov. 2.9 — te weten een bedrag van EUR 2.400,- bruto — ‘omvat’ immers volgens het Hof de wettelijke verhoging. Aldus is niet inzichtelijk en daarmee onbegrijpelijk welk deel van het totale bedrag van EUR 2.400,- ziet op de wettelijke verhoging over de loonvordering.
Onderdeel 7 — wettelijke rente
15.
[eiser tot cassatie] heeft in deze procedure ook wettelijke rente gevorderd over zowel (i) de consignatietoeslagen als over (ii) de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over die toeslagen (zie Akte houdende wijziging van eis tevens houdende aanvulling producties d.d. 29 januari 2007). De Kantonrechter heeft ook die vordering toegewezen. Het Hof heeft in rov. 2.9 slechts beslist dat het door hem toe te wijzen (ingrijpend gematigde) bedrag aan consignatietoeslagen van EUR 2.400,- bruto ook de wettelijke verhoging wordt geacht te omvatten, maar het Hof heeft daarmee geen overweging gewijd aan de gevorderde wettelijke rente. Ook elders in zijn arrest wordt die vordering niet besproken. In het dictum van het arrest wordt Sappi veroordeeld tot betaling van het genoemde bedrag van EUR 2.400,- bruto aan consignatietoeslag inclusief wettelijke verhoging en beslist het Hof voorts dat ‘het meer of anders gevorderde’ wordt afgewezen. Daaronder valt dus ook de gevorderde wettelijke rente. Die beslissing tot afwijzing van de gevorderde wettelijke rente is daarmee onvoldoende — want in het geheel niet — gemotiveerd.
Onderdeel 8 — proceskosten
16.
De beslissing van het Hof inzake de compensatie van de proceskosten in rov. 2.10 bouwt voort op de door de onderdelen 1 tot en met 7 bestreden beslissingen van het Hof. Gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande onderdelen, vitieert derhalve ook de beslissing van het Hof inzake de proceskosten.
Op grond van dit middel:
vordert eiser tot cassatie dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder